Ga direct naar de content

Multi-vesitiging-ondernemingen en regionale ontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 23 1980

Multi-vestiging-ondernemingen
en regionale ontwikkeling
PROF. DR. E. WEVER*

1

l

l

Een belangrijk deel van de industriële produktie en werkgelegenheid in de
economisch zwakke regio’s in het land vindt plaats in filiaalbedrijven van ondernemingen
waarvan de hoofdzetel elders is gevestigd. De regionale economische ontwikkeling wordt daardoor
voor een deel van buitenaf bepaald. Vermoed wordt dat aan deze situatie negatieve
aspecten verbonden zijn. Zo zouden de arbeidsplaatsen in de filiaalbedrijven relatief
laagwaardig en conjunctuurgevoelig zijn en zou van de filiaalvestigingen een geringe impuls
uitgaan voor de regionale economie.
In dit artikel wordt gepoogd aan de hand van literatuuronderzoek na te gaan
in hoeverre deze vermoedens ondersteuning vinden.
Inleiding
Sinds de tweede wereldoorlog is de betekenis van grote
ondernemingen voor de economie van de post-industriële
samenlevingen sterk toegenomen. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld namen in 1975 de 50 grootste ondernemingen
rond 30% van de totale industriële produktie voor hun
rekening I). In Zweden verzorgden in 1974 slechts 150
ondernemingen maar liefst 88% van de totale export 2).
Uit een studie van het CBS blijkt dat zich ook in de Nederlandse industrie in de periode 1950-1971 een proces van
concentratie heeft voorgedaan 3). Hiermee in overeenstemming is de constatering van P. A. V. Janssen 4)dat de bedrijven
met 1.O00 of meer werknemers hun aandeel in de totale personeelsbezetting inde Nederlandse industrie zagen toenemen van
32% in 1953 tot 40% in 1968. A. C. M. Jansen 5) komt tot een
zelfde beeld. Het aandeel van een tiental grote industriële concerns 6) in de totale industriële werkgelegenheid van ons
land nam volgens hem toe van 18,4% in 1960 tot 24,3% in
1971 en tot 26,1% in 1978. Bovendien wordt ook in ons land
ca. 70% van de totale export verzorgd door slechts 27 van de
in totaal ca. 30.000 ondernemingen 7).
De ontwikkeling naar grotere ondernemingen kan zich
voltrekken via interne enlof via externe groei. Bij interne
groei kunnen o p een bepaald moment knelpunten optreden,
indien de groei uitsluitend wordt gerealiseerd o p d e traditionele vestigingsplaats (problemen bij het recruteren van
(steeds meer) arbeidskrachten en soms beperkte uitbreidingsmogelijkheden ter plaatse). Ook ondernemingsexterne
omstandigheden, zoals (verkeers)congestie, woningnood en
wetteliike beperkingen, kunnen het functioneren van de
ondernemingmo p de oude vestigingsplaats belemmeren.
Indien zich een ..stress”-situatie 8) voordoet. kan een onderneming besluiten een deel van het bedrijf naar elders te verplaatsen, dan wel de nagestreefde groei elders via d e oprichting van een dochterbedrijf te verwezenlijken. Uiteraard
kan men ook tot een dergelijke handelwijze overgaan wanneer de onderneming in de concurrentiestrijd ten onder
dreigt te gaan. Door verplaatsing van (eendeelvan) het bedrijf
hoopt men dan de produktiekosten zodanig te verlagen, dat
hierdoor de continuïteit van d e onderneming (voorlopig
althans) is verzekerd. Men denke aan de verplaatsing naar
lage-lonenlanden van arbeidsintensieve en routinematige
werkzaamheden.
Als resultaat van de verplaatsing van een deel van de
ESB 9-7-1980

onderneming ontstaat de zogenaamde multi-vestigingonderneming, waartoe ook de multinationale onderneming
behoort. Ook een strategie van externe groei, dat wil zeggen
groei door middel van overname van resp. fusie met bestaande ondernemingen, leidt in vele gevallen tot dergelijke
multi-vestiging-ondernemingen.
Het ontstaan van de multi-vestiging-onderneming wordt
in de hand gewerkt door het feit dat de groei van de ondernemingen gepaard gaat met een functionele differentiatie in
die zin, dat voor de verschillende activiteiten meer of minder afzonderlijke bedrijfsonderdelen ontstaan: afdelingen
voor verkoop, reclame, produktie, administratie, research
en ontwikkeling enz. Aangezien elk van deze binnen de
onderneming te onderscheiden bedrijfsonderdelen eigen
eisen stelt aan de lokatie, kan een differentiatie naar vestigingsplaats zeer aantrekkelijk zijn. Bovendien hebben ontwikkelingen o p het terrein van transport, communicatie en
organisatie het mogelijk gemaakt bedrijfsonderdelen ruimtelijk van elkaar te scheiden, zonder dat hierdoor het functioneren van de onderneming als geheel in gevaar komt.
Wanneer rekening wordt gehouden met de wijze waarop
dit soort ondernemingen ontstaat &n met de eisen die de
verschillende bedrijfsonderdelen aan de vestigingsplaats

* De auteur is hoogleraar sociale geografie aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen. Dit artikel is een bewerkitrg van een voordracht, gehouden op de studiedagen ,,Regionale ontwikkeling en
planning”, 14-15 maart 1979, aan de Technische Hogeschool te
Eindhoven.
I) S. Holland, Capiral versus rhe region, Londen, 1976.
2) A. Pred, Ciiy-sysrems in advanced economies, Londen, 1977.
n
3) CBS, Concentratie en deconcenrrarie i nijverheid en delfsroffenwinning (19.50-1963-1971). Statistische en econometrische onderzoekingen no. 16, Den Haag, 1975.
4) P. A. V. Janssen, Groot en klein in de Nederlandse industrie
1953-1968-1980. Den Haag, 1971.
5) A. C. M. Jansen, Enkele aspekten van het ruimtelijk gedrag
van grote industriële concerns in Nederland 1950-1971, TESG,
1972, blz. 41 1-425. A. C. M. Jansen, Invloed grote ondernemingen op spreiding van werkgelegenheid, Bouw, 1979, blz. 47-50.
6) Resp. Philips, Unilever, Koninklijke Shell, AKZO, VMF,
Estel, Fokker-VFW, DSM, Daf-Volvo en Rijn-Schelde/Verolme.
7) Elseviers Weekblad, 24 februari 1979.
8) D. J. North, The process of locational change in different manufacturing organizations, in: F. E. I. Hamilton (red.), Sparial
perspecrives on indusrrial organizarion and decisionmaking. Londen, 1974, blz. 213-245.

stellen, dan ligt het voor de hand dat er tussen de onderdelen
die gevestigd blijven op de oorspronkelijke (hoofd)lokatie
en de elders gevestigde onderdelen een duidelijk verschil
bestaat. Uit onderzoek blijkt dat in zijn algemeenheid in de
hoofdvestiging de meest hoogwaardige activiteiten worden
verricht. Jansen 9) komt zelfs tot de conclusie dat in ons
land de kwaliteit van de verrichte activiteiten in nevenvestigingen afneemt naarmate de afstand tot de hoofdzetel
van de onderneming toeneemt.
Uit de literatuur blijkt echter ook dat hoofdvestigingen
van grote ondernemingen zich in het algemeen concentreren
in economische kernregio’s 10). Gelet op het bovenstaande
kan dit tot “
eevole hebben dat de economische structuur van

meer perifeer gelegen gebieden sterk wordt gedomineerd
door nevenvestigingen met relatief laagwaardige activiteiten.
Dit leidt tot wat wordt genoemd externe controle vanuit
economische kernregio’s. Deze externe controle lijkt steeds
belangrijker te worden, zij het dat gegevens hierover schaars
zijn (vooral voor Nederland). Zo vermeldt Keizer 1I) dat zich
in 1963 in Friesland 103 zelfstandige industriële bedrijven
bevonden met 50 of meer personeelsleden, tegen 45 filiaalbedrijven en overgenomen bedrijven. Het personeelsbestand
in beide categorieën bedroeg resp. 13.337 en 7.379. Vergelijkbare gegevens voor 1973 laten een duidelijke verschuiving
zien. Tegenover 98 zelfstandige bedrijven met 12.982 personeelsleden stonden toen 94 filiaalbedrijven en overgenomen
bedrijven met 14.719 personeelsleden! Gegevens van Smith
12) wijzen in dezelfde richting. De extern gecontroleerde
industriële werkgelegenheid nam tussen 1963 en 1973 in
de Northern Region (V.K.) toe van 54 tot 79%. Voor de
regio Merseyside nam dit volgens Lloyd en Dicken 13) toe
van 51,4% in 1966 tot 70,4% in 1975. Firn 14) constateerde
een gelijksoortige ontwikkeling voor Schotland.
Externe controle, en voor bepaalde regio’s valt dit zeker
niet te verwaarlozen, roept nogal eens onlustgevoelens op,
omdat men vermoedt dat hieraan negatieve aspecten voor
de ontwikkeling van de betrokken regio’s zijn verbonden 15).
De belangrijkste hiervan zijn:
van elders naar een economisch zwakke regio verplaatste
bedrijven en nieuw opgerichte filiaalbedrijven bestaan
overwegend uit produktie-eenheden met relatief veel laagwaardige en bovendien conjunctuurgevoelige arbeidsplaatsen;
het effect van de komst van dergelijke bedrijven voor de
regionale economie is beperkt vanwege een gering multipliereffect. De technische ,,linkagesW
van deze bedrijven
zullen immers vooral gericht zijn op andere onderdelen
van de multi-vestiging-onderneming en niet of veel minder
op bedrijven gevestigd in de betreffende regio;
overname van bestaande, zelfstandige bedrijven door een
multi-vestiging-onderneming heeft, als gevolg van de organisatorische inkadering van het overgenomen bedrijf in
het grotere verband van de onderneming tot gevolg dat er
arbeidsplaatsen verloren gaan, vooral het aantal leidinggevende functionarissen zou worden verminderd, dan wel
worden overgeplaatst naar het elders gevestigde hoofdbedrijf; de promotiekansen voor hoger opgeleiden, die
woonachtig zijn in de betrokken regio, nemen hierdoor
echter weer af. Bovendien zou de regionale economie
worden verzwakt door het vervangen van regionale
,,linkagesV van voorheen zelfstandige bedrijven door
ondernemingsgerichte ,,linkagesV.

Gegeven enerzijds de ontwikkeling naar multi-vestigingondernemingen en anderzijds de doelstellingen van het in ons
land gevoerde regionale beleid, is empirisch onderzoek naar
de ruimtelijke gevolgen van het concentratieproces wenselijk
om de juistheid van de genoemde negatieve aspecten te
toetsen. Dergelijk onderzoek is vooral in ons land nog
schaars en bepërkt zich overwegend tot de industriële sector.
De bedoeling van deze bijdrage is het opmaken van een soort
tussenbalans op grond van de thans beschikbare gegevens.

Concentratie en werkgelegenheid
Ten aanzien van de bij het concentratieproces betrokken
arbeidsplaatsen kan men zich afvragen in hoeverre:
– bij fusie/overname arbeidsplaatsen verloren gaan;
– arbeidsplaatsen voor leidinggevend personed verloren
gaan bij fusie/ overname;
– regionale promotiekansen voor leidinggevenden verminderen door fusie/ overname;
– arbeidsplaatsen in nevenbedrijven laagwaardiger en conjunctuurgevoeliger zijn dan in zelfstandige bedrijven.
Fusielovername en behoud van arbeidsplaatsen
Met betrekking tot de vraag of fusies/overnamen leiden
tot verlies van arbeidsplaatsen is het zinvol de motieven
te vermelden die hieraan ten grondslag liggen. In 1974 heeft
het CBS hiernaar een onderzoek ingesteld, waaruit bleek
dat voor de overnemende bedrijven (groter dan de overgenomen bedrijven) de wens om de concurrentiepositie te
verbeteren het belangrijkste motief voor de overname
was 16). Voor de overgenomen bedrijven was veruit het
belangrijkste motief de vrees dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar zou komen. Het is dan ook aannemelijk dat
zonder de overname een deel van de overgenomen bedrijven
ten onder zou zijn gegaan. Dit laatste neemt overigens niet
weg dat na overnamen wel degelijk bedrijven worden gesloten. Rake komt in deze tot een percentage van 40,
Leigh en North tot 35% 17). Toch menen de laatsten, gelet
op de precaire positie van vele van de overgenomen bedrijven, dat ,,evidente here is thus a useful corrective to the
popular belief that acquisition leads to mass closure”
(blz. 173). Opvallend is ook hun bevinding dat de kans op
sluiting kleiner wordt naarmate de overname door een grotere onderneming geschiedt.
Nu is op zich de constatering dat een overname vaker
niet dan wel leidt tot bedrijfssluiting niet zo opzienbarend
wanneer men zich realiseert dat de daadwerkelijk overgenomen bedrijven veelal niet de zwakste broeders zijn.
De vraag of een overname al dan niet tot een sluiting leidt, is
dan ook sterk afhankelijk van de doelstelling van het overnemende bedrijf. Bedrijfssluitingen blijken vooral voor te
komen bij zogenaamde ,,horizontale” overnemingen en veel
minder bij ,,verticalewovernemingen en bij ,,diversificatie”overnemingen. Bij horizontale overnemingen beoogt het
overnemende bedrijf zijn concurrentiepositie te beschermen
door het incorporeren van concurrenten. Dit komt vooral
voor binnen bedrijfstakken waar de vraag een zekere graad
van verzadiging heeft bereikt. Aangezien produktie in een
beperkt aantal grote eenheden schaalvoordelen oplevert,
gaat daar een horizontale overname vaak gepaard met een

9) A. C. M. Jansen, t.a.p., 1972.
10) Zie o.a. H. ter Hart, Vestigingsplaatsen van top-management.
Verkenningen op het terrein ven de transactionele geografe,

Meppel, 1979.
I I) D. Keizer, De zelfstandigheid van de Friese industrie. Een beschouwing over toenemende afhankelijkheid sinds 1961, in: Te Keur
voor Keuning, Sociaal-geografische reeks, Groningen, 1974.
12) I. J. Smith, The effect of external takeovers on manufacturing
employment change in the Northern Region between 1963 and
1973, Regional Studies, 1979, blz. 421-437.
13) P. Dicken en P. E. Lloyd, Inner metropolitan industnal
change, enterprise structures and policy issues: case studies of
Manchester and Merseyside, Regional Studies, 1978, blz. 181-197.
14) J. R. Firn, External control and regional development: the
case of Scotland, Environment and Planning, 1974, blz. 393-414.
15) E. Wever, Regionale spreiding van de werkgelegenheid, Nijmegen, 1977.
16) CBS, Motieven voor fusies, overnemingen en andere vormen
van concentratie in Nederland 1974, Maandstatistiek van het
Financiewezen, 1976, blz. 583-59 1.
17) R. Leigh en D. North, Regional aspects of aquisition activity in
Bntish manufacturing industry. Regional Studies, 1978, blz. 227245; en R. Leigh en D. North, Aquisitions in Bntish industries:
implications for regional development, in: Hamilton, op. cit., blz.
158-182.

reorganisatie, waarbij sommige vestigingen (niet noodzakelijkerwijs de laatste gevallen van overname) worden gesloten
en enkele andere (wel minder) worden uitgebreid. De concentratie bij de bierbrouwerijen en in de melk- en zuivelindustrie
zijn hiervan voorbeelden 18). Anderzijds zijn ook juist bij
horizontale overnemingen bedrijven betrokken die zonder
overname het risico lopen te worden gesloten.
De angst voor verlies van arbeidsplaatsen lijkt hierdoor
in een wat ander daglicht te worden gesteld. Bovendien geeft
het (schaarse) onderzoekmateriaal ook geen aanwijzing dat
de overname, althans op korte termijn, wordt gevolgd door
inkrimping van het arbeidsbestand 19). Uit onderzoek van
Beernink en Maatjens 20) bleek zelfs dat voor 59% van de
overgenomen en niet opgeheven bedrijven de omvang van de
omzet na de overname toenam (afname 18%). In maar
liefst 70% van deze gevallen werd dit direct toegeschreven
aan de overname. Ook Smith vond voor Noord-Engeland
dat de ,,overlevende”overgenomenbedrijven een sterke groei
van de werkgelegenheid kenden, terwiil van de 141 door
h i g h en ~ o > h
bestudeerde overgenomen bedrijven 33%
werd gesloten en 44% de uroduktie uitbreidde. Overeenkornscg de situatie bij de slukngen kwam verlies aan arbeidsplaatsen enlof inkrimping van de produktie weer vooral
voor bij horizontale’overnemingen.
Interessant is ook de vraag in hoeverre de overname van
economisch gezonde bedrijven, ook wanneer niet tot sluiting
of produktiebeperking wordt overgegaan, toch niet leidt tot
verlies van regionale groeipotentie. Deze vraag laat zich echter gemakkelijker stellen dan beantwoorden. Weliswaar
vond Smith voor een speciale categorie van bedrijven dat
de groei van de werkgelegenheid ná overname sterk afnam,
doch het is niet na te gaan in hoeverre dit geheel, dan wel
gedeeltelijk, het gevolg van overname is.
Samenvattend lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het
fusie/concentratieprocesminder dramatische gevolgen voor
de werkgelegenheid heeft dan wel eens wordt aangenomen.
Hier kan nog aan worden toegevoegd dat het verrichte
onderzoek ook geen enkele aanleiding geeft om te veronderstellen dat negatieve effecten zich vooral zullen manifesteren
in perifere regio’s. Indien dit al het geval is, zal dit veel meer
met factoren als aard van de uitgeoefende activiteiten,
ouderdom van het bedrijf, omvang van het bedrijf enz. te
maken hebben, dan met eigendomsverhoudingen. Leigh en
North komen voor Groot-Brittannië dan ook tot de volgende
conclusie: ,,the spatial centralisation of control resulting
from acquisition did not bring about a corresponding
centralization of production” (blz. 242).
Fusielovername en leidinggevend personeel

Over de gevolgen van overnamen voor het leidinggevend
personeel is slechts weinig bekend. In zijn algemeenheid lijkt
er sprake te zijn van een (geringe) inkrimping van deze
personeelscategorie. Leigh en North stellen echter dat deze
inkrimping vrij gering is in gevallen waar het een diversificatie- of verticale overneming betreft. Bij horizontale overneming is het verlies groter. Ook de afstand tot de hoofdzetel
blijkt een rol te spelen. Zo constateren zij een opvallend
gering verlies in Schotland. Ze brengen dit in verband met
het feit dat men bij een grotere afstand tot de hoofdvestiging
een relatief groter beroep blijft doen op aanwezig lokaal
management. Hierbij sluit aan de conclusie van Beernink en
Maatjens dat het aantal directieleden en leidinggevenden
nikt afneemt in bedrijven die zijn overgenomen door multinationale ondernemingen, maar wel in bedrijven die zijn overgenomen door (Nederlandse) multi-vestiging-ondernemingen.
De mate van overheveling van leidinggevend personeel is
daarnaast sterk afhankelijk van de mate van zelfstandigheid
die het overgenomen bedrijf weet te behouden. In het onderzoek van Smith was dit in 31% van de gevallen hoog, in
34% matig en in 27% gering. Ook anderen benadrukken dat,
opnieuw op korte termijn, het verlies aan zelfstandigheid
(vooral van middenkader) meevalt. Begrijpelijkerwijs treedt
ESB 9-7-1980

verlies vooral op bij honzontale overneming. Hiermee in
overeenstemming is de bevinding van Leigh en North dat
er in 60% van de door hen onderzochte gevallen van overname (141) in het geheel geen sprake was van overheveling
van stafpersoneel naar de hoofdvestiging. Beernink en
Maatjens kwamen tot een verandering van de directie bij
slechts 10 van de in totaal 44 onderzochte overgenomen
bedrijven.
Rekening houdend met het feit dat ook zonder overname
verlies aan arbeidsplaatsen in de leidinggevende sector kan
optreden, lijkt er niet direct aanleiding te zijn om het verlies
aan hoger gekwalificeerde arbeidsplaatsen als gevolg van
overname te dramatiseren. Dit imdiceert tevens dat de
regionale promotiekansen voor leidinggevend personeel
niet in aanzienlijke mate verslechteren door het overnameproces op zich. Dit neemt niet weg, zoals ook Beernink en
Maatjens constateren, dat na de overname nieuw aangetrokken leidinggevend personeel voor een groot deel wordt gerecruteerd binnen het grotere concernverband. Meestal betekent dit de komst van een ,,buitenstaanderw. Hier staat
echter tegenover dat er zonder overname in een aantal gevallen mogelijk ook dergelijke functies verloren zouden zijn gegaan. Ook vòòr overname werd niet uitsluitend regionaal gerecruteerd, omdat de betreffende beroepscategorie zich normaliter oriënteert op de nationale (dee1)arbeidsmarkt.
Nevenvestigingen en de kwaliteit van arbeidsplaatsen

Tot nu toe is in dit betoog de nadruk gelegd op het overnameproces. De vraag in hoeverre in nevenvestigingen relatief laagwaardige activiteiten worden verricht, biedt de
mogelijkheid nader in te gaan op plaats en positie van
filiaalbedrijven (op langere termijn kunnen overgenomen
bedrijven – met name bij honzontale overneming – ook in
sterke mate het karakter van een filiaalbedrijf krijgen).
Binnen grote multi-vestiging-ondernemingen bestaat een
duidelijk verschil in het niveau van de werkzaamheden die
worden verricht binnen de verschillende bedrijfsonderdelen.
In een gebied met een overmaat aan filiaalbedrijven kan dit
leiden tot een tekort aan hoogwaardige functies, hetgeen
door het overnameproces nog kan worden versterkt. Hieruit
mag overigens niet zonder meer worden afgeleid dat achterblijven van ,,kantoorfuncties” in de industrie in een bepaalde
regio uitsluitend het gevolg zou zijn van de aanwezigheid
van filialen. Volgens Marshall spelen ook factoren een rol
als grootte en complexiteit van het concern, de ruimtelijke
spreiding van concernonderdelen en de aard van de gehanteerde technologie 21). In de Northern Regio bleken de inheemse, onafhankelijke ondernemingen zelfs minder kantoorpersoneel te bezitten dan extern gecontroleerde bedrijven (27,8% tegen 36,1%). Het is zeer wel denkbaar dat in
bepaalde regio’s de (lage) kwaliteit van de arbeid vooral of
mede samenhangt met de structuur van het ,,eigenmbedrijfsleven.
Ten aanzien van de situatie in Nederland kan men ten
minste een drietal kanttekeningen maken. In de eerste plaats
kan worden gewezen op het feit dat er wat betreft de industrie in Nederland op provinciaal niveau en gerelateerd aan
de totale beroepsbevolking althans niet of nauwelijks sprake
is van een overconcentratie van laagwaardige arbeidsplaatsen in het noorden, oosten of zuiden en van hoogwaardige

18) H. H. J. van Wees, De bedrzlfsbeëindiging in de GeldersOverijsselse zuivelindustrie, Doctoraalscriptie Vakgroep Econo-

mische Geomafie. Niimeeen. 1980.
,
19) Zie ~ e i i e r , at.
20) G. Beernink en J. Maatjens, De ruimtelijke gevolgen van
fusies en overnames, Publikatie no, 10, Vakgroep Economische
Geografie, Nijmegen, 1979.
21) J. N. Marshall, Corporate organization and regional office
employment, Environment and Planning, 1979, blz. 553-563.

op.

arbeidsplaatsen in het westen 22). Dit is overigens wel het
geval bij de meer immobiele tertaire produktiesector.
In de tweede plaats kunnen filiaalbedrijven zeer wel
hoogwaardige arbeidsplaatsen leveren. Zo blijkt uit een
studie van Poolman en Wever dat de kwalitatieve samenstelling van de industriële arbeidsmarkt in Oss op een aanzienlijk hoger niveau ligt dan die in Etten-Leur 23). Dit is
vooral het gevolg van de aanwezigheid in Oss van enkele
dochterondernemingen van multinationals, die relatief veel
hoogwaardige arbeidsplaatsen bieden (AKZO, Philips).
In de derde plaats wordt, overigens begrijpelijk, wel eens
te gemakkelijk gepleit voor hoogwaardige werkgelegenheid.
Daarbij lijkt men de bestaande kwalitatieve situatie op de
arbeidsmarkt wel eens uit het oog te verliezen. Soms kan het
wenselijk zijn dat men zich richt op bedrijven, die gebruik
maken van laaggeschoolde arbeid. Dit is onder andere
uitgangspunt van het rapport Alternatief werkgelegenheidsbeleid voor de provincie Groningen, opgesteld door de
Werkgroep Eemsmond. Men dient zich namelijk te realiseren
dat een kwalitatieve niveauverhoging op de regionale arbeidsmarkt zich niet op korte termijn laat realiseren. Uit een studie
van Vergoossen en Wever 24) blijkt b.v. dat de regionale verschillen in participatie aan het vwo in ons land nog altijd
zeer groot zijn en in de laatste 10-15 jaar niet of nauwelijks
zijn verminderd!
Bij de opvatting dat werkgelegenheid in filiaalbedrijven
conjunctuurgevoeliger zou zijn dan in zelfstandige ondernemingen, is de nodige twijfel op zijn plaats. Zo konden
Spanger en Treuner 25) op basis van een uitvoerige statistische analyse dit verband niet vaststellen. Atkins vond zelfs
dat in de periode 1966-1971 het verlies aan arbeidsplaatsen
in filialen geringer was dan in de bijbehorende moedermaatschappijen 26). Clark 27) bouwde in een onderzoek in
Zweden voort op dat van Atkins. Hij vond dat kleine-zelfstandige ondernemingen in de periode 1968-1973 minder
arbeidsplaatsen verloren dan kleine filiaalbedrijven. Daarentegen boekten grotere filialen meer winst aan arbeidsplaatsen dan grote zelfstandige ondernemingen. Smith vond voor
Northern Region dat in de periode 1963-1973 het verlies aan
arbeidsplaatsen als gevolg van sluitingen bij enkelvoudige
inheemse ondernemingen (exclusief gevallen van overname)
groter was dan bij extern gecontroleerde filialen (de gevallen
van overname gaven, zoals mocht worden verwacht, het
hoogste relatieve verlies). Het verlies bij de extern gecontroleerde filialen was relatief zelfs geringer dan bij de intern
gecontroleerde filialen, indien de genationaliseerde ijzeren staalindustrie buiten beschouwing werd gelaten.
De duidelijke afwijking van de verwachting lijkt in dit
geval te moeten worden toegeschreven aan het feit dat de
kans op sluiting in veel sterkere mate afhankelijk is van de
aard van de uitgeoefende activiteiten en van de ouderdom
van het bedrijf, dan van de ligging in een perifere regio of
van het al dan niet filiaal zijn.

Concentratie en ,,linkagesW
In hoeverre zijn er daadwerkelijk aanwijzingen dat er bij
nieuw opgerichte filiaalbedrijven en bij overgenomen bedrijven sprake is van een geringere verwevenheid met de regionale economie en als gevolg daarvan een geringere multiplierwerking? Met name door Allan Pred en Stuart Holland is
deze opvatting verkondigd, waarbij ze wijzen op de betekenis
van intra-ondernemingsrelaties 28).
Wat betreft de technische ,,linkagesW
lijkt deze uitspraak
enigszins overdreven. Een eerste reden hiervoor is het feit
dat een nabij gevestigde potentiële leverancier niet noodzakelijkerwijs de aantrekkelijkste behoeft te zijn, wanneer
wordt gelet op betrouwbaarheid van de levering, de kwaliteit
en de prijs van het produkt. In de tweede plaats wordt nog
wel eens over het hoofd gezien dat de door een bedrijf benodigde grondstoffen of halffabrikaten van de vereiste kwaliteit veelal door slechts een beperkt aantal producenten kan

worden geleverd. Wanneer dan ook wordt gesproken over
,,overdrevenn, dan is dit niet omdat de ,,linkages” van bedrijven van multi-vestiging-ondernemingen wèl een regionale verwevenheid zouden vertonen 29), maar omdat zelfstandige bedrijven vaak geen regionale verwevenheid te zien
(kunnen) geven. Het is niet onmogelijk dat dit voor de open
Nederlandse economie reeds lange tijd geldt.
Welk onderzoek ligt ten grondslag aan bovenstaande
kanttekeningen? In de eerste plaats een studie van Moseley
en Townroe 30), waarin onderzocht werd in hoeverre verplaatste bedrijven ,,linkagesWbinnen het nieuwe vestigingsgebied aangingen. Hun conclusie was dat: ,,for the majority
of industry there is no need, in t e r m of a prerequisite, to
re-establish local ties after movement” (blz. 143). Men bedenke dat het hier ook nog om afstanden ging van meer dan
100 kilometer! Aangezien Moseley en Townroe verplaatste
bedrijven niet vergelijken met reeds langere tijd in een bepaald gebied aanwezige bedrijven, is voor dit betoog een
studie van Steegh-Thomas 31) interessanter. Daarin wordt
namelijk voor Twente onderzocht in hoeverre er verschil
bestaat tussen de regionale verwevenheid van enkelvoudige
bedrijven en van onderdelen van multi-vestiging-ondernemingen. Daartoe werd in een steekproef gevraagd in welke
mate de inputs werden verkregen uit Overijssel. Van de 19
enkelvoudige bedrijven betrokken er 7 meer dan 50% van
hun inputs uit Overijssel. Voor de 19 tot een multi-vestigingonderneming behorende bedrijven was dit bij 3 het geval.
In geen van beide categorieën kwamen bedrijven voor die
meer dan 50% van hun produkten afzetten in Overijssel.
De bedrijven die geen of nauwelijks inputs uit Overijssel
betrokken, werd ook gevraagd naar de reden hiervan.
Liefst 83% antwoordde dat deze inputs in Overijssel niet
verkrijgbaar zijn. Dit resultaat is in overeenstemming met
de uitkomsten van Gilmour uit diens onderzoek in Montreal:
,,For many inputs there are no Canadian producers at
all” 32). Ook Grit en Potters komen voor Oost-Gelderland
tot een dergelijke conclusie 33).
Beernink en Maatjens hebben aandacht besteed aan veranderingen in het ,,linkage”-patroon na een fusie/ overname. Ook hun conclusie was dat 34 van de door hen onderzochte 44 bedrijven nauwelijks ,,input- en output-,,linkagesW
op regionaal niveau bezaten. Na de overname was de regionale input voor 36 bedrijven onveranderd gebleven, voor een
viertal toegenomen en voor vier andere bedrijven afge-

22) A. G. J. Dietvorst en E. Wever, De ruimtelijke differentiatie in
het tertiariseringsproces, ESB, 24 mei 1978, blz.523-528.
23) F. S. Poolman en E. Wever, Vestigingspremiesen lokale arbeidsmarkt. Een onderzoek naar de invloed van premiebedrijven op de
industriële arbeidsmarkt in Oss en Etten-Leur, Publikatie no. 4,
Vakgroep Economische Geografie, Nijmegen 1978.
24) Th. W. M. Vergoossen en E. Wever, Regio, onderwijs en KU,
Nijmeegse Geografische Cahiers no. 14, Nijmegen, 1978.
25) U. Spanger en P. Treuner, Statistical analysis of locational
determinants, in: Papers of the Regional Science Association 1975,
blz. 143-157.
26) D. H. W. Atkins, Employment change in branch and parent
manufacturing plants in the UK: 1966-1971, Trade and Industry.
1973, blz. 437-439.
27) U. E. G. Clark, The cyclical sensitivity of employment in branch
and parent plants, Regional Studies, 1976, blz. 293-298.
28) Pred, op. cit., 1977 en Holland, op. cit., 1976.
29) Voor een fraaie illustratie van Jinkages” binnen een multivestigingonderneming zie: C. M. Law, Some aspects of post-war
geography of the West European motor-vehicle industry, Geografisch Tijdschrifi, 1974, blz. 5-1 7.
30) M. J. Moseley en P. M. Townroe, Linkage adjustment
following industrial movement, TESG, 1973, blz. 137-144.
31) J. Steegh-Thomas, De groeipool in theorie en praktijk: een
onderzoek naar technbchepolarisatie in ïlvente, Doctoraalscriptie
Vakgroep Economische Geografie, Nijmegen, 1979.
32) J. M. Gilmore, External economies of scale, inter-industrial
linkages and decision-making in manufacturing, in: Hamilton,
op. cit., blz. 347.
33) S. Grit en A. Potters, Industriële struktuur fverandering) in
Oost-Gelderland.Nijmeegse Geografische Cahiers no. 16, Nijmegen,
1979.

nomen. Van de 8 bedrijven waar een verandering optrad,
werd dit slechts voor de helft toegeschreven aan de overname. Ook bij de ,,outputlinkages” was voor de meeste
bedrijven geen verandering te constateren. Bij een zestal
bedrijven nam de regionale oriëntatie af en steeg bij 8 bedrijven. De stijging was ten dele het gevolg van de aanwezigheid van andere bedrijven van de betreffende multi-vestigingonderneming in de regio. Gevraagd naar de mogelijkheden
om de regionale input-,,linkagesW te breiden, antwoordde
uit
ook hier 80% van de bedrijven dit uitgesloten te achten.
De uitkomsten van Beernink en Maatjens sluiten volledig
aan bij die van Britton 34) en Leigh en North. Deze komen
in hun onderzoek tot de conclusie dat er wel een redelijke
vervanging van lokale naar ,,intra-concern-linkages” is-op
het terrein van de diensten, doch niet bij de goederen. Bij
85% van de gevallen van overname werden ,,linkagesWmet
een dienstenkarakter overgeheveld naar het concern; bij de
in- en output van goederen was slechts in 18% van het
aantal gevallen sprake van overheveling. De mate waarin
dienstenactiviteiten uit de regio ,,weglekken” bij het opnemen van bedrijven in elders zetelende multi-vestigingondernemingen is volgens Britton 35) vooral afhankelijk
van de aanwezigheid van grotere steden met een goed uitgeruste diensten-infrastructuur. In dit opzicht kunnen
perifere regio’s waar dit niet het geval is, hun positie zeer
wel zien verslechteren als gevolg van het overnameproces.
Samenvatting
Wat betekenen de uitkomsten van dit betoog nu voor de
,,regio’? Wanneer wordt getracht een antwoord te geven op
bovenstaande vraag, dan moet vooraf worden gewezen op
enkele beperkingen. In de eerste plaats heeft de beschikbare
literatuur vooral betrekking op Groot-Brittannië. Als gevolg
van geheel andere afstandsverhoudingen behoeven de ont-

wikkelingen in ons land niet identiek te zijn aan die in GrootBrittannië. De schaarse en ook fragmentarische Nederlandse literatuur laat een duidelijke uitspraak in deze niet toe.
In de tweede plaats beperkt nagenoeg alle literatuur zich
uitsluitend tot de industriële sector, waardoor de effecten
voor de totale regionale economie onduidelijk zijn.
Ondanks deze beperkingen zal worden getracht een
samenvattende conclusie te formuleren. Het blijkt dat de
economie van de meer perifere regio’s door het oprichten
van filiaalbedrijven en het overnameproces in steeds sterkere
mate extern wordt gecontroleerd. Hoewel dit minder dramatische gevolgen lijkt te hebben dan wel eens wordt aangenomen, mogen de negatieve effecten toch zeker niet worgen
overgenomen bedrijven worden nameliik in sterkere mate dan zelfstandige en filiaalbedrijven.
bédreigd met sluiting. Ook vindt bij overgenomen bedrijven
(enige) afvloeiing plaats van hoger personeel. Bovendien
vertonen filiaal- en overgenomen bedrijven, in het bijzonder
ten aanzien van ,,dienstenlinkagesW relatief geringe vereen
wevenheid met de regionale economie. Of deze effecten, elk
voor zich, dan wel gezamenlijk, een verzwakking van de
regionale economie betekenen, is uiteraard mede afhankelijk
van andere factoren. Te denken valt met name aan de aard
van de in de regio uitgeoefende activiteiten.
De hier gepresenteerde onderzoeksuitkomsten, hoe beperkt ook, rechtvaardigen echter alleszins nader onderzoek
op het terrein van de externe controle in ons land.
E. Wever
34) J. N. H. Britton.Environmenta1adaption of industrial plants:
service Iinkages, locational environment and organization, in:
Hamilton, op. cit., blz. 363-393.
35) J. N. H. Britton, The influence of corporate organization and
ownership on the linkages of industrial plants: a Canadian enquiry,
Economic Geography, 1976, blz. 31 1-325.

Auteur