Ga direct naar de content

Krimpbudgettering in Belgie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 14 1987

Krimpbudgettering in Belgie
Een vaste wisselkoerspolitiek gecombineerd met een los inkomensbeleid, waarbij de
reele lonen sneller stijgen dan de produktiviteit, is op de lange duur niet vol te houden.
Met devaluatie van de Belgische frank in februari werden de bakens verzet. Sindsdien
wordt een drastisch herstelbeleid gevoerd dat voorheen als politiek niet haalbaar gold.
Net als in Nederland worden drie sporen gevolgd: herstel van het concurrentievermogen
van de ondernemingen, sanering van de openbare financien en bestrijding van de
werkloosheid. Op het eerste spoor werd kordaat een volmachtentrein van
ondernemingsvriendelijke maatregelen ingezet. Dit beleid leverde niet de gehoopte
gunstige effecten voor de overige twee sporen op. Daarvoor waren dus afzonderlijke
maatregelen nodig. In dit artikel worden de voorbereiding en uitvoering van deze
beslissingen beoordeeld.

PROF. DR. W.A. MOESEN*
Het traject van de openbare financien
Een kleine open economie is sterk afhankelijk van de externe ontwikkelingen. Wanneer het daarenboven gaat om
een sociaal gecorrigeerde markteconomie – zoals Belgie
nog steeds pretendeert te zijn – en de externe ontwikkelingen de allure aannemen van schokken, dan is de
weerslag daarvan meteen zichtbaar in de openbare financien. De gedragsaanpassingen van producenten en consumenten hebben hun weerslag op de budgettaire situatie
van de centrale overheid, de sector van de sociale zekerheid en de lagere overheden. Zo laat de figuur een markante stijging van de overheidsuitgaven zien in 1975
(eerste olieschok) en ook in 1981 (tweede olieschok) met
ongeveer 5% van het bruto nationale produkt (bnp).
Het open karakter van de Belgische economie wordt voldoende gei’llustreerd door de hoge exportquote, die gemiddeld 70% van het bnp bedraagt. Als kleine economie is

Figuur. Het traject van de openbare financien, in procenten van het bnp
In % van hel bnp

55 5045 .
403530-

Belgie een prijsnemer op de wereldmarkten. Beide olieprijshausses hebben een opwaartse druk uitgeoefend op
het binnenlandse prijspeil. Door de z.g. indexkoppeling
werden de nominale lonen vrijwel automatised gecompenseerd voor de toegenomen inflatie. In de exportsector
werd het moeilijk deze kostenstijgingen door te berekenen
in de verkoopprijzen. Dat had een afbrokkeling van de
winstmarges tot gevolg met als resultaat de sluiting van
onrendabele afdelingen en een sterke voorkeur voor arbeidsbesparende investeringen.
Hieruit resulteerde een dramatische uitbreiding van de
werkloosheid van 100.000 in 1974 tot 400.000 personen/arbeidsjaren in 1981. De toename van de werkloosheidsuitkeringen, meer middelen voor een aanvullend tewerkstellingsbeleid en ook meer subsidies om de marginale bedrijven draaiende te houden deden de overheidsuitgaven stijgen. Ook de rentestructuur werd in de hoogte gejaagd: de obligatierente om de oplopende overheidstekorten gefinancierd te krijgen; de kortlopende rente om buitenlands kapitaal aan te trekken en de verslechterende lopende rekening van de betalingsbalans te corrigeren. Een
hoger rentepeil leidt op zijn beurt tot zwaardere budgettaire rentelasten, ontmoediging van de ondernemingsinvesteringen enz. Aldus rolt de vicieuze cirkel verder.
Uiteraard is dit verhaal al te schematisch en al te summier voorgesteld. Toch is het herkenbaar in tal van westerse industrielanden 1). Als Belgische eigenaardigheid kan
aanvullend worden gewezen op de geringe crisisresistentie van de z.g. nationale sectoren (staal, steenkool,
scheepsbouw, textiel, glas). Deze industrietakken, ressorterend onder de grote holdingfamilies, werden in de gouden jaren zestig in slaap gewiegd door de trendmatige volumegroei van 5% per jaar. De kar van de innovatie werd
getrokken door de filialen van de buitenlandse multinationals en de middelgrote ondernemingen, meer dan door de
traditionele industriele clusters. Geografisch ligt de concentratie van de regressieve sectoren in Wallonie, met als
gevolg dat de politieke agenda al te lang gedicteerd werd
door de communautaire spanning.

1990

Jaar

* Hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen. De auteur dankt dr. J.
Vanneste voor zijn reacties op een eerdere versie van dit artikel.
t?OTj i A i n 100-7

Q7Q

De externe en interne onevenwichten culimineren in
1981. De lopende rekening van de betalingsbalans ging
een tekort van Bfr. 150 mrd. vertonen, d.i. 4,75% van het
bnp. Het overheidsdeficit Hep op tot 14,3% van het bnp,
(zie de figuur en tabel 1).

Het Vastenplan
Rond de jaarwende 1981-1982 trad een nieuwe regeringscoalitie aan, ditmaal met christen-democraten en liberalen. In haar oorspronkelijk regeerakkoord werden de
grote beleidsopties duidelijk gestipuleerd. Drie sporen
zouden gevolgd worden: ten eerste het herstel van het
rentievermogen van de Belgische ondernemingen, ten
tweede de sanering van de openbare financien en ten derde de strijd tegen de werkloosheid. Op het eerste spoor
werd kordaat een volmachtentrein ingezet met de devaluatie van de Belgische frank met 8,5%. Begeleidende
maatregelen werden uitgevaardigd om de mechanische
prijs- en loonstijgingen onder controle te houden. Vooreerst een ‘psychologische’ prijsblokkering tot eind 1982,
daarna een forfaitaire indexatie berekend op basis van het
minimumloon. Dit betekent de facto dat nog slechts de
helft van de loonmassa gekoppeld werd aan de consumptieprijsindex. Vanaf September 1983 werd het principe van
de loonindexatie hersteld, doch met de afspraak om een
concurrentienorm te handhaven. Deze overeenkomst laat
de regering toe direct in te grijpen in de loonvorming wanneer de loonkosten sterker zouden stijgen dan het gemiddelde van de zeven belangrijkste handelspartners.
In navolging van de Franse Wet-Monory werden met
succes de Koninklijke Besluiten nr. 15 en 150 uitgevaardigd om het risicodragend kapitaal aantrekkelijker te maken. Particulieren kregen fiscale voordelen bij de aankoop
van aandelen en ook voor de ondernemingen werden fiscale voordelen voor nieuwe kapitaalinbreng geschapen. In
een land dat traditioneel de wisselkoersstabiliteit hoog in
het vaandel voert was de devaluatie klaarblijkelijk zo een
schokkende ervaring dat al deze ondernemingsvriendelijke maatregelen zonder al te veel tegenstand aanvaard
werden, ook door de vakbonden.
Men ontkomt niet aan de indruk dat de regering zwaar
had gegokt op de effectiviteit van de eerste beleidslijn en
de gunstige ge’induceerde effecten daarvan voor de twee
overige beleidsopties. In dit scenario werd heimelijk gehoopt dat dan minder hard op de twee overige pedalen zou
moeten worden geduwd. Alleen doelstelling een werd gerealiseerd: de handelsbalans verbeterde zienderogen.
Nochtans werden op de Internationale markten geen significante exportaandelen veroverd. Bij de Europese buurlanden, traditioneel onze belangrijkste afnemers, lag de
importgroei onder de expansie van de wereldvraag. Ook
het relatieve prijseffect woog zwaarder aan de importzijde
dan aan de kant van de export. Blijkbaar werd de potentiele concurrentiekracht (concurrentievemiogen) van de ondernemingen, geboden door de beleidsmaatregelen, onvoldoende omgezet in feitelijke exportprestaties (concurrentiepos/Y/e) 2).
Meer concreet betekent dit dat de exportsector als prijsnemer op de internationale markten de verhoogde winstmarges gewoon in dank aanvaardde zonder deze potentie’le slagkracht ook te vertalen in een opvallende volumegroei. Aan de importzijde was de contractie wel markant.
Immers, daar werd de duurdere invoer van buitenlandse
goederen verdrongen door de Belgische substituten.
Daarenboven begon het effect van de binnenlandse
vraaguitval te spelen. De volgehouden loonmatiging had
het vrij besteedbaar inkomen van de gezinnen dermate
aangetast dat hieruit ten slotte ook een verminderde invoervraag moest resulteren. Al bij al ging de lopende rekening van de betalingsbalans weer een riant overschot
vertonen.
Op zich zelf beschouwd is dit een aardig resultaat, maar
het bracht wel met zich mee dat de strategic met betrekking tot de overige beleidsopties moest worden herzien.

974

Tabel 1. Samenvatting van de overheidsfinancien in procenten van het bnp
1981 a) 1986 a) 1987b) 1988 c)

1989C)

Ontvangsten
– personenbelasting
– vennootschapsbelasting
– indirecte belastingen
– bijdrage sociale zekerheid
– niet-fiscale ontvangsten

44,6
15,7
2,4
12,0
12,8
1,7

45,6
15,5
3,1
11,3
14,4
1,3

46,3
15,2
3,1
11,5
15,1
1,4

46,2
15,3
3,1
11,5
15,0
1,3

46,5
15,6
3,1
11,4
15,1
1,3

Uitgaven
– overheidsconsumptie
– rentelasten
– uitkeringen sociale zekerheid
– overige overdrachten
– kapitaaluitgaven

58,9
19,4
8,0
20,3
4,9
6,3

55,8
17,1
11,0
19,2
4,3
4,2

54,0
16,6
10,7
18,8
4,2
3,7

53,8
16,5
10,6
18,9
4,2
3,6

51,7
16,3
10,8
18,8
4,2
3,6

– 14,3
-517
-469
– 59
+ 11

– 10,2
-515
-543
0
+ 28

Saldo
– in verhouding tot bnp
– in miljarden Bfr.
– centrale overheid
– lokale overheden
– sociale zekerheid

– 7,7 – 7,6 – 7,0
-402
-405
-386
-445
-419
-493
+ 7
+ 14
+ 22
+ 36
+ 72
+ 85

a) Realisaties
b) Vermoedelijke uitkomsten
c) Prognoses.
Bran: Planbureau, Vooruitzichlen 1987-1991, Brussel, juli 1987, biz. 13.

Vanaf 1984 werd dan ook duidelijk dat autonome ingrepen
nodig zouden zijn om de openbare financien recht te trekken. De regering bleef evenwel erg voorzichtig uit vrees
voor enerzijds de deflatoire effecten van een dergelijke sanering en anderzijds de politieke weerstanden tegen deze
maatregelen. Het valt moeilijk uit te maken welk argument
daarbij zwaarder woog. Geopteerd werd voor een gefaseerde sanering die eerst de overige sectoren van de overheid zou treffen en pas in een latere fase de centrale overheid zelf zou aanpakken.
Als een eerste stap werden de overheidsinvesteringen
nominaal bevroren en achteraf ook venminderd. Dit gebeurde op vrijwel alle bestuursniveaus. In verhouding tot
het bnp daalden de kapitaaluitgaven van 6,3% van het bnp
in 1981 tot 4,2% in 1987 (tabel 1). De politieke weerstand
was gering, te meer daar de grote investeringsprojecten
alien afgewerkt waren of althans ten einde liepen (autowegen, metro’s, rijksadministratieve centra, sporthallen, culturele centra, ziekenhuizen, waterzuiveringsstations). Enkel de havenwerken te Zeebrugge waren pas halverwege
het programma en werden prioritair verder afgewerkt.
Er zijn weinig domeinen waar het verschil tussen het feitelijke beleid en de gepropageerde belijdenissen zo ontnuchterend tot uiting komt als bij de overheidsinvesteringen. Steevast wordt gehamerd op het sociaal-economisch
rendement van de overheidsprojecten en de gunstige
werkgelegenheidseffecten. Daarentegen leren de ervaringen in de meeste landen dat in de politieke besluitvorming
investeringsprojecten gemakkelijk kunnen worden getemporiseerd. In een bezuinigingsronde komen ze dan ook al
gauw in de verdrukking. Nochtans kunnen herstel en
waardevermeerderend onderhoud niet eindeloos worden
uitgesteld. Zo neemt men thans een heropflakkering waar
van de gemeentelijke investeringen. Of zijn er volgend jaar
gemeenteraadsverkiezingen in zicht?
Als een tweede stap werden inderdaad de gemeentelijke financien aangepakt. Tegen 1988 moeten alle gemeenten een evenwichtige begroting voorleggen. De meeste
gemeenten hebben dat nu reeds gerealiseerd. Enkel de
grote steden blijven een knelpunt vormen. De gemeentelijke tekorten, in 1981 nog ongeveer f. 60 mrd., zijn thans
omgebogen tot een licht overschot (zie tabel 1).
1) Zie b.v. Gisli Blondal, Fiscal policy in the smaller industrial countries, 1972-1982, Internationaal Monetair Fonds, Washington, 1986.
2) W. Moesen en A. van Poeck, De exportprestaties van de Belgische
economie: beleidsmaatregelen en tegenvallers, Economisch en Sociaal Tijdschrift, nr. 4, 1984, biz. 411-424.

L

W.A. Moesen
label 2. De staatsbegroting, in mrd. Bfr.
1986

1987

1988

ontwerp- reali- bij onge- ontwerp- nabi- ontwerpbegro- saties wijzigd begro- lateraal begroting
beleid
overleg
ting
ting
Ontvangsten
Uitgaven
Begrotingstekort
Thesaurieverrichtingen
Netto te financieren saldo
Idem in % van het bnp

1.433,1 1.417,3 1 .457,8 1.452,6 1.479,1
1.990,6 1.964,2 2.067,1 1.868,2 1.909,6
557,5
546,9
609,3
415,6
430,4
10,0
8,6
15,0
2,2
4,0
567,5
11,5

555,5
10,9

624,3
12,2

417,8
7,9

434,4
7,9

1.493,5
1.895,1
401,6
3,4
405,0
7,4

Bron: Algemene toelichting bij de begroting 1987 en Bestissingen van het begrotingsconclaaf voor 1988.

Een derde stap was gericht op de sociale zekerheid. Het
‘Vastenplan’ van maart 1984 stipuleerde dat in drie opeenvolgende jaren telkens 2% van de loonsom naar de sociale
zekerheid zou worden toegespeeld, in de plaats van de gebruikelijke aanwending voor de indexatie van de lonen aan
de prijsontwikkeling. De facto komt dit neer op een verhoging van de bijdragevoet. Ondertussen werden de wetteksten trouwens in die zin aangepast. De dubieuze omzwachteling van de oorspronkelijke variant kan dan ook
slechts verklaard worden door de bekommernis de politieke weerstanden te beperken. Aan de uitgavenzijde werden enkele selectieve maatregelen genomen om de uitkeringen in de hand te houden en de fijnregelingen terug te
schroeven. Het was echter een expliciete regeringsoptie
om de grote contouren en verworvenheden van de sociale
zekerheid intact te houden. Vooral ten gevolge van de vermelde ontvangstenverhogingen vertoont de sociale zekerheid, in het geheel beschouwd, thans weer een financieel
overschot (zie tabel 1).

Het Pinksterplan
In het najaar van 1985 werden nationale verkiezingen
georganiseerd en de uittredende coalitie van christendemocraten en liberalen kon vrij probleemloos haar meerderheid behouden. Dit gaf blijkbaar voldoende vertrouwen
aan de regering Martens-VI om nu ook in het eigen vlees te
snijden en de sanering van de staatsbegroting zelf aan te
vatten. Vooral toen in het voorjaar van 1986 de olieprijzen
sterk daalden en men uitzicht kreeg op een gunstiger internationaal klimaat werd blijkbaar het wachtwoord rond gegeven ‘nu of nooit’. Daaromtrent stelt de Algemene toelichting bij de begroting 1987: ,,De omstandigheden zijn
daartoe bijzonder gunstig. De verbetering van de economische context laat namelijk toe de deflatoire gevolgen te
absorberen die uit de grondige sanering van de openbare
financien kunnen voortvloeien” 3).
In mei van 1986 heeft de regeringstop zich dagenlang
afgezonderd in het rustieke kader van de Sint-Annapriorij
bij Brussel. Daar werd een ingrijpend saneringsplan opgesteld, aangeduid als het Sint-Annaplan of ook nog als
het Pinksterplan. De vooropgestelde begrotingsingreep
moet het financieringstekort reduceren tot 7% van het bnp
in 1989, met 8% als tussenstation in 1987. Uitgaande van
een financieringstekort van 11,5% in 1986 is dit geen geringe opdracht. De tekortbeperkende maatregelen beogen vooral uitgavenreducties, daarnaast zijn er enkele

inkomstenverhogende maatregelen en incidentele ingrepen. Ten aanzien van de begrotingsprojectie 1987 bij ongewijzigd beleid werden voor ongeveer Bfr 200 mrd.
‘besparingen’ ingeschreven in de ontwerpbegroting 1987.
Dit komt tot uiting in tabel 2. De regering maakt zich sterk
dat, voor het eerst in de naoorlogse geschiedenis, de
staatsuitgaven in nominate termen zullen dalen. Inderdaad, de ontwerpbegroting voor 1987 voorziet Bfr 122,3
mrd. minder uitgaven dan de ontwerpbegroting van 1986.
Dit is een markant voorbeeld van krimpbudgettering (‘decremental budgeting’).

De tijd na Pinksteren
Bij de opstelling van de rijksbegroting voor 1988 is de regering uitgegaan van een volumegroei van 1,9% en een
inflatie van 1,8%. Deze vooruitzichten liggen hoger dan
die van het Planbureau dat 1 % groei en 0,8% inflatie heeft
voorgerekend. Gewoonlijk neemt de regering een mediaanpositie in tussen de prognoses van de nationale en Internationale onderzoeksinstituten. Voor 1988 sluit ze eerder aan bij de EG-prognose van 2,1% groei voor Belgie.
Voor andere indicatoren is de afwijking dan weer gering:
zo rekenen de beleidsmakers met een kortlopende rente
van 6,9% tegenover 6,7% door het Planbureau. De dollarkoers wordt op Bfr 38 geraamd tegenover Bfr 36,5 door het
Planbureau. Belangrijk is ook de exportgroei die op 3,8%
wordt geschat, overigens een EG-prognose die zowel door
de regering als het Planbureau wordt overgenomen.
In 1986 werd nog een volumegroei van 2,1% gerealiseerd. Voor het lopende jaar 1987 wordt 1% verwacht. De
juli-prognose van het Planbureau is pessimistischer dan
haarfebruari-vooruitzichten; toen werd nog gerekend met
een bnp-groei van 1,3%. Deze sombere kijk op de nabije
toekomst wordt als volgt geargumenteerd: ,,de lage groei
en de hoge reele rentevoeten in de ons omringende landen en de invloed hiervan op de zeer open Belgische economic enerzijds en de negatieve invloed die uitgaat van
het gevoerde begrotingsbeleid op de economische groei
anderzijds” 4). Het Pinksterplan is en blijft een draconische ingreep met een voorspelbare deflatoire invloed.
Vandaar de keuze van het tijdstip om het zwaartepunt in
1987 te laten vallen. Verwacht werd immers dat de derde
olieschok enig macro-economisch weerwerk zou aanbrengen. Zonder deze ruggesteun zou allicht een nulgroei of
zelfs een negatief cijfer genoteerd zijn.
Tegen deze verkrampte macro-economische achtergrond is een tweede grootscheepse saneringsronde moeilijk verdedigbaar. Daarom werd gekozen voor de verdere
3) Algemene toelichting bij de begroting 1987, Brussel, oktober 1986,

biz. 39. De Algemene toelichting is het synthesedocument van de ontwerpbegroting, vergelijkbaar met de Miljoenennota in Nederland.
4) Planbureau, Vooruitzichten 1987-1991 vanjuli 1987, Brussel, juli
1987, biz. 4.

Q7K

correcte uitvoering van de maatregelen vervat in het
Pinksterplan. Met de uitvoering van bezuinigingsoperaties
wil het nog al eens mislopen. De maandelijkse thesaurieresultaten laten evenwel vermoeden dat de begroting
1987 binnen de ontworpen lijnen zal worden uitgevoerd.
Ook de uitvoering van de begroting 1986 werd ordentelijk
gerealiseerd (zie tabel 2).
De ontwerpbegroting 1988 voorziet een lichte toename
van de nominale uitgaven: plus 1,5% in vergelijking met
de ontwerpbegroting 1987. Om het tekort tot Bfr. 405 mrd.
te beperken, d.i. 7,4% van het bnp, werden enkele autonome inkomstenverhogende maatregelen ingeschreven zoals het omstreden autowegenvignet (geraamde opbrengst
Bfr. 3,1 mrd.) en de opbrengst van privatiseringen ( Bfr. 7
a 8 mrd.). In tabel 2 worden voor 1988 de budgettaire bedragen vermeld zoals ingevuld na het overleg met het
ambtelijk apparaat (bilateraal overleg). De kolom met de
ontwerpbegroting geeft dan de cijfers na de beslissingen
van het regeringsconclaaf van juli-augustus.
Men zal opmerken dat de cijfers van tabel 2 hier en daar
verschillen van die van tabel 1. Uiteraard werden de prognoses van het Planbureau opgemaakt zonder de definitieve regeringsbeslissingen te kennen. Ook is het zo dat de
begrotingsoptiek (tabel 2) een andere definitie van de centrale overheid hanteert dan bij nationale rekeningen gebeurt (tabel 1).
Zo op het eerste gezicht lijken die 21 dagen intensief regeringsberaad slechts een marginale ombuiging geproduceerd te hebben. Aan de uitgavenzijde werden inderdaad
slechts marginale ingrepen gedaan, in totaal vijftig maatregelen, telkens met kleine budgettaire bedragen. Wel
was het overleg veel breder. Aan de orde stond een vierluik van de begrotingsopstelling, het aanvullend werkgelegenheidsbeleid, de belastinghervorming en de privatiseringen.

De werkloosheid
De positieve weerslag van het gevoerde beleid op de
werkgelegenheid was minder significant dan gehoopt en
kwam trager tot uiting dan verwacht. In 1974, de laatste
echte conjunctuurpiek, telde Belgie minder dan 100.000
frictionele werklozen. In het crisisjaar 1975 alleen reeds
was de arbeidsuitstoot zo massaal dat er 100.000 nieuwe
werklozen bijkwamen. Sedertdien nam de werkloosheid
jaarlijks toe met gemiddeld 30.000 a 35.000 personen.
Rond 1983-1984 werd een recordaantal bereikt van meer
dan 500.000 werklozen. Sedertdien wordt een lichte daling vastgesteld, maar het getal oscilleert nog steeds in de
buurt van de half miljoen, wat 12% is op een beroepsbevolking van 4,2 miljoen.
De demografische ontwikkelingen brengen met zich
mee dat het arbeidsaanbod sedert enkele jaren stagneert.
Ook de al hoge participatiegraad van de vrouwen aan het
arbeidsproces lijkt zich te stabiliseren. Hie et nunc is dus
de vraagzijde problematisch.
De beleidsmakers houden als visie aan dat de versterking van de marktsector de beste garantie vormt om de arbeidsuitstoot tegen te gaan en nieuwe arbeidsplaatsen te
scheppen. De geciteerde beleidsmaatregelen met betrekking tot de devaluatie, loonmatiging en stimulering van het
risicodragende kapitaal passen in deze visie. Zoals reeds
werd gesteld, bleef de verhoopte exportgeleide groei echter onder de verwachtingen. Autonome maatregelen waren dus ook hier nodig. De volgende maatregelen zijn in dit
kader genomen:
– herverdeling van de beschikbare arbeidsplaatsen.
Aanvankelijk werd met de gedachte gespeeld van een
algemene arbeidsduurverkorting. Operationeel leek dit
niet haalbaar, zeker niet zonder een gemeenschappelijk Europees initiatief. In het overleg tussen werkgevers en werknemers werd de arbeidsduur marginaal ingekort voor specifieke sectoren en bedrijven, meestal
als pasmunt voor de afgesproken loonmatiging. Al vlug
werd de klemtoon gelegd op formules voor de spreiding
976

van de arbeid: deeltijdarbeid, loopbaanonderbreking,
in- en uitstapregelen, flexibele bedrijfstijden enz. De
z.g. experimenten-Hansenne, genoemd naar de minister van Arbeid en Tewerkstelling, hebben hier’baanscheppend werk’ verricht. Ook in de overheidssector
zelf, meer bepaald in het onderwijs en de ambtenarij,
werd duchtig geexperimenteerd metduo-banen, verlof
zonder wedde, tijdelijke detacheringen enz.
– specifieke maatregelen voor de verlaging van de arbeidskosten. Onder de z.g. ‘lasten lichter’-regeling
worden voorwaardelijke vrijstellingen van bijdragen
aan de sociale zekerheid toegekend bij de aanwerving
van langdurig werklozen en eerste aanwervingen in de
kleine ondernemingen;
– verhoging van de kwaliteit van het arbeidsaanbod.
Hieronder ressorteren: herscholing van werklozen, verbetering van de professionele vorming van jongeren
door bijscholing, verplichting jonge stagiairs aan te
werven (in ondernemingen met ten minste 50 werknemers), programma’s voor alternerend leren en werken van jongeren;
– de ontwikkeling van programma ‘s ter inschakeling van
werklozen in de non-profitsector. Deze programma’s
richten zich vooral op de ‘structureel’ werklozen en de
gebieden met een werkloosheid boven het nationale
gemiddelde. Bekende varianten daarvan zijn het bijzonder tijdelijk kader (BTK), het derde arbeidscircuit
(DAC), tewerkgestelde werklozen (TWW). Een nieuwe
variant is het lokale werkgelegenheidsagentschap.
Daarvoor bestaat nog geen acronym, zodat vooralsnog
de term klusjesdienst gebruikt wordt. De bovenstaande
opsomming is niet uitputtend. Zo werden ook regelingen uitgewerkt om in de buurt van de pensioenleeftijd
voortijdig een brugpensioen te kunnen aanvragen. Een
ander programma wil werklozen stimuleren om zich als
zelfstandige ondernemer te vestigen, door toekenning
van allerhande financiele voordelen.
Bij elk belangrijk begrotingsconclaaf werden politieke
tijd en budgettaire middelen uitgetrokken om het aanvullend werkgelegenheidsbeleid verder te ontwikkelen. Toch
ontkomt men niet aan de indruk dat het tewerkstellingsluik
of de ‘job-controle’ slechts een aanhangsel is van de voorgenomen bezuinigingen. Zo heeft de regering zich nooit
willen binden aan een precies cijfenmatig werkgelegenheidsobjectief, zoals ze dit wel uitstippelde voor de reductie van het begrotingstekort. Wel valt er in het jongste regeerakkoord te lezen dat in deze legislatuur 50.000 arbeidsplaatsen voor jongeren zullen worden aangebracht.
De argumentatie blijft dat het werkgelegenheidsniveau
in essentie een afgeleide is van het draagvlak en de economische prestaties van de marktsector. Met de ondernemingswinsten gaat het goed. Immers, al bij al werd in de
voorbije vijf jaar een gedisciplineerde loonvonming aangehouden. Het reele uurloon bleef vrijwel constant. Rekening houdend met de toegenomen arbeidsproduktiviteit
daalden de reele arbeidskosten per eenheid produkt zelfs
met 2% per jaar. Dit is een voordeliger resultaat dan het
gemiddelde van de 12 EG-partners 5). In vergelijking met
1981 is het nominaal beschikbaar inkomen van de bedrijven meer dan verdubbeld; dat van de gezinnen steeg met
1/36).
Als gevolg van de recente ruilvoetverbetering (prijsdaling van olie en andere grondstoffen) hebben de ondernemingen hun produktiekosten sterk kunnen verminderen
en de winstmarges opvijzelen. Nochtans blijft de Belgische investeringsquote met 16% van het bruto binnenlandse produkt onder het EG-gemiddelde van 19%. Blijkbaar verkiezen de ondernemingen het eigen vermogen te
versterken. Zij opereren dus actief op de financiele
markten.
(vervolg op biz. 979)
5) Les perspectives economiques pour 1988 et la politique budgetai-

re des Etats membres, Commission des Communautes Europeennes, Brussel, juli 1987, biz. A14-A15.
6) Vers/agen 1986, Nationale Bank van Belgie, Brussel, februari
1987, biz. 89.

gelopen investeringsniveau. Dit ligt nu op 10% van het
bruto nationals produkt. In de jaren zeventig was dit nog
14%. Natuurlijk speelt de teruggelopen behoefte aan woningen een rol, evenals de lagere investeringen in de aardgassector. Toch ligt het investeringsniveau hier lager dan
in omringende landen.
Investeringen zullen pas weer aantrekken als de afzetverwachtingen verbeteren. Bij de laatste inzichten over
dollarkoers- en renteontwikkeling ben ik daar echter niet
optimistisch over. Is een mogelijk alternatief het verhogen
van de overheidsinvesteringen? Minister de Koning verwacht hier niet veel van. Hij noemde als voorbeeld het terugploegprogramma in de bouw waarmee een miljard gulden was gemoeid. Tijdelijk werden 7.000 mensen aan
werk geholpen a raison van f. 100.000 a 150.000 per arbeidsplaats. Ook andere financieringsvormen zullen geen
soelaas bieden. Het geld is er wel, maar vindt kennelijk beter renderende investeringsmogelijkheden in het buitenland.
Een belastingverlaging lijkt dan betere kansen te bieden. Om hiervan een negatief effect op het financieringstekort te vermijden, zouden tegelijkertijd de overheidsuitgaven absoluut moeten dalen. In politieke kringen wordt de
maatschappelijke haalbaarheid en aanvaardbaarheid
sterk betwijfeld. Ik vermoed evenwel dat er bij de bevolking
meer begrip voor een dergelijke politiek is dan politici denken. Het huidige kabinet mocht zijn werk toch ook af maken
tegen de verwachting van politieke profeten in.
De vorm van de belastingverlaging ter stimulering van
de investeringen laat ik in het midden. Verder tornen aan
de WIR is echter ongewenst. De WIR is een effectief instrument gebleken. Nu misbruikmogelijkheden zijn afgesneden is de efficientie van de WIR nog toegenomen. Men
dient zich bovendien te realiseren dat de WIR destijds
geen extra faciliteit was, maar in de plaats kwam van investeringsaftrek en vervroegde afschrijving. Ook is een
belangrijk aspect van de WIR dat de hierdoor uitgelokte
extra investeringen tot extra winsten leiden waarover weer
vennootschapsbelasting wordt afgedragen.
Nederland is een open economie. Voor zo’n 60% van
het nationale inkomen zijn wij van export afhankelijk. Europa is nog steeds de belangrijkste exportmarkt. Eenwording van die markt moet daarom de hoogste prioriteit hebben. Nu de landbouw- en aardgasopbrengsten gaan teruglopen, moeten andere produkten meer aandacht krijgen.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
heeft becijferd dat een exportgroei van 5% per jaar nodig
is om in Nederland een duurzame welvaartsgroei te realiseren. De aandacht die de Miljoenennota aan de export
schenkt, is onevenredig klein ten opzichte van het belang
ervan. Bij de uitgaven zien we op de begroting van Economische Zaken f. 144 mln. voor exportbevordering en op

die van Financien f. 783 mln. voor exportkredietverzekering staan. Ik wil er hier niet voor pleiten dat wij bij exportbevordering het subsidiewapen gaan hanteren; wel bepleit ik een ruimere aandacht. Sommige landen weten
hiervoor creatieve vormen te bedenken. Zo heeft de Zuidkoreaanse overheid een Westeuropese ontwerpstudio in
de arm genomen om voor Koreaanse ondernemingen op kosten van de overheid – ontwerpen te laten maken
die aan de Europese smaak zijn aangepast. Ook wijs ik op
de samenhang met ontwikkelingssamenwerking. Het bevreemdt mij dat een land in dit kader in aanmerking komt
voor betalingsbalanssteun, terwijl het terzelfder tijd weigert met Nederland te onderhandelen over een regeling
van uitstaande handelsschulden.

Besluit_____________________
Tot slot wil ik er op wijzen dat de voorliggende Miljoenennota in zijn veronderstellingen tal van risico’s bevat. Voor
de dollarkoers veronderstelt men een stabiele ontwikkeling. Via de invloed op de aardgasbaten zal een dating van
de dollar met 10 ct. een tegenvaller voor de schatkist van
f. 500 mln. in 1990 betekenen. Het niet optreden van de
veronderstelde stijging van de olieprijs (van $ 19 naar $ 23)
leidt tot een tegenvaller in dezelfde orde van grootte. Behalve deze risico’s is er het renterisico. Op grond van de
laatste ontwikkelingen baseert de meerjarenplanning zich
nu op een rentedaling van 61/4 % nu tot 5% in 1990. Blijft de
rente op 61A% – de laatste staatslening lag hier al boven
– dan is dit weer een tegenvaller van zo’n half miljard.
Risico’s zijn er uiteraard altijd. Belangrijker is – sprekend vanuit een onderneming – of men in staat is tijdig op
tegenvallers te reageren. De mate waarin tegenvallers bij
de uitgaven op sommige departementen konden ontstaan, roept wat dit betreft vragen op. Terecht krijgt dit onderwerp in de Miljoenennota aparte aandacht. Het lijkt mij
goed dat het nu een aanvaard principe is dat tegenvallers
in dezelfde sector worden gecompenseerd, en meevallers
in dezelfde sector worden gedistribueerd.
Het is een goede zaak dat het gevoerde beleid consistent en consequent wordt voortgezet. Om internationaal niet achter te raken zal het investeringsklimaat nog
verder dienen te verbeteren. Een belastingverlaging gekoppeld aan een verlaging van overheidsuitgaven, lijkt
hiervoor een geeigend middel. Vraagstimulering op zich is
in de open Nederlandse economie alleen zinvol indien
daartoe wordt overgegaan in internationaal kader.

S. Bergsma

(vervolg van biz. 976)
Wel is de nominale rente in Belgie hoog gebleven. Rekening houdend met de lage inflatie is de reele rente duidelijk
te hoog. De rente is een belangrijke parameter bij een
investeringsbeslissing. Een andere parameter is het verwachte rendement over de levensduur van het investeringsproject. En hier heerst onzekerheid. Het gangbare
restrictieve beleid in de dominante industrielanden heeft
de vroegere keynesiaanse geruststelling van verzekerde
afzetmogelijkheden uitgehold. Hier kan een fundamentele
kentering pas optreden wanneer de vrome Europese leuzen inderdaad in beleidsactie worden omgezet.

Tot slot
In de beleidsretoriek wordt vaak een merkwaardige
asymmetrie vastgesteld. Wanneer de zaken goed gaan
weten de beleidsmakers steevast maatregelen te identificeren die hebben bijgedragen tot de voordelige uitkomst.

De samenhangen worden gepreciseerd en als gebruiker
van deze informatie kan men een eind opstappen met de
gedachte dat het ook wel zo zal zijn. Vallen de zaken tegen
dan wordt plots in herinnering gebracht welk klein scheepje we toch wel zijn op de grote economische wereldzee.
Alsof beleidsdaden nauwelijks effecten zouden sorteren.
Goede stuurkunst blijft een waarde van alle tijden. Daarbij
kan als vuistregel aanbevolen worden: eerstens, vooral
fouten vermijden; en tweedens nu en dan een uitgekiende
beleidsdaad stellen.

W.A. Moesen

Auteur