Overheidsfinancien en
ondernemingen
Een impressie van het 43e congres van het
IIPF
Het 43e congres van het International Institute of Public Finance, dat van
24-28 augustus 1987 in Parijs is gehouden, stond in het teken van de relatie tussen Overheidsfinancien en ondernemingsresultaten (Public finance
and the performance of enterprises).
Om tweeerlei reden was het een gedenkwaardig congres. In de eerste
plaats omdat het plaatsvond precies
50 jaar na de oprichting van het instituut 1). En in de tweede plaats omdat
met Halberstadt voor de tweede keer in
het bestaan van het instituut een
Nederlander als president in functie
trad 2).
Afgezien van de plenaire openingsen slotzitting was het programma zoals gebruikelijk – opgebouwd uit
drie simultane werkgroepen met als
onderwerpen Overheidsfinancien en
particuliere ondernemingen, industriepolitiek en Overheidsfinancien en Overheidsfinancien en overheidsbedrijven.
Deze onderwerpen bleken zo ruim geformuleerd dat veel auteurs onbelemmerd hun stokpaard konden berijden,
met als gevolg een geringere samenhang tussen de papers dan men voor
wenselijk kan houden.
Gezien de plaats waar het congres
zich afspeelde is het opmerkelijk dat
het Frans als voertaal nog meer terrein
heeft moeten prijsgeven ten gunste
van het Engels. Slechts 8 papers zijn in
het Frans gesteld. De overige 38 zijn
alle in het Engels gesteld, zodat het
Duits – de derde officiele taal van het
IIPF – inmiddels geheel heeft afgedaan als voertaal. Een overzicht van de
papers is te vinden in de appendix.
Privatisering
Aan privatisering is ruimschoots
aandacht besteed. Hirsch gaat met name in op de keuze die overheden bij tal
van voorzieningen moeten maken tussen zelf produceren en uitbesteden.
Het voordeel van uitbesteden is volgens Hirsch een functie van vier factoren, te weten de continuiteit van de
voorziening, de kwaliteit, de doelmatigheid en de rechtvaardigheid. Hier980
mee voegt deze auteur m.i. nauwelijks
iets toe aan wat in de literatuur over privatisering al was te vinden. Zijn stelling
dat hij een algemeen kader biedt waarbinnen de afweging van uitbesteden
tegen zelf produceren moet plaatshebben, lijkt overtrokken. In zijn paper laat
hij zich duidelijk inspireren door ervaringen van gemeenten in Californie,
terwijl privatisering in Europa veel
meer omvat. Aan deze kant van de
oceaan vormen grote omdernemingen
– in Nederland DSM, in het Verenigd
Koninkrijk British Airways van British
Telecom, om maar enkele voorbeeldentenoemen – evenzeeronderwerp
van de privatiseringsdiscussie als veel
kleinere organisaties op gemeentelijk
niveau, zoals vuilophaaldiensten.
Interessanter is het paper van Kay,
dat een overzicht bevat van de slingerbeweging in de politieke opvattingen
met betrekking tot privatisering, zoals
die zich in het Verenigd Koninkrijk
heeft voorgedaan. Daar is die beweging overigens veel heftiger geweest
dan in de meeste andere landen als gevolg van het Britse twee-partijensysteem 3). Naast privatisering zijn
ook deregulering en belastinghervorming onderwerpen die wereldwijd
sterk in de belangstelling zijn komen te
staan. Kay wijst erop dat zulke Internationale tendenties niet simpel kunnen
worden toegeschreven aan een politieke ruk naar rechts. In Australie en
Nieuw-Zeeland hebben socialistische
regeringen zich tot de actiefste voorstanders van deregulering en belastinghervorming ontpopt, terwijl de conservatieve regering van de Duitse
Bondsrepubliek niet naar deregulering
streeft en zich ook al weinig enthousiast betoont met betrekking tot privatisering.
Uit de door Kay beschreven Britse
ervaringen met nationalisatie en privatisering blijkt dat het streven naar nationalisatie niet erg succesvol is geweest en het streven naar privatisering
al evenmin. Het feitelijke gedrag van
genationaliseerde industrieen is volgens Kay nauwelijks bei’nvloed door de
hun doorde Britse regering opgelegde
regels om prijzen vast te stellen op het
niveau van de marginale kosten op lan-
ge termijn en om investeringsrendementen te calculeren tegen een bepaalde discontovoet. Bovendien blijkt
privatisering in de praktijk niet samen
te gaan met liberalisatie, meer concurrentie en een verbetering van de
marktwerking. De privatisering van British Telecom bij voorbeeld ging in feite
samen met regulering, doordat de exploitatie van ieder telecommunicatiesysteem voortaan onderworpen werd
aan goedkeuring door de regering.
Wel heeft privatisering bijgedragen
aan het verminderen van de overheidsschuld.
Tegen dit laatste Net Bane een forse
waarschuwing horen in de openingszitting. Terecht wees hij erop dat de
verkoop van staatsbedrijven weliswaar
middelen in de overheidskas doet
vloeien, maar dat men dan lopende uitgaven bekostigt door intering op het
vermogen. Deze waarschuwing mag
het kabinet-Lubbers zich aantrekken.
Ook in Nederland is verkoop van
staatseigendommen immers een van
de wegen waarlangs het kabinet het financieringstekort probeert terug te
dringen 4). In navolging van een aantal
burgers eet de overheid haar eigen
huis op. Als iets potverteren kan worden genoemd, is dat het wel.
Heald wijst erop dat de privatiseringsdiscussie wordt gekenmerkt door
de afwezigheid van een samenhangende economische theorie van het
overheidsbedrijf. Een belangrijke
vraag is in dit verband waarom men
een overheidsbedrijf als instrument
zou verkiezen boven regulering of fiscale instrumenten. Heald wijst trouwens op nog meer onduidelijkheden.
Wat nu eigenlijk onder een overheidsbedrijf moet worden verstaan, staat
niet ondubbelzinnig vast. En hoe moet
de prestatie van een overheidsbedrijf
worden gemeten? Financiele resultaten zijn belangrijk, maar zeggen lang
niet alles. Vooral indien een overheidsbedrijf monopolist is, moeten finan1) Dat het dit jaar gehouden congres niet het
50e, maar het 43e is, komt doordat tijdens de
oorlogsjaren geen congressen zijn gehouden.
2) Schendstok was de eerste Nederlander die
als president fungeerde, te weten van 19621965.
3) In Qriekenland beweegt de privatiseringsslinger tegen de Internationale trend in.
Uit het paper van Georgakopoulos blijkt dat de
genationaliseerde sector in dit land juist groeit.
4) Zie uit de Heroverweging 1985 het deelrapport nr. 80, Verkoop Staatsdeelnemingen, Den
Haag, 19 juli 1985. Een samenvatting hiervan
is gepubliceerd in het samenvattend eindrapport, Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987,
16625, nr. 86, biz. 59-67.
cieel-economische criteria worden overschrijdingen van de norm bij andeaangevuld met andere criteria die veel- re emissiebronnen te compenseren,
al ‘zacht’ zijn en moeilijk te inter- maar het kan ook worden verkocht.
Onder deze omstandigheden streeft
preteren.
Hoe moeilijk de prestaties van mo- een kostenminimaliserende ondernenopolistische overheidsbedrijven zijn ming ernaar de som van de kosten van
te meten, blijkt wel uit het paper van lozingsvergunningen in de vorm van
Perelman en Pestieau, die op basis ‘credits’ en van lozingsreductie te
van internationale data de technische minimaliseren. Volgens Tietenberg
efficientie proberen te schatten van lijdt het weinig twijfel dat het Emissions
twee typische overheidsmonopolies trading program een verbetering is ge(spoorwegen en postdiensten). Tus- weest ten opzichte van het eerder gesen overheidsmonopolies in verschil- hanteerde systeem van rigide lozingslende landen blijken verschillen in normen, doordat het tot kostenbespatechnische efficientie te bestaan, maar ringen en meer flexibiliteit heeft geleid.
Tot de industriepolitiek in engere zin
dit zegt weinig – nog afgezien van de
twijfels met betrekking tot de betrouw- kan ook het overheidsaanschaffingsbaarheid van de resultaten – over de beleid worden gerekend. Over dit ontotale prestatie van de betreffende on- derwerp zijn enkele papers gepresendernemingen. Die moet immers wor- teerd die uiteenlopen van tamelijk
den beoordeeld aan de hand van de nietszeggend (Van Rhijn over de comdoelstelling(en), terwijl Heald er al op munautaire benadering binnen de EG)
wijst dat politici hun uiteindelijke tot uiterst boeiend (Burnett en Kovacic
doelstellingen niet graag op een zoda- over het aanschaffingsbeleid van het
nige wijze onthullen dat ze vatbaar zijn Amerikaanse ministerie van Defensie).
Burnett en Kovacic beschrijven hoe de
voor kwantitatieve toetsing.
Overigens is het meten van de Amerikaanse overheid het in de Comprestaties van niet-monopolistische petition in Contracting Act neergelegoverheidsbedrijven ook niet eenvou- de beginsel van concurrentie bij wadig. Boorsma en Kunneke waarschu- penaankopen probeert te handhaven.
wen tegen het vergelijken van ‘de’ par- Verstrekt de overheid een opdracht
ticuliere onderneming met ‘het’ over- voor het ontwikkelen en/of produceren
heidsbedrijf. Zo’n benadering is niet . van een wapensysteem, dan is de bezorgvuldig genoeg, omdat zich zowel trokken producent verplicht de concurin de particuliere als in de collectieve rentie onder zijn toeleveranciers evensector verschillende organisatievor- eens te handhaven. Als uitgangspunt
men kunnen voordoen die bovendien geldt hierbij dat ten minste twee produin verschillende marktposities verke- centen in staat moeten zijn de benodigren. Een vergelijking van ‘de’ particu- de subsystemen te produceren en dat
liere onderneming met ‘het’ overheids- dus ook ten minste twee orfertes diebedrijf gaat dus voorbij aan verschillen nen te worden gevraagd.
Een andere strategie is ‘teaming’:
binnen zowel de particuliere als de collectieve sector. Om dit te vermijden de overheid vormt per aanschaffingspresenteren Boorsma en Kunneke een project verschillend samengestelde
classificatie van verschillende typen teams van producenten. Hierdoor werorganisaties die ze vervolgens aanvul- ken bepaalde wapenproducenten salen met andere elementen, zoals de men in het ene project, terwijl ze elmate van financiele zelfstandigheid, kaars concurrent kunnen zijn bij een
de aard van het produktieproces en de ander project. Dit kan uiteraard tot belangenconflicten leiden, bij voorbeeld
marktstructuur.
doordat wapenproducenten die bij een
bepaald project elkaars concurrent zijn
geen gevoelige informatie willen uitIndustriepolitiek
wisselen, hoewel dat nodig kan zijn
omdat ze in een ander project samenUit de papers blijkt dat de term in- werken. Deze strategie kan kostendustriepolitiek wel zeer breed kan wor- voordelen met zich brengen, maar dat
den opgevat, waardoor regionale poli- hoeft niet (met name als schaalvoordetiek en mllieubeleid er ook onder val- len door ‘teaming’ buiten bereik blijlen. Wat het laatste betreft is het paper ven). Naarmate grotere schaalvoordevan Tietenberg interessant. Hij be- len mogelijk zijn, zal het kostenaspect
schrijft en evalueert het Amerikaanse zwaarder wegen en kan de concurrenEmissions trading program, dat is ge- tiestrategie in mindere mate door
baseerd op de conceptie van verhan- kostenvoordelen worden gerechtvaardelbare lozingsvergunningen (‘marke- digd. Dit geldt vooral wapensystemen
table emission permits’). Het interes- die toch al kleine aantallen omvatten,
sante van dit programma is dat het zoals de Stealth bommenwerper (132
milieuvervuiling, die toch een gevolg is stuks) en de MX-raket (100 stuks). Volvan marktimperfecties, door gebruik- gens Burnett en Kovacic heeft het
making van het marktmechanisme wil Amerikaanse ministerie van Defensie
tegengaan. Brengt een onderneming dit onvoldoende in zijn overwegingen
de uitstoot van milieuvervuilende stof- betrokken en heeft het om die reden de
fen verder terug dan volgens de door ‘teaming’-strategie
te
zwaar
de overheid vastgestelde norm is ver- benadrukt.
De grens tussen overheidsaaneist, dan komt dit bedrijf in aanmerking
voor een ’emission reduction credit’. schaffingen en overheidssteun is niet
Dit krediet kan worden gebruikt om scherp. Peacock, die de vraag behan-
delt waarom individuele bedrijfssteun
zo vaak catastrofaal afloopt, benadrukt
dat de bureaucratic er belang bij kan
hebben die grens verder te vervagen.
Alsof hij volledig op de hoogte is van de
RSV-enquete wijst hij erop dat het achteraf voor publiek en parlement niet of
nauwelijks mogelijk is te achterhalen
wat er bij steun aan individuele bedrijven is misgegaan. Ook Tullock benadrukt de invloed van politieke factoren
op de gehanteerde technologie. Als
voorbeeld noemt hij een staalproducent, die indifferent is met betrekking
tot de keuze tussen technische verbeteringen van hoogovens en lobbyen bij
het Congres voor importquota’s op Japans staal 5). In beide gevallen weegt
hij kosten en opbrengsten tegen elkaar
af. Een ander voorbeeld dat Tullock
noemt, is de landbouwsteun die in zijn
huidige vorm veel duurder en inefficienter is dan wanneer die steun in de
vorm van directe toeslagen aan de
boeren zou worden gegeven. De landbouwlobby is echter fel tegen directe
inkomenstoeslagen gekant, omdat de
steun aan de boeren dan veel zichtbaarder wordt en door de kiezers niet
lang meer zou worden geduld.
Ook bij overheidsuitgaven aan
speur- en ontwikkelingswerk is sprake
van vage grenzen. Die uitgaven kunnen ten dele een steunkarakter hebben zonder dat dit altijd aantoonbaar
is. Odagiri wijst er op dat de Japanse
overheid minder aan speur- en ontwikkelingswerk uitgeeft dan de overheid
in de Verenigde Staten, de Duitse
Bondsrepubliek, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, terwijl de Japanse Industrie er juist meer aan uitgeeft dan
de Industrie in de genoemde landen.
Volgens Odagiri speelt het verschil in
management hierbij een belangrijke
rol. In Japan hebben zowel de managers als de werknemers vooral het ondernemimgsbelang op lange termijn
voor ogen als gevolg van het feit dat
hun gehele carriere zich veelal binnen
een en dezelfde onderneming afspeelt. Amerikaanse managers daarentegen komen vaak van buiten de onderneming en richten zich ter handhaving van hun posities vooral op de
winstgevendheid op korte termijn. Opvallend is volgens Odagiri dat Amerikasnse ondernemingen die bekend
staan als innovatief, zoals IBM, tevens
bekend staan om een managementcultuur die is gebaseerd op een carriere binnen de onderneming. Verder
wijst Odagiri op een verschil in vertrouwdheid van het topmanagement
met de technische kant van het pro5) Het betoog van Raga sluit hier in zekere zin
bij aan. Hij wijst er namelijk op dat ondernemers die zich van andere economische sub-
jecten onderscheiden door hun vermogen
winstmogelijkheden op te sporen geleidelijk
uitsterven door overheidsinterventie. Ze maken plaats voor managers die niet zo zeer oog
hebben voor de markt als wel voor het politieke
proces. Ze onderscheiden zich dan ook van
andere economische subjecten door hun vermogen goed te kunnen onderhandelen met de
overheid.
duktieproces. In Japan heeft 50-70%
van de topmanagers een technische
en 5-19% een financieel-administratieve achtergrond. In de Verenigde
Staten zijn er drie keer zo veel topmanagers met een administratieve of juridische achtergrond dan met een technische achtergrond. Deze constatering is overigens niet nieuw. Thurow
heeft in 1985 voor de Verenigde Staten
ook al gewezen op de nadelen van een
te grote mobiliteit en op het in vergelijking met Japan geringe aantal managers met een technische achtergrond
6)-
Macro-economische
politick____________
Eisner herinnert aan de lessen van
Keynes. Hij toont zich sceptisch ten
aanzien van de aanbodeconomie, omdat belastingverlaging niet zonder
meer positieve effecten heeft op
besparingen en investeringen 7). Als
een belastingverlaging gepaard gaat
met de verwachting dat die in de toekomst zal worden gevolgd door een belastingverhoging, leidt de lastenverlichting volgens Eisner tot uitstel van
investeringen. Aftrekposten (inclusief
afschrijvingen) ontstaan dan namelijk
ook pas later, als de belasting weer is
verhoogd. Een begrotingstekort heeft
volgens Eisner geen negatief effect op
de investeringen. In de periode
1967-1984 ging in de Verenigde Staten
ieder procentpunt stijging van het tekort gepaard met een stijging van de
investeringsquote met 1,4 procentpunt. Er was dus geen sprake van
‘crowding out’, maar van ‘crowding in’.
Een hoger begrotingstekort ging samen met meer consumptie en meer investeringen. Eisner wijst er ook op dat
het niet maken van onderscheid tussen lopende uitgaven en kapitaaluitgaven een vertekend beeld van de werkelijkheid geeft. Zou men dit onderscheid
in de Verenigde Staten wel maken, dan
zou het begrotingstekort met een derde tot de helft kleiner worden. Als de
particuliere sector ook zou verzuimen
dit onderscheid te maken, zou men
daar volgens Eisner bloeiende ondernemingen met ‘tekorten’ kunnen aantreffen.
Voor het macro-economised beleid is
de produktiviteit van groot belang.
Over het raadsel van de produktiviteitsdaling sinds het begin van de jaren
zeventig is inmiddels veel geschreven.
Een overzicht van de in de literatuur
genoemde oorzaken van de produktiviteitsdaling is te vinden in het paper van
Haveman en Norsworthy. Hierin geven
ze tevens een indruk van de kwantitatieve betekenis van die oorzaken,
maar dat blijven – noodgedwongen vage, met veel onzekerheden omgeven schattingen. Ondanks de grote onzekerheidsmarge lijkt de hoeveelheid
kapitaal per hoofd van de beroepsbevolking een kwantitatief belangrijke
factor, maar intuTtief was dat ook wel
982
aan te voelen. Opvallend is overigens
dat de factor menselijk kapitaal niet expliciet wordt genoemd.
In het paper van Ritzen staat het
menselijk kapitaal juist centraal. Hij
suggereert een verband tussen de produktiviteitsdaling en de hoeveelheid
menselijk kapitaal door erop te wijzen
dat de overheidsuitgaven aan de produktie van menselijk kapitaal zijn gedaald. Ook politici beweren dat het
menselijk kapitaal van belang is voor
de technische ontwikkeling en dus
voor de economische groei. Die bewering staat haaks op de geconstateerde
dating van overheidsuitgaven aan de
produktie van menselijk kapitaal. Ritzen meent die tegenstrijdigheid te kunnen verklaren uit vertragingen die zich
voordoen bij de aanpassing van de
vraag naar arbeid aan het optimale niveau. Daarom dient het beleid zich volgens hem te richten op verdere groei
van het menselijk kapitaal en op vermindering van de institutionele belemmeringen die de genoemde vertragingen in de hand werken. Hoewel hij dit
niet nader toelicht, zou hier wel eens
een forse politieke adder in het gras
kunnen schuilen. Want meer concreet
zou het dan waarschijnlijk gaan om zaken die politiek buitengewoon moeilijk
liggen, zoals een versoepeling van de
ontslagwetgeving.
Besluit_____________
Zoals gezegd ontbreekt het hier eu
daar aan voldoende samenhang tussen de papers. Overigens kan het berijden van stokpaarden tot interessante papers leiden, ook al staan die dan
min of meer op zich zelf. Het onderwerp dat het beste uit de verf kwam en
de meeste samenhang vertoonde, is
m.i. ‘Public finance and public enterprise’, door mij onder het kopje privatisering besproken. Al met al kan het
congres m.i. als geslaagd worden beschouwd en zullen de discussies tot
verbeterde versies van de gepresenteerde papers kunnen leiden.
Het 44e congres van het IIPF wordt
voorbereid door een commissie onder
voorzitterschap van Vito Tanzi. Dit
congres heeft als onderwerp ‘Public finance, international trade and development’ en zal van 22-26 augustus
1988 aan de Marmara Universiteit in
Istanboel worden gehouden.
M.P. van der Hoek
* De auteur is verbonden aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
6) tester C. Thurow, The zero-sum solution,
New York, 1985, biz. 149 e.v.
7) Bohnet en Beck kijken anders tegen belastingheffing aan dan Eisner. Zij menen dat
een belatingverhoging resulteert in verminderde inspanning van de werknemers en dus tot
meer X-inefficiency. Hiermee lijken ze voorbij
te gaan aan de empirische onzekerheid met
betrekking tot de relatieve omvang van het
inkomens- en substitutie-effect.
Appendix
Papers gepresenteerd tijdens het
43e IIPF-congres, gehouden van 24-28
augustus 1987 in Parijs:
1. Bela Balassa, Public enterprise in developing countries: issues of privatization;
2. Raymond Barre, La politique budgetaire et
la combinaison des instruments de politi-
que economique dans la gestion des economies modernes;
3. David M. Betson en David Greenberg, A simulation study of the efficiency and distributional effects of cash transfers, public
sector employment and private sector earnings subsidies paid to workers;
4. Richard M. Bird, Tax harmonization in federations and common markets;
5. Armin Bohnet en Martin Beck, The impact
of the income tax on work effort and Xinefficiency in enterprises;
6. B. Boldyrev en S. Lushin, Relations of governmental enterprises with the budget in
conditions of centralized planning.
7. Peter B. Boorsma en Rolf W. Kiinneke, Relative effiency of various public organizations: terra incognita?;
8. Laszlo Borbely, COMECON efforts to promote technological change;
9. Dieter Bos, Privatization of public firms: a
government-trade union-private shareholder cooperative game;
10. William B. Burnett en William E. Kovacic,
United States Department of Defense weapons acquisition policy: teaming agreements and dual sourcing;
11. Kwang Choi, Tax policy and corporate financial structure in Korea;
12. R.S. Eckaus, Liberalization and development;
13. Robert Eisner, Taxes, budget deficits and
capital formation;
14. Joachim Genosko, The impact of regional
policy on location decisions of firms: an
evaluation of the German case;
15. Theodore Georgakopoulos, Kyprianos
Prodromides en loannis Loizides, Public
enterprises in Greece;
16. Maria Gintowt-Jankowicz, De la regulation
des finances des entreprises publiques
des pays socialistes – vers la decentralisation;
17. Robert Haveman en John R. Norsworthy,
Public regulations and productivity
growth: an assessment;
18. David Heald, Performance measurement
of public enterprises: resolving conceptual
issues;
19. Peter S. Heller, Demographic developments and medical expenditures in the
major industrialized countries, 1980-2025;
20. Daniel P. Hewitt, Tax competition between
local governments: a review;
21. Werner Z. Hirsch, Production by government vs. contracting out to private firms;
22. Richard A. Ippolito, Labor unions and underfunded pension plans;
23. Claude Jessua, Les privatisations: le cas
de la France;
24. Milan Jurceka en Vladimir Kyzlink, Experience with the enterprises’ instruments of
financing environmental protection in Czechoslovakia;
25. J.A. Kay, The state and the market: the UK
experience of privatisation;
26. Erhart Knauthe, The relations between enterprises and the state budget in a system
of socialist planned economy;
27. Istvan Kollarik, Regional policy in
Hungary;
28. Michel Manuel, Macroeconomic evaluation of financing environmental regulations:
the case of France;
29. Tetsuya Nosse, The effects of corporation
tax expenditures on the rate of return and
investment;
30. Hiroyuki Odagiri, Government policies on
industrial R&D: an assessment of the need
and efficiency;
31. Alan Peacock en Martin Ricketts, Economic analysis of problems of government
selective aid;
32. Sergio Perelman en Pierre Pestieau, The
performance of public enterprises: a comparative efficiency study of railways and
postal services;
33. G. Petroven Poriazov.Autofinancementet
regulation budgetaire des entreprises
d’etat;
34. Cyrille Piatecki, Impots, cotisations socia-
les et emploi;
35. Andre Piatier, Les transferts de technologies vers I’entreprise, venant du secteur
public on financies pour lui;
36. Jose T. Raga, Government intervention
and the entrepreneur’s behaviour;
37. Ari van Rhijn, Public procurement in thecivil sector;
38. Jozef M.M. Ritzen, Human capital and private sector performance;
39. Jeanette Roskamp, Public policy and the
performance of the hospital industry in the
United States;
40. Friedrich Schneider en Markus Hofreither,
The effects of a changing shadow economy on the official economy: first results
with a small econometric model;
41. J.-MatthiasGrafvonderSchulenberg, The
effects of governmental regulation on the
regional market structure of physician
services;
42. Hirofumi Shibata, On the bilateral control
of externalities (pollution);
43. Hans-Werner Sinn, The policy of tax-cutcum-base-broadening: implications for international capital movements;
44. Alfred Steinherr en Daniel Weiserbs,
Unemployment policies under constrained
growth;
45. T.H. Tietenberg, Marketable permits in the
United States: a decade of experience;
46. Gordon Tullock, Rents, ignorance and
ideology.