Ga direct naar de content

Anderhalf jaar monetaire en fiscale politiek in Groot-Brittannië

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 12 1980

Anderhalf jaar monetaire en fiscale
politiek in Groot-Brittannië
PROF. DR. G. VANDEWALLE*
In Groot-Brittannië is Margaret Thatcher al weer anderhalf jaar aan het bewind. In die tijd
is, zoals kon worden verwacht, sterk de nadruk gelegd op een restrictieve
monetaire en fiscale politiek. Vooralsnog heeft het Friedman-recept
echter weinig succes. Het aantal werklozen stijgt sterk en heeft inmiddels de twee miljoen
overschreden. Niettemin lijkt Thatcher ook in het nieuwe parlementairejaar, dat
op 23 november aanvangt, niet van plan haar koerste wijzigen. In dit
artikel wordt het stringente monetaire en fiscale beleid van het kabinet-Thatchergeanalyseerd.
Aangegeven wordt waarom het beleid gedoemd is te mislukken. Het blijkt b.v. dat de
centrale bank door allerlei uitwijkmogelijkhedenvande handelsbankenniet
in staat is de groei van de geldhoeveelheid binnen vastgestelde grenzen te houden

Inleiding

Margaret Thatcher is steeds openlijk uitgekomen voor de
doeleinden van haar beleid en de mogelijke gevolgen daarvan
op korte termijn. Reeds vóór de verkiezingen van mei 1979
heeft ze voorspeld dat het monetaire en fiscale beleid dat haar
regering zou voeren o p korte termijn geen verbetering kon
brengen in de economische situatie. Het beleid zou evenwel de
inflatie geleidelijk doen verminderen en zo de voorwaarden
scheppen voor een economische herleving. Daarvóór zou
evenwel rekening moeten worden gehouden met een vrij
sterke recessie, van zo’n twee jaar.
Deze recessie is er inderdaad gekomen. In juli 1980 was de
industriële produktie 8% lager dan in juli 1979, het aantal
werklozen overschreed in augustus 1980de twee miljoen. Van
een vermindering van de inflatie is nog weinig te merken. Deze
is integendeel in de wintermaanden opgelopen tot 22% per
jaar; in de zomer van 1980 was sprake van een zekere
vermindering. Van augustus 1979 tot augustus 1980 bedroeg
de stijging van de consumptieprijzen 16,5%, d.i. 5% meer dan
de stijging tijdens het laatste jaar van de Labourregering.
In Engeland -en ook daarbuiten – wordt het beleid van
de Conservatieven met bezorgdheid gevolgd. Velen twijfelen
sterk aan het uiteindelijke succes van het monetaire en fiscale
beleid van Thatcher. Volgens prof. Wynne Godley b.v. is de
monetaire en fiscale politiek van Mevr. Thatcherxot mislukken gedoemd. Hij noemt hiervoor de volgende redenen 1):
de beperking van de groei van de geldhoeveelheid is niet
voldoende om een daling van de inflatie te bereiken omdat
de inflatie hoofdzakelijk het gevolg is van pogingen van
diverse bevolkingsgroepen om hun inkomen a a n te passen
aan de verwachte stijging van de kosten van levensonderhoud; m.a.w., een inkomens- en prijsbeleid is noodzakelij k;
de geplande verlaging van de inkomstenbelasting zal niet
kunnen worden verwezenlijkt zonder een aanzienlijke
verhoging van de indirecte belastingen. Wat de regering
zal besparen door te bezuinigen o p de sociale uitgaven
(o.m. voor sociale woningbouw) en op de steun aan de genationaliseerde bedrijven, zal ze meer moeten uitgeven
vanwege extra werkloosheidsuitkeringen, terwijl er bovendien een tegenvallende belastingopbrengst dreigt door de
sterk achterblijvende economische ontwikkeling;

het geplande monetaire beleid leidt tot een hogere rentestand (ook ten opzichte van het buitenland), waardoor
buitenlands kapitaal wordt aangetrokken. Deze stroom
van vreemd kapitaal o p korte termijn leidt tot een stijging
van de koers van het Britse pond. De hogere koers van het
pond leidt weer tot hogere prijzen van de Britse produkten
op de wereldmarkten waardoor het concurrentievermogen van de Britse industrie wordt verzwakt. De Britse
industrie ondervindt daarenboven de nadelige weerslag
van het hoger uitkomen van de loonstijging in GrootBrittannië, in vergelijking met de loonontwikkeling in de
Duitse Bondsrepubliek, België, Nederland en Frankrijk.
De vermindering van de exportmogelijkheden leidt tot een
daling van produktie en van de inkomens, en dus ook tot
een vermindering van de opbrengst van de belastingen,
waardoor het nog moeilijker wordt de belastingdruk te
verlichten.
Aan de hand van deze punten zal in de volgende paragrafen
worden nagegaan in hoeverre de huidige ontwikkelingen de
sombere voorspellingen kunnen bevestigen.
De monetaire politiek

De Labourregering, die van februari 1974 tot april 1979
aan het bewind was, streefde in samenwerking met de Bank
of England, voor de bestrijding van de inflatie een vermindering van de expansie van de geldhoeveelheid na. Dit monetaire
uitgangspunt speelde evenwel in het kader van de anti-inflatiepolitiek slechts een onbelangrijke rol. Labour trachtte uiteindelijk vooral door rechtstreekse overheidscontrole t.a.v.
prijzen en lonen de inflatie af te remmen.
Met de bewindsovername door mevr. M. Thatcher, in
mei 1979, kreeg het monetaire beleid de belangrijkste rol
toebedeeld in de inflatiebestrijding. De inkomenspolitiek
werd opgedoekt en de Prijzencommissie, die advies moest
uitbrengen bij d e staatssecretaris voor handel over alle aange-

* Hoogleraar economie aan het Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen en de Rijksuniversiteit Gent.
I) W. Godley, Britain’s economic crisis and possible remedies, Cambridge Economie Policy Review, april 1980, blz. 14.

vraagde prijsverhogingen, werd ontbonden. De lonen werden
vrijgegeven, d.w.z. ze zouden in het vervolg uitsluitend bepaald worden door onderhandelingen tussen werkgevers en
werknemers.
Deze maatregelen gaven onmiddellijk aanleiding tot verhoging van tal van prijzenen tot nieuwe looneisen. Daarenboven
stegen de consumptieprijzen sterk vanwege de verhoging tot
15% van de belasting o p de toegevoegde waarde voor alle
produkten en diensten, met uitzondering van enkele goederen
voor de noodzakelijke levensbehoeften. Van april 1979 tot
april 1980 stegen de groothandelsprijzen van industriële
p;odukten me<19%, d ë c ~ n s u m ~ t i e p r i ~ met 21,8% en de
zen
gemiddelde uurlonen in de industrie met 18.1%.
Minister van Financiën, Sir Geoffrey Howe, beklemtoonde
in zijn rede voor het Britse Lagerhuis bij de verdediging van de
begroting van de regering in juni 1979 dat ter bestrijding van
de inflatie de stijging van de geldhoeveelheid zou worden afgeremd. De stijging van de geldhoeveelheid Sterling M, (de
som van alle chartaal geld in omloop en van de deposito’s o p
zicht en o p termijn bij de depositobanken en spaarbanken),
zou voor de periode van juni 1979 tot april 1980 tussen 7 en
11% worden gehouden. De Bank of England heeft tijdens de
daaropvolgende maanden met dit doel een beroep gedaan
OD diverse instrumenten die haar ter beschikking staan om
~r
de geldschepping door de particuliere banken af te remmen:
D de banken en financieringsinstellingen werden verplicht
een reserveratio (voor de banken aanvankelijk 14%, naderhand 12,5% en voor de financieringsinstellingen 10%)
in acht te nemen op hun deposito’s op minder dan twee
jaar. Deze reserve moest worden aangehouden in liquide
middelen (chartaal geld, deposito’s bij de centrale bank)
of beleggingen o p korte termijn (daggeld, wissels met beperkte looptijd, schatkistcertificaten);
de banken en financieringsinstellingen werden verplicht
een bepaald percentage van hun deposito’s o p minder dan
twee jaar bij de Bank of England te beleggen. O p deze
deposito’s, z.g. ,,special deposits”, vergoedt de Bank
een rente. Deze maatregel gold tot maart 1979 ook onder de Labourregering, maar werd door de conservatieve regering onmiddellijk weer ingevoerd. Na enige
wijzigingen in september 1979, werd het percentage verplicht aan te houden deposito’s o p 2 gebracht; dit percentage bleef tot januari 1980 van kracht, maar werd o p 16
januari opgeheven (zie verder);
voor de banken en financieringsinstellingen gold ook het
z.g. ,,corsetW:indien de deposito’s o p termijn tijdens een
periode van drie maanden met meer dan een toegelaten
stijgingspercentage toenamen ten opzichte van een referentieperiode, moest, naar gelang van de omvang van de
overschrijding, 5, 25 of 50% hiervan renteloos bij de centrale bank worden belegd. Dit systeem was door de Labourregering op 8 juni 1978 opnieuw ingevoerd om een
consumptie,,boom” af te remmen; het werd, tot juli 1980,
door de Bank of England verder toegepast;
ten slotte voerde de Bank een open-marktpolitiek door
de voorraad aan liquide middelen bij de banken af te tappen door middel van het verkopen van overheidspapier.
Ondanks al deze maatregelen verminderde de stijging van
de groei van de geldhoeveelheid Sterling M, slechts geleidelijk. Van midden april tot midden juli 1979 was de geldhoeveelheid Sterling M, toegenomen met 3,4%; van midden juli
1979 tot midden oktober 1979 bedroeg de groei 3,7%. Pas
tijdens de periode van oktober 1979 tot januari 1980 was er
sprake van een geringe groei; toen steeg de Sterling M, met
2,3%. Deze geringere stijging was vooral toe te schriiven aan
de sterk toegenomen plaatsing van overheidspapi& bij de
niet-geldscheppende instellingen, waardoor de overheid een
geringer beroep behoefde te doen o p geldschepping door het
bankwezen om haar tekort o p de begroting te financieren. De
vraag naar bankkrediet door particulieren bleef als gevolg van
de versnelling van de inflatie o p een hoog peil, waardoor de
rente sterk toenam en de banken voor het verkrijgen van

ESB 5-1 1-1980

kredieten meer en meer een beroep deden o p de centrale bank.
De centrale bank remde deze ontwikkeling af door op
15 november 1979 haar minimale intrestvoet waartegen zij
geld uitleende te verhogen van 14 tot 17%. Bovendien kondigde minister Howe aan dat tijdens het eerste semester
van 1980 supplementaire speciale deposito’s bij de centrale
bank zouden moeten worden belegd indien de groei van de
deposito’s o p termijn bij de bankinstellingen meer dan 1%per
maand zou bedragen; m.a.w., een verdere restrictieve monetaire politiek werd in het vooruitzicht gesteld.
De centrale bank kon evenwel niet beletten dat de andere
vormen van liquiditeiten dan Sterling M, toenamen. Ingevolge de opheffing o p 23 oktober 1979 van de controle op de
kapitaaluitvoer werden meer gelden door Britse firma’s en
privé-personen belegd in buitenlandse valuta’s bij Britse of
vreemde banken. De liquiditeiten die zo ontstonden zijn niet
begrepen in de Sterling M,. Al evenmin is dit het geval voor de
aandelen van, en de deposito’s bij, de bouwkassen (,,permanent buildingsocieties”). Deze vormen van bijna-geld (,,near
money”) zijn gemakkelijk mobiliseerbaar en moeten dus
eigenlijk tot de liquiditeiten worden gerekend. Ze namen van
november 1979 tot en met januari 1980 toe met 3,3%, d.i. met
een hoger percentage dan Sterling M,.
De Britse banken beklaagdemzich erover dat de bouwkassen, omdat ze niet onderworpen waren aan ,,the corset”,
werden bevoordeeld: ze konden vrij kredieten toestaan aan
hun klanten. O m enigszins aan de bezwaren van de banken
tegemoet te komen werd o p I6 januari 1980 hun verplichting
om 2% van hun deposito’s o p minder dan twee jaar te
beleggen bij de centrale bank tijdelijk opgeheven. Deze
maatregel werd tot o p heden regelmatig verlengd.
In januari 1980 begon de centrale bank met een schema van
tijdelijke kredietverlening a a n de depositobanken. Schatkistpapier in het bezit van depositobanken werd door de Bank
overgenomen, zij het dat de banken het schatkistpapier op een
bepaalde datum (ongeveer één maand later) weer moesten
terugkopen van de centrale bank. Deze vorm van expansieve
open-marktpolitiek wordt tot heden voortgezet. Het effect
ervan o p het volume van de geldhoeveelheid werd evenwel
tijdens de winter van 1980 volledig tenietgedaan door de
geringe kredietopname van de overheid bij het bankwezen.
Van midden januari tot midden april 1980 steeg de hoeveelheid Sterling M, slechts met 1,2%. De behoefte a a n leningen
door de overheid bedroeg gedurende deze periode slechts
£ 213 mln. tegen £ 2.342 mln. tijdens het voorafgaande kwartaal. De groei van Sterling M, van midden juni 1979 tot
midden april 1980 bedroeg slechts 10%; 1% minder dan het
voorziene maximum.
Ondertussen had de minister van Financiën ten behoeve
van het parlement een brochure laten opstellen (een z.g.
,,green paper”) over monetaire controle, waarin onder meer
werd gewezen o p de nadelen van het systeem van de supplementaire s ~ e c i a l ede~osito’s. Z o werd vastgesteld dat de
depositobanken, om een groei van hun deposito’s o p termijn
te voorkomen. in d a a t s van kas- of discontokredieten acceDtkredieten aan hun klanten toestonden. De betrokken bankaccepten werden d a n door de klanten bij andere financiële
instellingen d a n depositobanken verdisconteerd, zodat de
deposito’s o p termijn groeiden bij instellingen waarop de
reglementering betreffende het ,,corsetWniet van toepassing
was (,,the bil1 drain”). Door dit mechanisme kregen de
depositobanken aardig wat inkomsten binnen (door acceptprovisie) zonder dat ze verplicht waren bij discontering van
hun ontvangsten discontovoeten toe te passen die naar gelang
van de expansie van hun deposito’s, 5,25 of 50% hoger waren
dan de normale. Een en ander leidde wèl tot een sterke groei
van de liquiditeiten zonder dat dit in de ontwikkeling van de
Sterling M, tot uitdrukking kwam.
Een i n d i r e veel toegepaste handigheid o m de financiële
conseauenties van ..the corset” te vermiiden was het toestaan
aan klanten om leningen in vreemde valuta aan te gaan
waarvan de opbrengst ook weer werd belegd in een deposito
in vreemde deviezen. Indien degene die geld leende ponden
nodig had, wisselde hij een deel van dit deposito om in
.

I

ponden, maar de schuld bleeft uitgedrukt in de vreemde valuta. Deze operaties werden in 1980 zeer voordelig omdat de
rente o p leningen in vreemde valuta meestal lager was dan die
op leningen in ponden en omdat bovendien, vanwege de
stijgende tendens van de koers van het pond, het nominale
bedrag van de schuld, omgerekend in pond sterling, afnam.
De omvang van deze verborgen vormen van geldschepping
nam in de lente van 1980 snel toe, daar meer en meer banken
een groei van hun deposito’s (in ponden) o p termijn kenden
die de 1% per maand overtrof. O p 16juli 1980, de laatste dag
waarop de banken supplementaire deposito’s bij de Bank of
England aanhielden, hadden niet minder d a n 47 banken
dergelijke deposito’s gestort; 11 banken bevonden zich in de
derde tranche, m.a.w. waren verplicht voor elke verdere groei
van hun deposito’s o p termijn 50% hiervan bij de centrale
bank te beleggen.
De opheffing van ,$he corset” had tot gevolg dat de
depositobanken niet langer een hogere rente hoefden te
berekenen op kredietverstrekkingen, die aanleiding gaven tot
een groei van hun deposito’s o p termijn boven de gestelde
norm. M.a.w. voor de banken werd krediet verstrekken weer
aantrekkelijk. Ook de ,,bil1 drain” verminderde snel. Beide
factoren werkten een snelle stijging van de Sterling M, in de
hand. Deze is van midden april tot midden juli 1980 toegenomen met 8,2%, het hoogste driemaandelijkse groeipercentage
sedert begin 1977. Van middenjuni tot middenjuli bedroeg de
stijging 5%.
Het was duidelijk dat als de groei van Sterling M, zich zo
zou blijven ontwikkelen, het onmogelijk zou zijn voor de
periode van midden april 1980 tot midden april 1981 de groei
binnen de door Sir Geoffrey Howe gestelde marge van 7 a 1I %
te houden. M.a.w., het lijkt er inderdaad o p dat de neokeynesiaanse visie door de feiten wordt bevestigd. De centrale
bank blijkt niet in staat te zijn de groei van de liquiditeiten
permanent beneden het groeipercentage van het nominaal
inkomen te drukken. Indien de groei van bepaalde vormen
van liquiditeiten laag wordt gehouden, groeien de andere
vormen sneller, m.a.w. het globale aanbod van geld past zich
stelselmatig aan bij de vraag.
Deze vaststelling heeft heel wat deining veroorzaakt in de
regering. De pragmatici in het kabinet, geleid door de minister
van Buitenlandse Zaken, Lord Carrington, de minister van
Binnenlandse Zaken, William Whitelaw en de minister van
Arbeid, Jim Prior, dringen aan op een drastische verlaging
van de rentevoet, ten einde de Britse industrie de gelegenheid
te geven haar intrestlast te verminderen. De achteruitgang van
de industriële produktie is zo omvangrijk (van juli 1979 tot juli
1980 daalde de produktie met g%), en het aantal nieuwe
investeringen is zo gering, dat men zich kan afvragen of het
huidige beleid niet tot een echte desindustrialisatie van GrootBrittannië zal leiden. De monetaristen in het kabinet, Sir
Geoffrey Howe, en de staatssecretaris van Financiën John
Biffen (Sir Keith Joseph, de minister van Industrie die
eveneens een felle monetarist is, houdt zich afzijdig) vrezen
evenwel dat een verlaging van de rente de kredietaanvragen
door particulieren zal aanmoedigen en hierdoor de geldhoeveelheid nog meer zal doen stijgen 2).
Volgens een recent artikel in The Economist, heeft de hoge
rente evenwel bijgedragen tot de stijging van de Sterling M,,
doordat buitenlandse beleggingen o p korte termijn in het
pond zijn aangemoedigd, en de bedrijven ertoe aangezet
kortlopende leningen aan te gaan o p de geldmarkt, veeleer
dan langlopende o p de kapitaalmarkt, in de hoop dat weldra
een daling van de rente zou optreden. De Bank of England
zou dus de hoofdschuldige zijn van de mislukking van de
monetaire politiek. Door haar ,,minimum lending rate”
(MLR) o p 17% te houden heeft ze, volgens dit artikel, de rente
zo hoog opgetrokken dat een toevlucht van ,,hot money”
onvermijdelijk werd. Een sterke verlaging van de rente dreigt
nu evenwel ongewenste verstoringen uit te lokken. Aangezien
in de Verenigde Staten de rente weer stijgt (de ,,prime lending
rate” van de banken bedroeg o p dinsdag 16 september 12,25%
tegen 17% in Londen), zou een sterke verlaging van de

rentevoet te Londen een vlucht van ,,hot money” naar New
York o p gang brengen. Aangezien het pond een zwevende
valuta is, zou dit leiden tot een snelle afbrokkeling van de
koers van het pond ten opzichte van de andere muntenen een
bedreiging vormen voor het nog wat ,,wankelev vertrouwen
van de buitenlandse beleggers in de waardevastheid van de
Britse munt. Ook zou een daling van de wisselkoers van het
pond het stijgingspercentage van de prijzen, dat een tendens
tot afzwakking vertoont, opnieuw doen toenemen, m.a.w.
elke hoop op een vermindering van de inflatie in rook doen
opgaan.
Het enige veilige middel waarover de regering beschikt om
de groei van de geldhoeveelheid te vertragen is het beperken
van haar kredietbehoefte; die heeft in de periode van midden
april tot midden juli 1980 een uitzonderlijk hoog niveau
bereikt: nl. ongeveer £ 3,2 mrd. tegen £ 0,2 mrd. gedurende het
voorafgaande kwartaal en £ 2,3 mrd. gedurende de periode
van midden oktober 1979 tot midden januari 1980. De
regering hoopt door een restrictief fiscaal beleid haar behoefte
aan leenkapitaal tijdens de volgende maanden te beperken. In
hoeverre ze hierin kan slagen wordt in de volgende paragraaf
onderzocht.
De fiscale politiek en haar resultaten

De eerste begroting van Sir Geoffrey Howe, in juni 1979
aan het parlement voorgelegd, zou vooral een begin moeten
maken met de door de conservatieve partii beloofde vermindering van de inkomstenbelasting. De derving vanwege de
vermindering van de opbrengst van de inkomstenbelasting
werd evenwel weer gecompenseerd door een verhoging van de
indirecte belastingen en een vermindering der overheidsuitgaven, zodat uiteindelijk het tekort o p de begroting voor het
begrotingsjaar 1979- 1980 t.o.v. voorgaande jaren niet veranderde. De begroting voor het jaar 1980- 1981 die in maart
1980 aan het parlement werd voorgelegd, kwam wel o p een
lager tekort uit. De ontvangsten werden geschat op £ 65,4
mrd., de uitgaven op £ 73,2 mrd., zodat er een tekort zou
ontstaan van £ 7,8 mrd., tegen £ 8,4 mrd. voor het begrotingsjaar 1979- 1980. Gecorrigeerd voor prijsstijgingen betekent
dit een vermindering van het tekort met 20%.
Het terugdringen van het tekort is onder meer bereikt door
een vermindering van de uitgaven voor volkshuisvesting(met
5,3%) voor onderwijs en cultuur (met 4,5%) en voor de
industrie, de energie en de handel (hoofdzakelijk hulpverlening aan bedrijven), met (6,6%) (gerekend in prijzen van
1979). De grootste besparing wil de regering-Thatcher evenwel doorvoeren door de leningen en toelagen aan de genationaliseerde ondernemingen drastisch te verminderen. Deze
worden van de geschatte £ 1,9 mrd. voor 1979-1980 teruggebracht tot £ 700 mln. voor 1980-1981. De regering verwacht
van deze ondernemingen dat ze, door grotere verhogingen
van hun tarieven dan van hun lenen en salarissen, erin zullen
slagen zoveel winst te maken dat ze voortaan in staat zijn
zelf hun investeringen te financieren.
Wordt er o p sommige begrotingen flink bezuinigd, andere
uitgaven mogen voor het begrotingsjaar 1980-1981 hoger
uitkomen dan in de voorgaande begrotingsperiode. Het
betreft hier de uitgaven voor defensie, justitie en politie, en
sociale zekerheid. De verhoging van de uitgaven voor sociale
zekerheid vloeit uiteraard voort uit de verwachte verdere
stijging van de werkloosheid. De stijging van de uitkeringen
zal evenwel achterblijven bij de prijsontwikkeling. De regering heeft namelijk besloten dat de jaarlijkse aanpassing van
de werkloosheids-, ziekte-, geboorte- en invaliditeitsuitkeringen, in november 1980,5% minder zal zijn dan de stijging van
de kosten van levensonderhoud. Het argument hiervoor is dat
normaliter o p de uitkeringen inkomstenbelasting zou moeten
2) Which turn is non-U – As battle is done within Mrs. Thatcher’s
cabinet – between the forces of dogma end heresy, and also of selfrespect, The Economist, 20 september 1980, blz. 12.

worden betaald, hetgeen in 1980-198 1 niet zal gebeuren. De
regering hoopt bovendien door het verlagen van het reële
niveau van de uitkeringen, werklozen ertoe te bewegen om de
gebieden waar economische stagnatie heerst (vooral in Schotland en Noord-Engeland) te verlaten o m werk te zoeken in
Zuid-Engeland, waar aan sommige categorieën arbeiders nog
een gebrek is.
Sir Geoffrey Howe liet bovendien weten dat de regering niet
van plan is meer dan één derde van de uitgaven voor werkloosheid uit de belastingen te dekken. De rest moet betaald
worden uit de bijdragen van de werknemers en werkgevers
voor de sociale zekerheid. Vanwege de stijgende werkloosheid
zullen die bijdragen (in november 1980) dan ook zeker
worden verhoogd. Het komt er dus o p neer dat de toename
van de werkloosheid in 1980- 1981 weinig invloed kan uitoefenen o p de rijksbegroting. De overheid loopt evenwel het
gevaar grote onvoorziene uitgaven te moeten dekken ingevolge de noodzaak meer hulp te verlenen aan genationaliseerde
ondernemingen. Vooral de hulp aan The British Steel Corporations (BSC) zal wegens het inzakken van de vraag naar staal
niet tot de hiervoor gereserveerde £ 450 min. beperkt blijven.
Op 26september 1980 heeft de minister voor Industrie, Sir
Keith Joseph, beloofd aan BSC een extra steun te geven van
f 400 mln. Deze belofte zal er ongetwijfeld toe leiden dat ook
andere genationaliseerde bedrijven die in moeilijkheden zijn
(o.m. British Rail en British Shipbuilders) spoedig bij de
overheid o m steun zullen aankloppen.
Wat de inkomsten van de regering-Thatcher betreft, zal de
belastingsopbrengst voor 1980- 1981, in lopende prijzen, een
stijging te zien geven van 26,2% ten opzichte van de geplande
inkomsten uit belastingen voor 1979- 1980. Hoe denkt de
regering aan die extra belastingopbrengst te komen? Het
bruto binnenlands produkt zal immers, volgens de schattingen, in 1980 dalen met 2,5% en een conjuncturele opleving zal
niet eerder optreden d a n in het begin van 1981, zodat voor het
begrotingsjaar 1980- 198 1 zeker niet o p een hoger belastbaar
(nationaal) inkomen mag worden gerekend. Aangezien (naar
verwachting) de stijging van de belastingopbrengst ook nog
hoger is dan die van de prijzen, moet er dan ook een verzwaring van de belastingdruk optreden. Deze wordt enerzijds
bereikt door het niet volledig doorvoeren van de inflatiecorrectie, anderzijds door een verhoging van de accijns op
henzine, tafelwijn, whisky en sigaretten. Ook de wegenbelasting wordt flink verhoogd (20%voor de meeste motorvoertuigen; 30% voor de zware vrachtwagens).
Uit dit overzicht kan worden afgeleid dat ook wat de fiscale
politiek betreft de Cambridge-groep, althans voorlopig, gelijk
heeft: een vermindering van de belastingdruk blijkt onmogelijk vanwege de daling van de overheidsinkomsten als gevolg
van de recessie die weer in de hand wordt gewerkt door een
restrictief monetair en fiscaal- beleid. M.a.w., de regering
raakt gevangen in een fatale kringloop. O m de monetaire
politiek te doen slagen moet ze het overheidstekort verminderen. Hierdoor werkt ze evenwel de recessie in de hand,
waardoor haar inkomsten dreigen te dalen en ze opnieuw de
belastingen moet verhogen en haar uitgaven moet beperken.
Blijft te onderzoeken in hoeverre het gevoerde beleid, zoals
de Cambridge-groep beweert, leidt tot een desindustrialisatie
van Groot-Brittannië.
Desindustrialisatie
Zoals de studiegroep van Cambridge voorspelde heeft het
gevoerde beleid er inderdaad toe bijgedragen dat de wisselkoers van het pond ten opzichte van de valuta’s van andere
industriële staten is gestegen en de Britse produkten dus
relatief duurder zijn geworden. De sterkere stijging van de
lonen in Groot-Brittannië dan in de meeste andere industrielanden, en de weinig gunstige ontwikkeling van de produktiviteit per werknemer (vanwege de daling van de produktie
daalde de produktiviteit in de industrie in 1979 met 3,2%,
tijdens het eerste trimester van 1980 met 1,1% en tijdens het
tweede trimester met 0,8%) hebben tot gevolg gehad dat de
ESB 5-1 1-1980

kostprijs van Britse industrieprodukten sterk is toegenomen.
Volgens de economisten van de Londen Business School zou
het pond door deze hogere Britse prijzen en de hogere
wisselkoersen met 30% zijn overschat 3).
Volgens een recente enquête van The Confederation of
British Industry (CBI) zou van de 2.000 Britse bedrijven die
bij de enquête werden betrokken ongeveer de helft besloten hebben haar produktie tijdens de volgende vier maanden te
verminderen 4). O p basis hiervan ziet het er dus naar uit dat de
werkloosheid ook in de volgende maanden nog in sterke mate
zal toenemen met als gevolg een sterke daling van het binnenlands verbruik en een verdere verslechtering van de conjunctuur. De CBI oefent dan ook sterke druk uit op de regering om
haar monetaire en fiscale beleid te herzien, maar mevr.
Thatcher houdt vast aan haar beleid 5).
Hoewel het nog maar de vraag is of ze haar doel (vermindering van de inflatie en loonkosten) ooit zal bereiken, is zeker
dat bij continuering van het beleid een zekere desindustrialisatie van Groot-Brittannië onvermijdelijk wordt. In hoeverre dat als een ramp dient te worden beschouwd is nog de
vraag. In een recent artikel in The Financial Times van
3 oktober jl. heeft de bekende journalist Samuel Brittan
gesteld dat een dergelijke desindustrialisatie het normale
gevolg is van de ontwikkeling van de Britse olie-industrie.
Zonder een zekere desindustrialisatie zou Groot-Brittannië
een doorlopend overschot boeken o p zijn betalingsbalans,
hetgeen weer zou leiden tot een stijging van de koers van het
pond en daarmee tot een vermindering van de uitvoermogelijkheden van de Britse industrie. Het enige middel o m het
desindustrialisatieproces te vertragen is, volgens Brittan,
kapitaaluitvoer. Door het beleggen van Brits kapitaal in
buitenlandse ondernemingen zou Groot-Brittannië zijn
inkomsten uit de onzichtbare lopende verrichtingen op de
betalingsbalans zo kunnen opdrijven dat deze in evenwicht
zou blijven, ook als de inkomsten uit de olieuitvoer na 1990
geleidelijk zullen afnemen.
In hoeverre een dergelijke ontwikkeling enige oplossing
kan brengen voor de toenemende werkloosheid is evenwel
niet erg duidelijk. Een situatie van ,,rentenierslandw, zoals
Groot-Brittannië die kende tussen de twee wereldoorlogen, is
niet gunstig voor de werkgelegenheid omdat de inkomsten uit
dividenden en interest meestal voor eengroot deel opnieuw in
het buitenland worden ge-investeer en dan ook geen aanleiding geven tot een sterke verhoging van de binnenlandse
vraag naar goederen e n diensten. Alleen door zwaardere
belastingen te heffen o p deze inkomens en de opbrengst ervan
aan te wenden voor sociale subsidies enlof overheidsconsumptie of investeringen, kan de overheid de binnenlandse
vraag naar goederen verhogen. Zo’n politiek kan evenwel tot
vertrek leiden van diegenen die dergelijke forse inkomens
verdienen, m.a.w. zal op lange termijn nadelig kunnen uitpakken.
Conclusie
Er heerst in Groot-Brittannië grote onzekerheid over het te
voeren beleid, zowel bij de regering als bij de oppositie, waar
voor- en tegenstanders van de uittreding uit de EG en het
voeren van een protectionistisch beleid scherp tegenover
elkaar staan. De monetaristische politiek van mevr. Thatcher
heeft duidelijk niet de resultaten opgeleverd die ervan door de
conservatieven werden verwacht. De stijging van de groothandels- en kleinhandelsprijzen is na een versnelling tijdens de
herfst en winter van vorig jaar uiteindelijk wat vertraagd,
maar dit is meer een gevolg van de recessie in de internationale
conjunctuur die leidt tot lagere grondstoffenprijzen, dan van
het monetaire beleid. Het systeem van ,,the corset” dat door
de centrale bank is toegepast om de groei van de geldhoeveel-

3) The Finonciol Times, 22 september 1980.
4) The Economist, op. cit.
5 ) The Finonciol Times, 3 oktober 1980.

heid af te remmen, heeft er alleen toe geleid dat deze groei
zich tijdelijk in andere vormen heeft voortgezet, ten nadele
van de gecontroleerde depositobanken en ten voordele van de
andere financiële instellingen zodat de maatregel uiteindelijk
in juli van dit jaar moest worden opgeheven. De politiek van
een hoge rentevoet ter bestrijding van de expansie van de
bestedingen heeft ,,hot money” uit den vreemde aangetrokken, waardoor de geldexpansie is aangemoedigd en de wisselkoers van het pond zo is opgedreven dat de Britse exportsector meer en meer in moeilijkheden is geraakt. Een daling van
de werkgelegenheid in de industrie met 40.000 personen per
maand kan d a n ook zeker geen succesvol resultaat van een
monetair beleid worden genoemd.
Geplaatst voor de keuze de expansie van de geldhoeveelheid af te remmen door verlaging van het begrotingstekort, of
de inkomstenbelastingen verder te verminderen met het oog
o p het aanwakkeren van het binnenlands verbruik en het
wáármaken van verkiezingsbeloften, heeft de minister van
Financiën Sir Geoffrey Howe het eerste alternatief gekozen.
Hij heeft hiermede evenwel mevr. Thatcher in een weinig
comfortabele politieke positie gebracht. Ze moet zich afvragen of de prijs het resultaat wel waard is.
Mevr. Thatcher schijnt haar vertrouwen in Sir Geoffrey
Howe te hebben verloren. Ze heeft inmiddels prof. A. Walters, een gewezen hoogleraar van The London School of
Economics, die nu in de Verenigde Staten werkt, gevraagd
haar als economisch raadgever bij te staan. Hoewel prof.
Walters als een monetarist wordt beschouwd betekent zijn
aanstelling toch dat mevr. Thatcher het monetair beleid zelf
ter hand wil nemen en dit moet tot wrijvingen leiden met de
studiediensten van Financiën en van de centrale bank. Opvallend is ook dat de conservatieve partii het niet meer heeft over
een grotere onafhankelijkheid ;an de Bank of England ten
ovzichte van het Ministerie van Financiën. een s t o k ~ a a r ” i e
d
van de Tories tijdens hun oppositieperiode. overigens blijft de
Bank of England het gevaar lopen als zondebok te worden
gebruikt, indien de monetaristische politiek uiteindelij k volledig mislukt.
Een veeg teken voor de resultaten van het gevoerde beleid
zijn de pogingen van Milton Friedman en andere ,,rechtsew
monetaristische economisten o m zich van het beleid van
Thatcher te distantiëren. Friedman heeft op verzoek van een
commissie van het Britse parlement in juli van dit jaar in een
nota het kabinet-Thatcher verweten te veel gebruik te maken
van indirecte methoden (beperking van het begrotingstekort,
verlagen van de rente) om de expansie van de geldhoeveelheid
af te remmen, en in onvoldoende mate de groei der bankreserves onder controle te houden.
Prof. F.A. Hayek, ook een bekende rechtse economist,
heeft in een recente lezing voor ,,The Monday Club”, een
groepering van leden der conservatieve partij, betoogd dat het
fout is een geleidelijke afremming van de groei van de
geldhoeveelheid na te streven. Een krachtdadige deflatie die
van korte duur is, zoals in de periode 1920- 1921, is te
verkiezen omdat daarmee niet zulke politieke weerstanden
worden opgewekt als met een langdurig deflatoir proces.
Geplaatst voor uiteenlopende adviezen is het mevr. Thatcher, die zelf geen economie heeft gestudeerd, moeilijk een
beslissing te nemen. Ook kan ze niet plotseling overschakelen
op een meer pragmatisch beleid zonder haar gezicht te
verliezen. Het is dan ook te verwachten dat het monetaristisch
beleid, waarschijnlijk in een enigszins gewijzigde vorm, nog
enige maanden wordt voortgezet in de hoop dat de ondertussen opgetreden vertraging van de stijging van de kosten van
levensonderhoud zich voortzet. Volgens de studiegroep van
Cambridge zal mew. Thatcher uiteindelijk toch het licht op
groen moeten zetten voor een meer expansief monetair en
fiscaal beleid en een herinvoering van prijscontrole en een
inkomenspolitiek, wil ze in ieder geval de verkiezingen in 1984
niet verliezen. Of die voorspelling zal uhkomen, is in hoge
mate afhankelijk van de loon- en prijsontwikkeling in de
komende maanden.
G . Vandewalle

.

Auteur