Ombuigen op
ontwikkelingssamenwerking
Bij de voorbereiding van de tussenbalans zijn vanuit
het CDA twee pijlen afgeschoten op de uitgaven voor
ontwikkelingssamenwerking. Minister-president Lubbers heeft de vraag geopperd of hulp aan Oosteuropese landen niet ook gerekend zou moeten worden tot
ontwikkelingssamenwerking en dus ten laste van het
plafond voor ontwikkelingssamenwerking moet worden gebracht. De voorzitter van de CDA-fractie in de
Tweede Kamer, Brinkman, heeft de suggestie gedaan
dat ontwikkelingssamenwerking in de dans rond de
tussenbalans ook een veer moet laten. Hoewel de verdediging natuurlijk wel verschillend is, komen de
twee voorstellen uiteraard op hetzelfde neer: de Staat
der Nederlanden geeft minder geld aan de landen die
als ontwikkelingslanden worden bestempeld.
Het huidige plafond voor ontwikkelingssamenwerking van 1,5% van het netto nationale inkomen tegen factorkosten dateert van het kabinet-Den Uyl.
Dat kabinet wilde meer doen aan ontwikkelingssamenwerking en verhoogde het plafond. Daarvoor
breng ik als burger hulde. Dat zelfde kabinet had
echter niet de bereidheid om de ruimte binnen de
begroting ook werkelijk vrij te maken voor de extra
uitgaven. Om dat probleem op te lessen zou vier
vijfde van de hulp direct op de begroting drukken,
terwijl de rest als kapitaalmarktmiddel zou worden
verstrekt door derden, die daarvoor onder staatsgarantie dat geld zelf zouden lenen. Voor deze debudgettering, die buiten het begrotingsbeeld werd gehouden, heb ik als econoom weinig waardering.
Door de snelle groei van de ruimte voor ontwikkelingssamenwerking, zowel binnen het begrotingsdeel als binnen het kapitaalmarktmiddelendeel, was
het moeilijk om de middelen direct tot besteding te
laten komen. Via het overloopartikel van de Comptabiliteitswet ontstonden zo twee stuwmeren. Door
de snelle groei kreeg men bovendien te maken met
problemen van absorptiecapaciteit van de ontwikkelingslanden en groeide het gevaar dat ontwikkelingsgelden niet doelmatig werden besteed.
Het kabinet-Lubbers-I heeft enkele zaken veranderd. De debudgetteringen werden voortaan in de
begrotingsopstelling opgeteld bij het financieringstekort. Dat maakte het tegelijk minder zinvol om binnen ontwikkelingssamenwerking met die twee verschillende compartimenten te werken. Besloten
werd dan ook om het deel kapitaalmarktmiddelen
terug te dringen. Op die manier werd een duidelijker beeld verkregen en werd de “backdoor spending’ teruggedrongen tot de officiele Voordeurkoop’ via de begroting.
Als er ergens binnen de begroting groeiende fondsen zijn voor mooie doelen, terwijl tegelijkertijd elders de budgettaire schaarste alleen maar toeneemt,
valt het te verwachten dat de ministers die die
schaarste voelen, begerige blikken werpen op de
groeiers. Zo ontstaat ook de drang om allerlei uitgaven onder het ontwikkelingssamenwerkingsplafond
ESB 20-2-1991
te gaan brengen, waardoor de zogenaamde plafondvervuiling ontstaat.
Bij milieubeleid en sociale vernieuwing, twee groeifondsen binnen de
begroting, doet dit verschijnsel zich
nu waarschijnlijk ook voor. Hier is
sprake van verkapte ombuigingen.
Wat nu te denken van de twee bezuinigingsvoorstellen op ontwikkelingssamenwerking? Volgt men de variant
van Lubbers, dan treedt plafondvervuiling op, hetgeen inhoudt dat er
verkapt wordt bezuinigd op de hulp
aan ontwikkelingslanden. Het beleid
dat onder Lubbers-I is ingezet, namelijk het terugdringen van de plafondvervuiling, wordt dan weer ongedaan gemaakt. Het argument is dat
sommige Oosteuropese economieen er zo slecht aan
toe zijn, dat hulp aan die landen zeer wel als ontwikkelingshulp kan worden aangemerkt. Dat laatste lijkt
aannemelijk, maar gaat voorbij aan de definities die
door de Wereldbank en anderen worden gehanteerd
voor ontwikkelingslanden. Hulp aan landen als de
Sovjetunie zal niet worden aangemerkt als ‘official development aid’ (ODA), doch als ‘non-ODA’. De ODA
in procenten van het bnp zal dus een daling te zien
geven. Is dat wat het CDA wil? Het voorstel van Brinkman is dan directer, door niet het plafond te vervuilen
maar het te verlagen.
Minister Pronk heeft volgens kranteberichten ingestemd met enige verlaging van het plafond. Zijn beweegredenen ken ik niet. Ziet hij dat er toch vervuiling optreedt, en accepteert hij een lager plafond
waaronder hij meer ODA kan geven door ‘non-ODA’
terug te dringen? Of ziet hij dat het moeilijk is om
ODA steeds op een doelmatige wijze te verlenen, gegeven de soms beperkte absorptiecapaciteit? Of is hij
gezwicht doordat hij tevens als waarnemend minister
van Defensie op die begroting geen al te grote bezuinigingen kon toestaan? Als dat laatste de reden is hebben we een levende illustratie voor het inzicht dat
met een toename van het aantal bewindslieden de integrale afweging steeds moeilijker vordt.
Als burger heb ik moeite met de uitkomst. Het ware
mij liever geweest als men de vredeswinst uit de ontwikkelingen in Oost-Europa had verzilverd door ombuigingen op de begroting van Defensie aan te wenden voor hulp aan die zelfde Oosteuropese landen
om aldus een bijdrage te geven aan het veiligstellen
van die vredeswinst. Het ware mij liever geweest als
de PvdA het heilige huisje van de 1,5% ontwikkelingssamenwerking had beschermd in plaats van bij voorbeeld de koppeling.
Den Uyl en Pronk hebben dat plafond van 1,5% ingesteld. De kabinetten-Lubbers-I en -II hebben het
systeem verbeterd. Lubbers en Pronk verlagen de
norm tot, zeg 1,4%. Jammer.
P.B. Boorsma