Ga direct naar de content

Public choice

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 9 1985

Verslag

Public choice
DRS. B.C.J. VAN VELTHOVEN*

Spaanse afdeling, in het ..Institute National de Administration Publica” te Alcala
de Henares, van 10 tot en met 13 april. Het
programma bestond uit een aantal plenaire
sessies met lezingen door Bernholz, Blankart, Forte, Schwarz en Tullock, en een
aantal parallel lopen’de reeksen werkgroepbijeenkomsten, waarbij in totaal 43 onderzoeksrapporten aan de orde kwamen. Uit
de veelheid van aangesneden onderwerpen
en papers heb ik er een aantal gekozen om
u een indruk te geven van het gebodene.
Groei van de overheid

Inleiding

nieuwe politieke economie. Doel is te komen tot positieve theorievorming met beVoor de beoefenaren van en geinteres- trekking tot collectieve besluitvorming.
seerden in de economie van de publieke Uitgangspunt vormt de neoklassieke denksector wordt jaarlijks in de periode eind wijze in de economische theorie, gekenaugustus/begin September door het ,.In- merkt door een methodologisch individuaternational Institute for Public Finance” lisme en door de veronderstelling dat men(IIPF) een congres georganiseerd. Elke sen rationeel handelen en nun eigen belanconferentie wordt gekenmerkt door een gen nastreven, tot uiting komend in de
centraal thema. Handelde het 40e congres maximalisatie van nut of welvaart. Met navorig jaar in Innsbruck bij voorbeeld over me wordt onderzocht op welke wijze het
..public finance and public debt”, dit jaar overheidsbeleid feitelijk tot stand komt.
luidde het thema ,,the relevance of public Veel belangstelling is er daarbij voor instifinance for policy making”. Het is een tutionele aspecten; nagegaan wordt in hoegoede gewoonte geworden dat van deze verre de allocatie van schaarse middelen
IIPF-bijeenkomsten verslag wordt gedaan
wordt bei’nvloed door de methode van
in een of meer Nederlandse economische besluitvorming. Onderwerpen die uitgeperiodieken, met name Openbare Uitga- breid aandacht hebben gekregen en krijgen
ven en/of ESB 1).
zijn de (on)mogelijkheden van aggregatie
Naast het IIPF met zijn inmiddels aan- van preferenties, de logica van collectieve
zienlijke staat van dienst, is ook een tweede actie, de eigenschappen van een constituorganisatie op het terrein van de economie tie, het gedrag van kiezers, van politic! en
van de publieke sector – maar met een ge- politieke partijen, en van ambtenaren. De
heel eigen invalshoek — bezig een congres- laatste jaren valt een duidelijke toename te
traditie te vestigen. AI weer 15 jaar name- constateren van empirisch onderzoek, terlijk organiseert de ..Public Choice Socie- wijl voorts pogingen in het werk worden
ty” in de VS in de periode rond Pasen haar gesteld om volledige, geintegreerde polijaarlijkse congres. Daarnaast verzorgt de tiek-economische modellen te ontwikkelen
,,European Public Choice Society” om- 3)..Hoewel ter verontschuldiging kan worstreeks dezelfde periode afzonderlijke bij- den aangevoerd dat de discipline tamelijk
eenkomsten in Europa. Na o.a. West- jong is, moet wel worden geconstateerd dat
Duitsland (Miinchen, 1984) en Spanje (Al- men (nog) ,,niet in staat is gebleken een zocala de Henares, 1985) zal komend jaar danige algemene coherente theorie op te
Nederland aan de beurt zijn om als gast- bouwen, dat het gedrag van de overheidsland op te treden.
organisatie — in de eigen neoklassieke terRuim tien jaar geleden gestart als een men — als onderdeel van het totale econoklein clubje, is de European Public Choice mische proces op een bevredigende wijze
Society flink gegroeid. Het laatste congres bestudeerd kan worden” 4).
werd bijgewoond door ruim 90 personen,
Gezien de ,,state of the art” en het aanterwijl de lijst van leden/sympathisanten tal deelnemers zijn tot nog toe geen poginzo’n 200 namen telt, waaronder een tiental gen ondernomen om de congressen van de
Nederlandse. Gezien de groeiende bekend- European Public Choice Society rondom
heid met en belangstelling voor de ,,public een bepaald thema te organiseren. Public
choice”-benadering in ons land 2), en gelet choice zelf is steeds het thema. Bovendien
op het belang ervan voor een goed begrip werd (vrijwel) iedereen die verslag wilde
van het functioneren van de publieke sec- doen van zijn onderzoeksbevindingen,
tor, lijkt het zinvol om in de Nederlandse daartoe in de gelegenheid gesteld. Het zal
economische tijdschriften behalve van de duidelijk zijn dat een en ander wel eens
IIPF-congressen ook verslag uit te brengen leidde tot een inhoudelijk en kwalitatief
van de public-choice-conferenties.
niet altijd even evenwichtige opbouw van
het programma. Aangezien het aanbod
van sprekers en onderzoeksrapporten sterk
Opzet van de congressen
groeiende is, zal het vanaf komend jaar behalve wenselijk ook mogelijk en zelfs
Public choice wordt ook wel aangeduid noodzakelijk zijn tot selectie van de papers
als de economische theorie van de collectie- over te gaan.
ve beslissingsprocessen, de economische
Zoals boven al werd aangestipt, werd het
theorie van politieke besluitvorming en congres dit jaar georganiseerd door de
1042

Bezorgdheid over de grote en groeiende
omvang van de overheidssector speelt bij
heel wat public-choice-studies een rol op de
achlergrond. Afgezien daarvan is de groei
van de overheid als zodanig al vele jaren
onderwerp van onderzoek, met overigens
bepaald niet altijd even overtuigende resultaten 5). Op de conferentie werd een tweetal papers gepresenteerd waarin speciale
aandacht wordt gevraagd voor de rol van
politiek-institutionele veranderingen.
Domingo en Montoro constateren dat
Spanje gedurende het autoritaire regime
van Franco met een lage participatiegraad
van de burgers in de collectieve besluitvorming in verhouding tot andere Westerse

* Verbonden aan het Centrum voor Onderzoek
van de Economie van de Publieke Sector. Hij bedankt Frans van Winden voor diens commentaar.
1) Ziebij voorbeeld m.b.t. het congres van vorig
jaar het verslag van J.C. Koning en N.P. Mol in
Openbare Uitgaven,)g. 16, 1984, biz. 381-389 en
de impressie van M.P. van der Hoek in ESB, 17
oktober 1984, biz. 977-979. Voor het congres
van dit jaar, zie M.P. van der Hoek, Openbare
financien en politick. Een impressie van het 41e
congres van het IIPF, ESB, 9 oktober 1985.
2) Vgl. J. van den Doel, Demokratie en welvaartstheorie, 2e druk, Samsom, Alphen a/d
Rijn, 1978; L. Koopmans en A.H.E.M. Wellink, Overheidsfinancien, 5e druk, Stenfert
Kroese, Leiden/Antwerpen, 1983, m.n. hoofdstuk 6; F.A.A.M. van Winden, Economie van
het overheidsgedrag en de relatie tussen centrale
en lagere overheid, Bestuurswetenschappen, jg.
37, 1983, biz. 407-422; F.A.A.M. van Winden,
De mens in de collectieve sector, oratie uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van
hoogleraar Openbare Financien aan de UvA, 13
mei 1985, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen.
3) Voor een recent overzicht en een beoordeling
van de stand van zaken m.b.t. public choice in
Europa kan worden verwezen naar: Bruno S.
Frey, State and prospect of public choice: a
European view, Public Choice, vol. 46, 1985,
biz. 141-161. Het blad Public Choice is het lijfblad van de,,Public Choice Society”. Daarnaast
verschijnt specifiek op dit terrein gericht sinds
(zeer) kort de European Journal of Political
Economy. Dit laatste blad wil overigens iets breder van opzet zijn; behalve aan public choice
wordt ook aandacht besteed aan klassieke en
neoklassieke politieke economie, aan ,,law and
economics” en aan economische geschiedenis.
4) Van Winden, oratie, op. cit., biz. 5.
5) Zie het overzicht en de evaluatie in D. Lowery
en W.D. Berry, The growth of government in the
US. An empirical assessment of competing explanations, American Journal of Political Research, jg. 27, 1983, biz. 665-694.

landen een geringe omvang van de overheidssector en een scheve personele inko-

derde inflatie en hyperinflatie, waarbij hij

mensverdeling kende. Na de overgang naar

tie in Argentinie en Brazilie. Waar in de

de democratie treedt echter, als gevolg van
het gevecht om de stemmen op de politieke

eerste fase van een inflatoir proces nog politieke voordelen optreden doordat aan

het oog met name gericht heeft op de situa-

markt, een inhaalbeweging op. De over-

specifieke maatschappelijke groeperingen

heidsuitgaven vertonen een sterke groei en

neemt de inflatie toe; hoe hoger de inflatie,
hoe groter de kans op een militaire coup;
onder militair bewind neemt de inflatie
weer af, maar daar staat tegenover dat het
militaire regime instabiel van aard is enz.

betrekkelijk eenvoudig en onopgemerkt

er doet zich een proces van inkomensher-

specifieke voordelen kunnen worden toe-

verdeling voor. De overgang naar de democratie verklaren zij uit het ontstaan en
het groeiende gewicht (als gevolg van de
economische ontwikkelingen in de jaren

geschoven, overheersen in een latere fase,
als de inflatie uit de hand is gelopen, de nadelen (werkloosheid, inefficiency, begrotingstekorten enz.). Bernholz constateert
dat onder die laatste omstandigheden het
IMF nog wel eens ten tonele verschijnt om

zestig en zeventig) van bepaalde sociale

klassen die in het algemeen weinig op had-

Politiek-economische modellen

In politiek-economische modellen wordt
getracht de wisselwerking tussen politieke
en economische ontwikkelingen analytisch
hanteerbaar en cijfermatig onderbouwd in

kaart te brengen. Onder deze modellen

den met Franco’s beleid. Ze noemen in dat

o.a. het probleem van de buitenlandse

verband de stedelijke industriele bourgeoisie, de industrie-arbeiders en de studenten.
Brosio en Marchese bekijken de ontwikkelingen in Italic over een wat langere

schuldenlast te helpen oplossen. Economisch gezien mogen de door het IMF voorgestelde programma’s consistent en uit-

groepen besluitvormers expliciet in be-

voerbaar zijn, en kunnen de groei van de

litici. Het model bestaat uit twee soorten

tijdspanne (1866-1980) waarin drie duide-

geldhoeveelheid, de overheidstekorten en

vergelijkingen.

lijk verschillende periodes kunnen worden

censuskiesrecht, de periode tussen de twee
wereldoorlogen met een fascistische dicta-

de inflatieverwachtingen heel wel geleidelijk worden teruggedrongen. Politiek gezien is er echter weinig hoop dat de (eventuele) democratische regimes in zulke landen

geeft weer hoe de populariteit van de zittende regering, zoals waargenomen met
opiniepeilingen, afhangt van economische
ontwikkelingen, met name de inflatie, de

tuur, en de periode na 1945 met een parle-

voldoende sterk zullen zijn om een langdu-

mentaire democratie. De relatieve omvang

rig en moeizaam aanpassingsbeleid door te

werkloosheid en de groei van het ree’el beschikbaar inkomen. De beleids- of reactie-

onderscheiden: de periode 1866-1914 met

van de overheidssector (uitgaven in verhouding tot bbp) schommelt in de eerste
periode tussen 15 en 20%, loopt in de tweede helft van de dictatuur op tot bijna 40%,

keert na de tweede wereldoorlog eerst terug
tot het oorspronkelijke niveau van 20%,
om dan vervolgens gestaag te stijgen tot

zo’n 65% nu. Opvallend is het ontbreken
van zogenaamde ..displacement effects”
na beide wereldoorlogen. Een nadere analyse leert dat de uitbreidingen van het aantal kiesgerechtigden onder het censuskiesrecht (van ca. 2% van de bevolking vanaf
1861, via ca. 7% vanaf 1892, tot ca. 23% in
1913) geen effect hebben gehad op de groei
van de overheid, waarbij overigens wel

functies beschrijven de besluitvorming

trale bank van de door ervaring wijs ge-

worden bevolking. En als het aanpassingsbeleid mislukt, betekent dat een verdere

met name de hoogte van de overheidsbestedingen. Centraal staat de veronderstelling
dat de regerende politici herkozen willen

versterking van de inflatieverwachtingen,

worden. Als de populariteit te kort schiet

een verdere stap naar hyperinflatie, en een
in gevaar brengen van het voortbestaan
van de democratie. Voor landen met gevorderde of hyperinflatie ziet Bernholz als

met het oog op herverkiezing, zal de regering dan ook proberen de populariteit te
verhogen. Vanwege de bij de schatting van
de populariteitsfunctie gevonden resultaten (werkloosheid krijgt een groter gewicht
dan inflatie), gaan Frey en Schneider er
van uit dat in dat geval de regering de
bestedingen zal opvoeren, rekening houdend met bepaalde restricties zoals de
stand van de betalingsbalans. Is de populariteit daarentegen voldoende hoog, dan zal
de regering zich vrij voelen haar eigen ideologic te volgen in termen van een bepaald
aandeel van de overheidsbestedingen in het
nationaal inkomen. Daarbij wordt verwacht dat linkse regeringen een hoger aandeel nastreven dan rechtse.
Renaud en Van Winden hebben onderzocht in hoeverre het Frey-Schneider-model toepasbaar is op Nederland voor de periode 1970-1981. Aangezien het Nederlandse politieke bestel meer dan twee partijen telt, introduceren zij voor de verklaring van het kiezersgedrag eerst een multinominaal logit-model, en schatten daaruit
afgeleide populariteitsfuncties voor de drie
grote partijen VVD, CDA en PvdA. Bij
een gewone lineaire specificatie zijn de resultaten weinig bevredigend. Wanneer echter wordt verondersteld dat de kiezers rekening houden met een interactie tussen
werkloosheid en inflatie (de Phillipscurve)
en een interactieterm aan de vergelijking
wordt toegevoegd, blijken de functies een
goede verklarende waarde te hebben. De

beste oplossing een munthervorming die

voldoet aan een reeks stringente voorwaarden ten einde het vertrouwen te kunnen

herwinnen. Hij beseft ook dat de betrokken landen daarvoor politiek rijp moeten
zijn. Daarom acht hij het van des te meer

belang dat het IMF zijn huidige politiek

legenheid heeft gekregen. De overheid lijkt

zet voor het tot stand brengen van effectieve monetaire hervormingen.

Wat betreft de analyse van dictaturen is

Paldam vult het betoog van Bernholz

aan, doordat hij voor acht Latijnsamerikaanse landen voor de periode
1946-1983 empirisch onderzoek heeft ver-

geldt dat een dictatuur voor haar overle-

richt naar het verband tussen inflatie en

ving aangewezen is op een zekere steun

politieke instabiliteit. De mate van politieke (in)stabiliteit is afgemeten aan het aan-

vanuit de bevolking. Uit dien hoofde is het
begrijpelijk dat, zeker in eerste instantie,
de beleidslijnen van de elite van voor de
oorlog werden doorgetrokken. Later werd

tal regeringswisselingen en aan het aantal

overgangen van een burgerlijk naar een
militair bewind en omgekeerd. Paldam

dat in het kader van een verbreding van de
maatschappelijke basis aangevuld met uit-

concludeert dat er inderdaad een sterk verband bestaat, en dat de causaliteit in twee

gavenprogramma’s gericht op het ,,nationale belang”, terwijl voorts de centralisa-

richtingen werkt. Aan de ene kant, hoe ho-

tie van de financiele middelen en de institutionalisering van de contacten met de belangengroepen in het corporatieve systeem
hebben bijdragen aan de groei van de overheidsuitgaven.

populariteitsfunctie

over het door de regering te voeren beleid,

van aanpassing verlaat, en zijn gewicht in-

geen algemeen model beschikbaar. Wel

De

voeren, ook gelet op het algemene gebrek

uitbreiding in 1913 daartoe ook weinig ge-

gestaan van een herverdeling van arm naar
rijk (de elite), in plaats van omgekeerd.

schouwing, te weten kiezers en gekozen po-

aan vertrouwen in de overheid en de cen-

moet worden aangetekend dat de tweede
in de eerste periode in dienst te hebben

neemt dat van Frey en Schneider een vooraanstaande plaats in 6). Het neemt twee

ger het inflatiepeil, des te hoger de frequentie waarmee militaire regimes optreden.
Waarbij overigens geldt dat de militaire regimes minder stabiel zijn dan de burgerregeringen; de gemiddelde regeringsduur in
geval van militairen is slechts 2!/3 jaar.
Verder zijn er nagenoeg geen regeringen

die een hyperinflatie overleven. Aan de an(Hyper)inflatie en politieke instabiliteit in

dere kant blijkt dat onder burgerregerin-

Latijns-Amerika

6) Zie b.v. B.S. Frey en F. Schneider, Politico-

Bernholz beschrijft de verschillende fa-

gen de inflatie in het algemeen toeneemt,
terwijl zij onder militair bewind terugloopt. Aan de geconstateerde interacties
verbindt Paldam de sombere conclusie dat
een duurzame politiek-economische crisis
zeer wel tot de mogelijkheden behoort.

sen van het proces dat uitmondt in gevor-

Ruw geschetst: onder een burgerregering

241-254.

Voor een tweede thema waarbij de interactie tussen politiek en economic centraal
staat gaan we nog wat verder van huis.

ESB 16-10-1985

economic models in competition with alternative

models; which predict better?, European Journal of Political Research, jg. 10, 1982, biz.

1043

functies van de drie partijen hebben significant verschillende coefficienten, waarmee bevestigd wordt dat een coalitierege-

ring geen homogene eenheid vormt die als
zodanig tegenover de oppositie staat. Bij
het schatten van de reactiefuncties blijkt de
veronderstelling van Frey en Schneider dat
regeringen in het geval van tekortschietende populariteit hun beleid aanpassen om de
populariteit op te krikken, niet bewaarheid
te worden, integendeel zelfs. Evenmin lijkt

paalde voorzieningenniveaus willen fourneren. Als de bureaucraten beschikken
over een informatiemonopolie m.b.t. het
verloop van de kosten, zal een budget- en
voorzieningenniveau resulteren dat hoger
ligt dan het politieke optimum.
Le Pen onderneemt een op zich loffelijkepoging deze ,,parkinsoniaanse” theorie
empirisch te toetsen. Daartoe onderzoekt
hij of er in Frankrijk in de publieke sector
sprake is van een ,,bias”, in de zin van een

er een significante invloed van de ideologi-

hogere arbeidsinzet, een snellere groei van

sche kleur van de regering op het economisch beleid uit te gaan.

het aantal werknemers, en een hoger belo-

Lafay c.s. nemen het Frey-Schneider-

model als uitgangspunt voor het ontwikkelen van een volledig politiek-economisch
model voor Frankrijk (schattingsperiode
1966-1982). Hun model bestaat uit 60 ver-

gelijkingen, verdeeld over drie ,,blokken”.
Blok A bevat de beleidsfuncties die het gedrag van de publieke sector beschrijven.
Enkele bijzonderheden zijn dat een aanzienlijke mate van desaggregatie wordt be-

tracht m.b.t. de soorten publieke inkomsten en uitgaven, en dat m.b.t. de invloed van de populariteit van de regering
(i.e. het staatshoofd) geen dichotoom onderscheid wordt gemaakt tussen tekort- en
overschotsituaties maar een continue index
wordt gehanteerd. Met behulp van deze index wordt tot uiting gebracht dat de reactie
van de overheid op economische ontwikke-

lingen, b.v. in het kader van haar stabilisatiebeleid, mede bepaald wordt door het politieke klimaat. Blok B van het model be-

schrijft de particuliere sector. Lafay c.s.
wijzen er op dat in het geval dat verwachtingen (redelijk) rationed worden ge-

vormd, politieke ontwikkelingen direct
van invloed kunnen zijn op het economische gedrag van de particuliere sector. Ze
vinden dat met name terug bij de investeringen, die negatief worden bei’nvloed in
periodes voorafgaand aan verkiezingen,
als gevolg van onzekerheid over het toekomstige economische beleid. Blok C ten
slotte bevat een functie voor de populariteit van het staatshoofd, die onder andere

afhankelijk blijkt te zijn van de wisselkoersonfwikkeling. Lafay c.s. concluderen
dat de totstandkoming van het economisch
beleid op een systematische wijze verklaard kan worden, dat politieke factoren
daarbij een significante rol spelen, en dat

de schattingsresultaten voor de publieke
sector nagenoeg even goed zijn als bij de
verklaring van het gedrag van de particuliere sector.
Na deze papers met een algemeen, ma-

cro-karakter, wil ik nu aandacht besteden
aan enkele studies die bepaalde aspecten
van de collectieve besluitvorming belichten.
Bureaucratietheorieen

De standaard bureaucratietheorie gaat
er van uit dat bureaucraten budgetmaximilisatie nastreven (Niskanen) – dan wel een
afweging maken tussen b.v. de hoogte van
het budget en de discretionaire ruimte binnen het budget – rekening houdend met

het bedrag dat politic! maximaal voor be-

ningsniveau, ceteris paribus, dan in de particuliere sector. Vergelijking van de werkgelegenheidssituatie in het publieke en het
particuliere deel van de gezondheidszorg
levert geen aanwijzingen op voor een systematisch verschil. De groei van de werkgelegenheid in de publieke sector vertoont in de
tijd een grote regelmaat, zonder,.displacement effects”, met een inkomenselasticiteit kleiner dan een. Van de beloningsverschillen (de gemiddelde beloning in de publieke sector is in 1981 13% hoger dan in de
particuliere sector) blijft na correctie voor
een aantal karakteristieken van de werknemers (opleiding en ervaring, leeftijd, geslacht) niets over. Wel zijn er zekere verschillen tussen de beloningsprofielen; in de
publieke sector is er een meer uitgesproken
carrierepatroon, maar zijn de verschillen
naar geslacht en geografische lokatie weer
geringer. Hoewel geen duidelijke bias te
constateren valt, lijkt Le Pens stelling dat
met bovenstaande vergelijkingen de parkinsoniaanse theorie verworpen zou zijn,
misplaatst; van een reele toets is geen sprake 7).
Moene beperkt zich tot de theorie. Hij
vraagt zich af in hoeverre het voor de interactie tussen bureaucratic en politic! uitmaakt wie over wat en in welke volgorde
beslist, en wie over welke informatie beschikt. Daartoe ontwikkelt hij een taxonomie van oplossingen. De stelling dat overheidsinstellingen te groot zouden zijn,
blijkt geen algemene geldigheid te bezitten.
Ook een te laag voorzieningenniveau is
denkbaar. Zoiets kan zich voordoen als het
‘informatiemonopolie van de bureaucratic
maar beperkt is — zeg dat de politic! wel de
vaste kosten kennen (b.v. het huidige uitgavenniveau) maar niet de juiste variabele
kosten – , of als de politici volledig gei’nformeerd zijn over de kosten maar volstaan met het toewijzen van een budget en
de nadere invulling van het voorzieningenniveau overlaten aan de bureaucratic.
Moenes taxonomie leidt tot interessante
beschouwingen over de pyramidestructuur
van het overheidsapparaat. Aangenomen
dat topbureaucraten een informatievoorsprong hebben op politici en anderzijds
b.v. uit eigen ervaring een goed inzicht
hebben in de kostenstructuur van de lagere
echelons, voorspelt de theorie dat de top
van de bureaucratic te zwaar bemand zou
zijn. In dezelfde lijn is een situatie denkbaar waarin een overbemand Ministerie
van Financie’n aandringt op bezuinigingen
bij andere ministeries.
Forte ten slotte is gei’ntereseerd in de fiscale bureaucratie. Hij vertrekt bij de Laffer-curve en stelt vast dat niet zozeer de

bruto als wel de netto opbrengst relevant
is, d.w.z. na aftrek van inningskosten. Als

de inningskosten toenemen met de hoogte
van de tarieven (en de complexiteit van het
belastingstelsel), dan ligt het punt waar de
netto opbrengst maximaal is links van het
bruto maximum. Nu’zijn gezien vanuit het

standpunt van de fiscale bureaucratie de
inningskosten geen kosten maar opbrengsten (werkgelegenheid, inkomen e.d.), zodat de politici en de belastingambtenaren
hier tegengestelde belangen kunnen hebben. Forte onderscheidt drie mogelijke typen fiscale bureaucratie: de ,,managerial

tax bureaucracy”, die maximalisatie van
de bruto opbrengst nastreeft onder de res-

trictie dat de kosten binnen redelijke grenzen blijven; de ,,Weberiaanse bureaucratie” die, risico-avers als ze is, zich richt op

correcte toepassing van de wetten en regels; en de ,,Niskanen-Peacock-bureaucratie” die het budget, i.e. de inningskosten, tracht op te voeren. Het hoeft niet te
verbazen, zegt Forte, als de laatste twee

zich – zij het om verschillende redenen verzetten tegen initiatieven van politici om

de belastingtarieven te verlagen en reeksen
argumenten aanvoeren om de grote mate

van onzekerheid respectievelijk de onjuistheid van de verwachte stijging van de
belastingopbrengst aan te tonen.

(De)reguleringsvraagstukken

Hanneson neemt het visserij beleid van
Noorwegen onder de loep en sluit daartoe
aan bij de reguleringstheorieen van de

Chicago-school (Stigler, Posner, Peltzman, Becker). Politici zullen de neiging

hebben aan speciale verzoeken van belangengroepen tegemoet te komen, mils zij
door aan de direct betrokkenen aanwijsbare voordelen toe te kennen meer politieke
steun (stemmen) verwerven dan verloren
gaat bij het grote publiek dat – slecht gei’nformeerd en myopisch als het is – de vaak
nauwelijks merkbare, want gespreide las-

ten draagt. In het geval van de visserij is
vanuit het oogpunt van efficiency enig
overheidsingrijpen wel op zijn plaats om
overbevissing en uitputting van de visstand

te voorkomen. Echter, onder invloed van
de belangengroepen uit de visserij wereld
hebben overwegingen van gelijkheid en

rechtvaardigheid meer gewicht gekregen
dan de efficiency. Het beleid bestaat uit
twee onderdelen: inkomensondersteuning
en vangstquota. Het resultaat is volgens
Hanneson een aanzienlijke economische

inefficiency op lange en korte termijn omdat er sprake is van een flinke overcapaci-

teit en van een op inefficiente wijze inzetten van de bestaande vloot.

Knieps, die de deregulering van de telecommunicate in de VS onderzoekt, is minder gecharmeerd van de Chicago-regule-

7) Zie ook Van den Doel, op. cit., biz. 180.

1044

J

Epiloog

Appendix

ties gepresenteerd, zodat niet verklaard
wordt waarom sommige reguleringen wel

Met de laatste studie zijn we de grens tussen de onderzoeksgebieden ..public choice” en ,,law and economics” gepasseerd.

en andere niet tot stand komen. En dan

Ook ..public finance” en ,,public choice”

Papers, gepresenteerd tijdens het laatste
congres van de European Public Choice
Society te Alcala de Henares (10-13 april

kan ook niet worden aangegeven onder

hebben raakvlakken en overlappen elkaar
ten dele, zoals o.a. moge blijken uit het feit
dat enkele papers van het IIPF-congres te
Innsbruck met het thema overheidsschuld
tevens (in herziene versie) op het programma van het public-choice-congres te Alcala
voorkwamen 8). Het is een vanzelfsprekende zaak dat men van elkaar probeert te
leren, wanneer en waar dat mogelijk is.
Wat dat betreft was het onderwerp van het
laatste IIPF-congres, handelend over ,,the

ringstheorie. Deze is volgens hem te alge-

meen. Er wordt geen volledige theorie over
het ontstaan van politick effectieve coali-

welke voorwaarden bestaande vormen van

regulering zullen verdwijnen. Knieps kiest
in zijn studie voor een meer specifieke benadering, door de institutionele vormge-

ving van de regulering van de telecommunicatiesector in Europa en de VS te vergelijken. Waar in Europa in het algemeen
sprake is van een sterke centralisatie in de

nationale PTT-bedrijven, kent de VS een
federatieve structuur. ledere staat heeft
een eigen zogenaamde ,,public utility commission” (PUC) voor regulering van de lokale en interlokale telecommunicatie bin-

nen de staat. Het interlokale verkeer tussen
de staten valt onder de ,.Federal Communications Commission” (FCC), De regelingen van de FCC gaan boven die van de
PUC’s. In het verleden is de FCC akkoord
gegaan met regulering van de telecommunicatiesector en met forse interne subsidie-

ring van het lokale verkeer. Het oogmerk
was het versneld tot stand (doen) brengen
van de lokale netten, die immers de noodzakelijke input voor het interlokale verkeer
waren. Nu echter het net voltooid is en bo-

vendien in snel tempo de technische mogelijkheden toenemen om telecommunicatie
op lange afstand buiten het openbare net
om te doen plaatsvinden, was er voor de

relevance of public finance for policy-making”, goed gekozen. Immers, public choi-

ce leert dat beleidsadviezen alleen dan effect zullen hebben als de geadviseerde deze
op enigerlei wijze kan inpassen bij de bevordering van de door hem gerepresenteerde belangen. Anders gezegd, wil de adviseur dat zijn adviezen doorklinken in het

beleid, dan zal hij zich bij voorbaat rekenschap moeten geven van de betrokken belangentegenstellingen en de politieke representatie van de verschillende belangen
9). Het verslag van het IIPF-congres geeft
er een aardige indicatie van in hoeverre deze public-choice-ideeen bij de naaste collega’s zijn doorgedrongen.
Ben van Velthoven

FCC alle reden om voor haar ,,clientele”

Aankondiging

(met name de grote ondernemingen en instellingen) de gebruiksmogelijkheden van
het openbare net te vergroten en de tarieven te verlagen. Dat betekende dus deregu-

Zoals in de inleiding al werd vermeld zal
het komende congres van de European Public Choice Society in Nederland worden

lering en een verschuiving van financiele

gehouden, en wel in congrescentrum Leeu-

lasten naar de lokale gebruikers. Dat een

wenhorst te Noordwijkerhout, van 2 tot en
met 5 april 1986. De opening van het congres vindt plaats op woensdag 2 april,

en ander wel door de FCC is doorgevoerd

en (nog) niet in Europa komt volgens
Knieps doordat in het laatste geval de regulerende instanties zowel de winnaars als de
verliezers vertegenwoordigen, terwijl de
FCC alleen met winnaars te maken had en
de nadelen kon afschuiven naar andere instanties en andere groepen.
Bongaerts en Heinrichs zijn meer ge’interesseerd in de effecten van regulering, i.e.

F.A.A.M. van Winden, Universiteit van

milieuwetgeving, en analyseren via een

Amsterdam, Faculteit der Economische

cross-sectiestudie (data voor 1981) de

Wetenschappen, Vakgroep Micro-economic, Jodenbreestraat 23, 1011 NH Amsterdam 10). Degenen die als co-referent
willen optreden of die als toehoorder de
conferentie bij willen wonen, kunnen zich
voor nadere informatie richten tot prof.

milieu-investeringen door het bedrijfsle-

ven in West-Duitsland. Zij concluderen
dat de milieuwetgeving inderdaad enig effect heeft op de investeringen, en dan met
name de regulering van de luchtverontrei-

18.00 uur; het vertrek van de deelnemers is

gepland op zaterdag 5 april na de lunch.
Deelnemers die verslag willen doen van
hun onderzoeksresultaten, dienen een onderzoeksrapport voorzien van een korte
samenvatting uiterlijk 24 december 1985 in
drievoud toe te zenden aan prof. dr.

niging. Voor bestrijding van bodem- en

Van Winden of tot de auteur van dit arti-

waterverontreiniging beschikken bedrij-

kel, gaarne voor 1 januari 1986.

ven blijkbaar over alternatieven, zoals het

uitbesteden van de afvalverwerking. Behalve van de wetgeving hangen de milieuinvesteringen ook af van economische
grootheden. Naast de internationale concurrentiepositie (het aandeel van de export

in de totale omzet van een bedrijfstak heeft
een negatief effect op de milieu-investeringen) speelt vooral de cash-flow een belangrijke rol. De auteurs suggereren dan ook
een ..policy-mix” voor het milieubeleid,

waarbij de regulering wordt aangevuld met
financiele tegemoetkomingen.
ESB 16-10-1985

8) Zie hiervoor het verslag van Koning en Mol,
op. cit., biz. 384-385.
9) Zie voor deze opvatting b.v. F.A.A.M. van

Winden, On the interaction between state and
private sector, North-Holland, Amsterdam,
1983, hoofdstuk 8.

10) Het ligt in de bedoeling voor het aantal bijdragen aan het congres een limiet van (ongeveer)
dertig aan te houden. Indien geen volledig onderzoeksrapport beschikbaar is, kan eventueel
ook alleen een samenvatting worden ingediend.
Deze programmavoorstellen zullen op stand-bybasis worden behandeld.

1985):

1. J.A. Aguirre, Public deficit-viewpoint based on the theory of public
choice. The issue of currency.
2. S. Berg, A note on plurality distortion in large committees.
3. P. Bernholz, Advanced inflation in
Latin America and currency reform:
economic and political problems.
4. Ch.B. Blankart, How far are we in
the economic theory of constitutions?
5. J. Bongaerts en D. Heinrichs, Envi-

6.

1.

8.
9.
10.

ronment protection legislation and
environmental protection investments by West German manufacturing industry.
G. Brosio en C. Marchese, The
growth of government under different political regimes: the case of Italy 1866-1980.
J. Casas en J.F. Gainzos, Confiscatory possibilities of the tax system
and constitutional limits to taxation.
A. Castells, Democratic public expenditure.
J. Corona, Limits to taxation.
E. Domingo en C. Montoro, Political
change, public expenditure and redistribution. A case study for Spain.

11. F. Dominguez del Brio en J. Canals,

The progressivity of the income tax
from the perspectives of public choice and the theory of optimal income
taxation: analogies and differences.
12. J. Espi, Public deficit in a public
choice perspective. The public debt.
13. F. Foders, Public policy and resource

use: the case of offshore oil.
14. F. Forte, The Laffer

curve and the

theory of fiscal bureaucracy.
15. O. Gandenberger, On public debt
and public choice.
16. M. Gartner, Central bank intervention under floating exchange rates.
17. B. Gustafsson, Welfare generosity causes and consequences.
18. W. Giith, An equilibrium selection
approach to majority voting with cyclical majorities.

19. R. Hanneson, Inefficiency through
government regulation: the case of
Norway’s fishery policy.
20. M. J. Holler, Paradox-proof decision
rules in weighted voting.
21. A. Jaarsma, A. Schram en F. van
Winden, An empirical analysis of voter turnout in the Netherlands.
22. G. Knieps, A comparative institutional model on telecommunications regulation: US versus Western European countries.
23. J.D. Lafay, J.P. Berdot, Ch. Aubin
en D. Goyeau, A complete politicoeconomic model of the French economy (1966-1982).
24. K.O. Moene, Types of bureaucratic

interaction.
1045

25. K.D. Opp, Conventional and unconventional political participation.

and the rise of the shadow economy

26. K. Palda, Technological intensity as
a criterion for R&D subsidies.
27. M. Paldam, Inflation and political
change in eight Latin American countries 1946-1983.
28. C. Le Pen, Theorie economique de la
bureaucratic el emploi public.
29. R. Pethig, Competitive lobbying for
group-specific public goods.
30. P. Renaud en F. van Winden, On the
importance of elections and ideology
for government policy in a multi-party system.

35. P. Schwarz, Hume’s razor and public

in the United States.
choice: can one use facts to discuss

values?
36. A. Storcken, Social welfare functions
and incomplete information.
37. G. Tullock, More impossibility.
38. J.A. Vanneste en W. Moesen, Public

choice, local budgets and municipalities as open or closed economies.
39. R. Vaubel, A public choice approach

to international organization.
40.

B. van Velthoven en F. van Winden,

Towards a behavioural-theoretical

31. A.E. Risa, On the impossibility of an
optimal pay-as-you-go social security

explanation of budget deficits.
41. H. Verbon en F. van Winden, On col-

system.
32. G. Ruiz, Public choice environment.

lective decision-making and unemployment insurance.

A case study for Spain.

33. K.E. Schenk, Public and/or institutional choice.
34. F. Schneider en W. Pommerehne,
The decline of productivity growth

42. E. Weede, Rent-seeking, military
participation and economic performance in LDC’s.
43. B. Wickstrom, Optimal majorities

for decisions of varying importance.

Auteur