Ga direct naar de content

Protectie of welzijnswerkers

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 12 1980

Protectie of
welzijnswerkers
De economische wetenschap is objectief. Deze stelling wordt de economiestudenten reeds o p hun eerste collegedag
ingeprent. Met nadruk wordt hen erop
gewezen dat de economie slechts helpt
bij het maken van keuzen tussen
schaarse, z.g. alternatief aanwendbare
middelen. Of de keuze moreel aanvaardbaar is, het zal de beoefenaar van de economie een zorg wezen. Hij is slechts een
instrument en moet bereid zijn eigen
politieke en morele oordelen in de uitoefening van zijn vak te negeren. In
theorie klinkt dat allemaal erg leuk. Inde
praktijk echter zal er m.i. weinig van die
objectieve wetenschapsbeoefening terechtkomen. Amorele mensen bestaan er
niet en zij diedaartoe neigingen vertonen
zijn nog kleurlozer dan beddelakens, gevaarlijk in de handen van fanatici en eigenlijk ongeschikt om verantwoordelijke functies uit te oefenen.
Maar, zult u zeggen, daarom kan de
economische wetenschap toch wel objectief zijn. Ik betwijfel het. De economie is
geen natuur-, maar een menswetenschap, en mag weliswaar een aantal objectieve regels of wetten kennen, maar is
door mensen gemaakt en dus afhankelijk
van de oordelen van die mensen. Omdat
ik geen methodoloog ben, zal ik echter
dit glibberige geschrijf nu verlaten en aan
de hand van een praktisch voorbeeld
duidelijk maken dat de economische
wetenschap, uiteraard h haar toepassing, maar ook in haar beoefening subjectief is.
Of we het nu leuk vinden of niet, Nederland is onderdeel van een kapitalistische maatschappij en zal dat – zonder
wereldrevolutie – altijd blijven. De economiebeoefening in het westen staat
daarom in dienst van het kapitalisme.
Daarom zullen we steeds proberen in het
economisch beleid de effecten na te streven van een volledig vrije ruilverkeers, huishouding met volledige mededinging.
Daarom zijn zowel politiek rechts als politiek links, aanhangers van de leer der
comparatieve kosten, die inhoudt dat elk
land zich zal specialiseren in de bedrijvigheden waarin het relatief het meeste
voordeel kan behalen. Elke politiek die
niet in deze leer past is uit den boze.
Daarom leert iedere economiestudent
dat de mercantilisten slechte economen
waren en dat o p protectie eigenlijk een

ESB 5-1 1-1980

zware straf zou moeten staan. Dat is
geen wonder als je in het – overigens
voortreffelijke – boek van F. Hartog,
Her economische wereldbesrel. leest
dat ,,de totale hoeveelheid goederen die
aan de wereld ter beschikking staat zo
groot mogelijk is indien de nationale
regeringen bij gegeven en volledig in de
prijsverhoudingen tot uitdrukking komende comparatieve kosten in de uiteindelijke evenwichtssituatie geen invloed uitoefenen o p de internationale
handel”. Protectiemaatregelen mogen
daarom alleen worden afgekondigd als
ze ten dienste van die evenwichtssituatie
staan.
Met enige overdrijving zou je kunnen
zeggen dat toepassing van deze leer voor
Nederland betekent dat arbeidsintensieve produkties naar de ontwikkelingslanden moeten afvloeien, evenals kapitaalintensieve produkties naar de Verenigde Staten en dat alleen de welzijnswerkers overblijven. Een mooi vooruitzicht. Gelukkig hoeft dit niet ons voorland te zijn, want de leer der comparatieve kosten mag dan weliswaar in theorie juist zijn, in de praktijk betekent ze
niets omdat de kosten en andere produktieomstandigheden door overheidsbeleid beïnvloedbaar zijn. Ik denk dat
we mercantilistischer moeten denken.
Daarvoor is het natuurlijk wèl noodzakelijk dat het EG-beleid wordt omgeturnd, want dat staat bol van vrijhandelsfetisjisme. We moeten gewoon in
EG-verband durven zeggen welke bedrijvigheden wij wensen en welke buitenlandse import daarvoor nadelig is. Dat
klinkt fataal voor een evenwichtige internationale economische ontwikkeling.
De volgende anekdote bewijst evenwel
dat enige protectie zo gek nog niet is en
dat er van een objectieve economiebeoefening geen sprake is.
Laten we eens aannemen dat er in een
land drie ondernemingen bestaan: A,
B en C. A produceert een rendabel pro-

dukt waarvoor B onderdelen levert. Helaas komt er buitenlandse concurrentie
die BS produkt goedkoper kan leveren.
Voor B dreigt sluiting. Vanwege de vele
ontslagen waartoe sluiting zal leiden,
vraagt B steun van de overheid in de
vorm van importbelemmeringen. Dat is
evenwel in strijd met de leer der comparatieve kosten; de overheid mag zoiets
niet doen dus . . . . . Voor onderneming
C, die hetzelfde produceert als A, is de situatie anders. C is niet afhankelijk van B
omdat het de betreffende onderdelen zelf
produceert. C wordt weliswaar geconfronteerd met de goedkope import, maar
ze durft vanwege de werkgelegenheidsconsequenties afstoten van de produktie
van die onderdelen niet aan. Bovendien
maken de onderdelen maar een gering
deel van de kostprijs uit. C sluit dus in
feite haar ondernemingsgrenzen en weigert de onderdelen te. importeren.
M.a.w., ondernemingen zijn binnen bedrijfseconomische
randvoorwaarden
vrij wel of niet produkten in te voeren.
Als b.v. een onderneming om wat voor
reden ook weigert Japanse produkten
aan te schaffen mag dat. Zou echter de
overheid de grenzen voor die produkten
sluiten – zelfs als ze dat doet o p verzoek
van die onderneming – is er sprake van
een laakbare handeling. Zelfs staatsondernemingen mogen hun importgrenzen
sluiten.
Protectie wordt wereldwijd door vele
ondernemingen toegepast (b.v. door multinationals). Zij mogen dat doen en dat
past volgens onze economische orde
binnen de leer der comparatieve kosten.
Zou de overheid iets dergelijks doen, dan
is dat echter in strijd met die leer. Zonder
nu direct voor een grootscheepse protectie te willen pleiten, lijkt het mij zinvol
protectie uit de sfeer van de verdoemenis
te halen. Tenzij we een land vol welzijnswerkers wensen.

Auteur