Ga direct naar de content

Overcapaciteit in de Nederlandse elektriciteitsopwekking (I)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 20 1980

Ingezonden

Overcapaciteit in de
Nederlandse
elektriciteitsopwekking (I)
C. P. A. BAKKER*

In ESB van 25juni 1980 heeft drs.
E. van der Hoeven gewezen o p de overcapaciteit in de Nederlandse elektriciteitsopwekking in de orde van grootte
van 3.450 MW, zijnde het verschil tussen
de aanwezige capaciteit van ca.
15.500 M W en de met inachtneming van
een reservefactor van 1,27 berekende
benodigde capaciteit van 12.050 MW.
O p het eerste gezicht lijkt de overcapaciteit nog al groot. Het beeld wordt echter
wat anders als men gaat bekijken waaruit
die overcapaciteit bestaat.
Zo ziet men in het Elektriciteitsplan
1984/85, dat in de periode van 1 december 1979 tot en met l december 1989
planmatig zal worden afgevoerd voor
3.066,5 M W aan oud produktievermogen, d.w.z. produktiemiddelen, die dan
hun technische levensduur van 25 jaar
hebben overschreden. Blijkens de bijlage
1.2 bij genoemd plan gaat het hier o m 40
machines die gemiddeld nog geen
77 MW groot zijn en waarvan e r 27 zelfs
kleiner zijn dan 100 MW. O p 1 december
1979 waren deze produktiemiddelen ten
minste 15jaar oud, d.w.z. dat hun produktieve periode, hun economische levensduur, voorbij was. De meeste bedrijven plegen hun produktiemiddelen in
15jaar af te schrijven, hetgeen betekent
dat het als reserve aanhouden na die
periode geen kapitaalslasten meer brengt,
doch vrijwel uitsluitend de kosten van
conservering.
Voor de meeste van die oude reserveproduktiemiddelen geldt, dat het wel
enige moeite zou kosten o m deze ook in
werkelijkheid als reserve te gebruiken,
omdat het grootste deel van het
personeel, dat deze produktiemiddelen
kan bedienen inmiddels met pensioen is
gegaan (of overleden). Een groot deel
van de overcapaciteit is dan ook slechts
als een papieren reserve aan te merken.
Wanneer men de financiële kanten van
de bestaande overcapaciteit bekijkt, dan
valt op, dat Van der Hoeven tegenover de
kapitaalslasten
weliswaar rekening
houdt met het voordeel van de grotere
efficiency, voor zover deze samenhangt
met de verbetering van het rendement,
doch over het hoofd ziet dat er ook nog
een rendementsverbetering optreedt in
de personeelskosten, omdat de omvang

van het bedienend personeel praktisch
wordt bepaald door het aantal produktiemiddelen. O p een produktiemiddel
dat nu bijna 25jaar oud is en qua omvang slechts één tiende is van de thans
gebruikelijke omvang is toch een volledige ploeg in continudienst nodig, indien
men dat kleine produktiemiddel ook zou
willen gebruiken. Ik wil mij hier niet aan
een berekening binden, doch volsta met
de opmerking dat de invloed van deze
factor groter is dan die van de verbetering van het brandstoffenrendement in
de achter ons liggende jaren.
Het betekent wel dat de structurele
kosten van de overcapaciteit, zoals deze
door Van der Hoeven zijn berekend op
f. 225 mln. aan kapitaalslasten, verminderd met f. 60 mln. brandstoffenvoordeel
(= f. 165 mln.), nogmaals met ten minste
f. 60 mln. aan personeelskost.envoordeel

kunnen worden verminderd en deswege
voor de gezamenlijke bedrijven hoogstens
in de orde van grootte van f. 100 mln. liggen. Schrapt men nu de papieren reserve
van bijna 3.100 MW tegende overcapaciteit die o p papier 3.450 MW is, dan ziet
men dat de reële betekenis van de overcapaciteit nog veel kleiner wordt en in feite
is terug te brengen tot de veiligheidsmarges die men bij d e benaderingvandit soort
problemen moet aanleggen. Slechts in
incidentele gevallen is een overcapaciteit
per bedrijf aan te wijzen.
Men kan van mening verschillen over
de vraag of het al dan niet raadzaam zou
zijn de maximale technische levensduur
van 25jaar wat te bekorten, b.v. tot
20 jaar, omdat zulks in het algemeen nu
beter o p de feitelijke verhoudingen past.
Naarmate de groei van de omvang van
individuele produktiemiddelen afneemt
zou dit echter in de toekomst wellicht
niet nodig zijn, omdat dan de invloed van
de relatief kleine oudste produktiemiddelen in betekenis vermindert.
Ten slotte wijs ik erop dat het wat te
eenvoudig is voorgesteld om o p grond
van alleen de hogere stonngskansen van
grote produktiemiddelen te komen tot
een aanbeveling van kleinere produktiemiddelen. De hoge kosten van bediening
zijn ook een factor welke men niet moet
onderschatten.
C.P.A. Bakker*

* Bedrijfseconomisch medewerker bij een
elektriciteitsproduktiebedrijf.

Auteur