Ontwikkelingshulp: zegen of vloek?
De maand van de goedheiligman en de kerstman is
een goed moment om het nut van ontwikkelingshulp
onder de loep te nemen. Ontwikkelingslanden zitten
in een ‘catch-22’. Economische groei is essentieel om
te voorzien in noodzakelijke levensbehoeften. Maar
deze landen kunnen niet voldoende sparen en investeren, omdat men teveel middelen moet besteden om
het hoofd boven water te houden. Als gevolg hiervan
blijft de economische groei achter. Hulp voorziet dus
in de kapitaalbehoefte van ontwikkelingslanden.
Toch twijfelen steeds meer economen aan het nut
van hulp.
Veel ontwikkelingslanden genieten de laatste
jaren immers van een flinke instroom van particulier
kapitaal. Mits eigendomsrechten goed gedefinieerd
zijn en een naar buiten gericht beleid gevoerd wordt,
bieden zij een veel breder scala aan winstgevende
investeringsprojecten dan de geïndustrialiseerde landen. De hoge rendementen trekken buiçenlandse
investeerders aan. Meer investeringen lokken vervolgens hogere economische groei uit. Dit is het traditionele neoklassieke verhaal van convergentie tussen
arme en rijke landen, gebaseerd op het baanbrekende werk van de Nobelprijswinnaar Robert Solow.
De inkomensverdeling in ontwikkelingslanden is
uiterst scheef. Toch investeren de rijke elites liever elders dan in het eigen land. Wellicht suggereert dit dat
de condities voor economische ontwikkeling, zoals
een goede rechtsorde, een stabiel politiek klimaaat
en open grenzen, niet juist zijn.
In Nederland leverde de winning van aardgas het
fenomeen van een ‘Hollandse ziekte’ op. Door deze
manna uit de grond was er een grotere vraag naar
guldens en een grotere vraag naar binnenlandse goederen. Daarom steeg de reële waarde van onze
munt. De verslechterde concurrentiepositie pakte
slecht uit voor onze industrie. Sommigen spreken tegenwoordig van een Afrikaanse ziekte. Teveel hulp,
manna uit het westen, zou op dezelfde wijze de concurrentiepositie van ontwikkelingslanden schaden.
Men is er niet altijd meer zeker van of hulp een zegen of een vloek is.
Hulp wordt soms meer ingegeven door de poitieke belangen van donorlanden dan door de economische belangen van ontwikkelingslanden. Dit geldt
met name voor voormalige koloniën. Voor meer liberale economen zijn de slechte ervaringen met socialistische experimenten en invoersubstitutie in landen
als Tanzania gedurende de jaren zeventig het bewijs
dat hulp niet werkt. Hulp werd toen, mede door de
lobbies van de politieke en economische elites, gebruikt om zware industrie te steunen in plaats van
meer arbeidsintensieve sectoren van de economie te
ontwikkelen. Ook werden veel mensen gedwongen
op het platteland te werken voor de staat. Door deze
inmenging in de economie werden enerzijds prikkels
tot hard werken ontnomen en anderzijds schaarse
ESB 21/28-12-1994
produktiefactoren in de verkeerde
sectoren aangewend. Deze experimenten werden mede met westerse
hulp gestalte gegeven.
Hulp is in de praktijk verrassend moeilijk te oormerken. Overheden kunnen immers altijd met behulp van hulp bestemd voor bij
voorbeeld infrastructuur, de consumptie opvoeren door te korten
op de eigen uitgaven aan infrastructuur. Door dit soort substitutie
wordt de meeste hulp uiteindelijk
vaak gebruikt voor particuliere of
collectieve consumptie, in plaats
van voor investeringen. Gunstenmakelaars en de politieke en econoiF. van der Ploeg
sche elite plukken de vruchten van de hulp,
terwijl het merendeel van de armen vaak het nakijken heeft.
Empirisch werk van Peter Boone CLondonSchool
of Economics) suggereert dat hulp geen aantoonbaar
effect heeft op kindersterftecijfers en meer in het algemeen op de volksgezondheid en de consumptie van
de armen. Een andere verontrustende conclusie van
zijn werk is dat hulp geen aantoonbaar effect heeft
op economische groei, en voornamelijk ten goede
komt aan de rijke elites in ontwikkelingslanden.
De beste manier om ontwikkelingslanden te helpen is ze een eerlijke kans te geven hun produkten
te slijten op onze markten. Helaas krijgen de ontwikkelingslanden na de laatste GATT-rondenog steeds
geen toegang tot westerse markten en altijd dreigt
het gevaar dat vakbonden en andere moraalridders
oneigenlijke sociale condities en milieu-eisen gebruiken om derde-wereldprodukten te weren. Niet het
adagium ‘trade, not aid’, maar ‘trade and the right
type of aid’ geldt. De schaarse westerse hulp moet zoveel mogelijk gericht worden op onderwijs, infrastructuur en humanitaire hulp. Soms kan het nuttig zijn
nieuwe democratische regeringen te steunen. Ontwikkelingslanden zullen moeten concurreren op wereldmarkten. Sectoren met omvangrijke schaaleffecten kunnen, zolang ze in de kinderschoenen staan,
gesteund worden door tijdelijke subsidies en bescherming tegen internationale concurrentie. Ontwikelingslanden doen er goed aan te investeren in onderwijs,
infrastructuur, een eerlijke inkomensverdeling en een
betrouwbare rechtsorde, en wij doen er goed aan
deze landen hierbij te helpen.