Minimumprijs voor melk:
duur en ongezond
M.E. Homan en C.A. Mosselman*
O
m de kleine detaillisten de kans te geven zich te wapenen tegen de afschaffing
van de minimumprijs voor melk wordt de al bijna twintigjaar bestaande
minimumprijsregeling nog enkele jaren gehandhaafd. De kosten van deze regeling
voor de consumentper arbeidsplaats zijn echter boog. Het beschermen van de
kleinschalige detailhandel via een minimumprijsregeling is viermaal zo duur als
via gerichte subsidies.
In Nederland gelden op dit moment voor twee produkten minimumprijzen: voor brood (sinds 1969) en
voor melk (sinds 1973). De minimumprijzen zijn indertijd onder aandrang van de betrokken brancheorganisaties tot stand gekomen om de warme bakker, de ambulante melkhandel en de kleine en
middelgrote levensmiddelenbedrijven te beschermen tegen de concurrentie door grootwinkelbedrijven die in het kader van de Vestingingswet Detailhandel (1971) de betreffende produkten in nun
assortment mochten opnemen.
Nadat tot tweemaal toe de voorgenomen afschaffing
van de minimumprijsregeling voor melk (per 1 oktober 1989 respectievelijk 1 oktober 1990) uitgesteld
werd, is bij Koninklijk Besluit van 27 September
1990 vastgelegd dat de minimumprijsregeling voor
verse melk per 1 oktober 1993 definitief komt te vervallen. Dit besluit is een compromis tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en het Produktschap voor Zuivel. De zuivelindustrie heeft zich
bereid verklaard fondsen beschikbaar te stellen ter
versterking van de structuur van de kleinschalige
melkdetailhandel en de staatssecretaris heeft tegen
die achtergrond de bereidheid getoond de bevoegdheid van het Produktschap voor Zuivel tot het vaststellen van minimumprijzen met nog eens drie jaar
te verlengen.
Opvallend is dat bij de besluitvorming het (economische) belang van de consument onderbelicht is gebleven. Dit artikel beoogt deze verschillende economische aspecten van de minimumprijsregeling voor
verse melk te behandelen1.
–
–
–
land en van hogere importen, omdat voor gei’mporteerde melk de minimumprijs niet geldt;
ook grootwinkelbedrijven profiteren van de minimumprijzen omdat die een vaste marge garanderen;
het te lang steunen van een bedrijfstak met een
kunstmatige bescherming is ongewenst;
de minimumprijzen hebben de structurele ontwikkelingen in de distribute (gestage groei marktaandeel grootwinkelbedrijven) niet kunnen tegenhouden;
de afhankelijkheid van de kleine detaillist van minimumprijzen voor een klein aantal produkten is
door een verbreding van het assortiment kleiner
geworden; en
een grote groep consumenten koopt trouw bij de
kleinere detailhandel, ondanks het feit dat zij er
zich van bewust zijn dat het prijsniveau daar hoger is dan bij het grootwinkelbedrijf.
Het belangrijkste argument voor handhaving van de
minimumprijzen is de overweging dat melk bij uitstek de rol van lokartikel kan gaan spelen. Melk is
een homogeen produkt met een, gezien het dagverse karakter, hoge aankoopfrequentie. Deze karakteristieken maken melk voor grootwinkelbedrijven tot
het lokartikel bij uitstek. Voorstanders van minimumprijzen wijzen in dit verband op het gevaar van
‘moordende’ prijszetting. Over het al dan niet optreden van moordende prijszetting en de duur hiervan
is overigens weinig met zekerheid te zeggen. Wel
lijkt het zeker dat het vrijlaten van de prijzen tot een
lagere evenwichtsprijs op de markt leidt. Omdat de
Voor- en nadelen van een minimumprijs
In oktober 1988 werden door de staatssecretaris van
Economische Zaken de volgende argumenten voor
het afschaffen van de minimumprijzen voor consumptiemelk genoemd2:
– minimumprijzen creeren onvoldoende prikkels
tot het tegengaan van inefficienties;
– het gevaar bestaat van een verschuiving van binnenlandse produktiecapaciteit naar het buiten-
ESB 10-7-1991
* De auteurs zijn werkzaam bij SWOKA, Instituut voor Consumentenonderzoek. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Zie voor een uitgebreide bespreking van de problematiek M.E. Homan en C.A. Mosselman, De minimumprijsregeling voor verse melk: van tijdelijk naar te ‘lang houdbaar’, SWOKAtern, nr. 15, SWOKA, Den Haag, 1991.
2. Minimumprijzen, Tweede Kamer, 20 901 nr. 1, 1988-1989.
De markt voor consumptiemelk
Melk en melkprodukten worden in Nederland voornamelijk aangeboden door vier veelal regionaal operende grote
producenten, te weten Campina Melkunie (50% marktaandeel), Coberco (15%), Menken-Van Grieken (10%) en
Noord-Nederland (8%). Te zamen hebben deze ondernemingen dus ongeveer 83% van de Nederlandse markt voor
consumptiemelk en melkprodukten in handen. Het aandeel van import uit Belgie en in mindere mate Duitsland
bedraagt ongeveer 13%.
De zuivelindustrie is in Nederland in belangrijke mate
cooperatief georganiseerd. Van de vier grootste producenten is alleen Menken-Van Grieken niet op deze leest geschoeid. Hierdoor is er een grote mate van verstrengeling
tussen de belangen van de leveranciers, de veehouder als
aanbieder van rauwe melk, en de verwerkende industrie,
de veehouder als deelnemer in de cooperatie.
De prijs die de melkindustrie haar afnemers in rekening
brengt is opgebouwd uit grondstofkosten, verwerkingskosten en aan- en afvoerkosten. De grondstofkosten worden
bepaald door de gemiddelde zuivelwaarde, die gelijk is
aan de netto-opbrengst van de melk die door fabrieken tot
boter, kaas, melkpoeder en gecondenseerde melk is verwerkt. Door de belangenverstrengeling is er weinig drang
om grondstoffen tegen zo scherp mogelijke prijzen in te
kopen. Ook de verwerkingskosten en de aan- en afvoerkosten worden bij de bepaling van de minimumprijs voiledig omgeslagen. De minimumprijs biedt de verwerkende
industrie zodoende een afgeschermde omgeving waarin zij
kan produceren. Vooral de grootwinkelbedrijven weten
hoge kortingen te bedingen en op deze wijze zelfs bij verkoop tegen minimumprijs nog een redelijke marge over te
houden.
In de detailhandel is sprake van een veel grotere concurrentie dan in de industrie. Dit komt vooral omdat de
marktmacht over veel meer partijen is verdeeld. Te onderscheiden zijn de grootschalige en de kleinschalige levensmiddelen- en zuiveldetailhandel. Onder deze laatste groep
vallen anno 1989 volgens het EIM ongeveer 2.300 rijdende
winkels, 800 traditionele bezorgers en 1.500 tot 2.000 vaste
kleine winkels. De laatste jaren vertonen deze cijfers een dalende lijn. Zo waren er in 1982 nog 1.900 traditionele bezorgers. Ook de vaste en rijdende winkels hebben het moeilijk.
Hieruit blijkt dat, ondanks de minimumprijsregeling, een sanering plaatsvindt. De algemene verwachting is dat deze sanering zich in de komende jaren zal voortzetten, al dan niet
onder de beschermende paraplu van de minimumprijsregeling. De marktaandelen in huishoudelijke aankopen van
melk en aanverwante produkten voor het grootschalig en
het kleinschalig levensmiddelenkanaal bedroegen in 1988
respectievelijk ongeveer 75% en 20%. Overige aanbieders nemen de resterende 5% voor hun rekening.
Anno 1989 wordt er in totaal voor 1.938 duizend ton melk
en melkprodukten geconsumeerd. 45% daarvan is verse
melk. Halfvollemelk is binnen de categoric vers het belangrijkst: 65% van de verkochte melk is halfvol. Voile
melk heeft een aandeel van 33% en magere melk neemt
slechts 2% voor haar rekening. In totaal valt 858 duizend
ton melk direct onder de minimumprijzenregeling. Van
deze 858 duizend ton wordt 85% rechtstreeks aan huishoudens verkocht. Van dit totaal wordt ongeveer 70% verkocht
tegen de minimumprijs.
Bron: De melk- en zuivelhandel, EIM, Zoetermeer, 1990 en A.J.
van de Velden, De effecten van afschaffing van minimumprijs
van melk, EIM, Zoetermeer, 1990.
kleine detailhandel deze prijsdaling mogelijk niet
kan volgen, zou het kleinbedrijf teveel marktaandeel kunnen verliezen. Dit zou een versterkend effect hebben op de al vele jaren in gang zijnde sanering van de distributiesector.
De lagere evenwichtsprijs kan voor de consument
dus twee tegengestelde effecten hebben. Enerzijds
heeft de consument het voordeel van lagere prijzen,
maar anderzijds het nadeel van een vermindering
van het aantal verkooppunten. Voor de werkgelegenheid in de kleine detailhandel (thans 7.000 tot
9.000 arbeidsplaatsen) zou de lagere evenwichtsprijs een directe bedreiging vormen.
Een argument van andere aard betreft de volksgezondheid. De Nederlandse melk is een kwalitatief
hoogwaardig produkt en vanuit voedingsoogpunt
een essentiele basisbehoefte. Doordat de marges onder druk komen te staan zou er gevaar bestaan voor
het binnen de richtlijnen produceren van kwalitatief
iets mindere melk en/of substitute van dagverse
melk door lang houdbare melk omdat bij deze laatste soort melk de distributiekosten aanzienlijk lager
zijn.
Gevolgen voor de detailhandel
Het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) heeft vorig jaar in opdracht van het
Produktschap voor Zuivel onderzoek verricht naar
de effecten van afschaffing van de minimumprijs
van melk3. De bevindingen van deze studie
vormden de onderbouwing van het door het Produktschap voor Zuivel (aanvankelijk) ingenomen
standpunt tegen de afschaffing van de minimumprijsregeling .
Het EIM verwacht een daling van de consumentenprijs op lange termijn van ongeveer 6 cent per liter
als de minimumprijs van melk wordt afgeschaft. De
waarschijnlijkheid van een prijsdaling op lange termijn lijkt onzes inziens voldoende beargumenteerd
te kunnen worden met verwijzing naar de normale
praktijk van prijszetting van het grootwinkelbedrijf
op het niveau van de geldende minimumprijs. De
minimumprijs functioneert kennelijk als een effectieve bodemprijs in een concurrerende markt.
Het EIM heeft geprobeerd in te schatten hoe de consument, die koopt bij de kleine detailhandel, reageert als halfvolle melk tijdelijk voor een stuntprijs
20 cent onder de minimumprijs zou worden aangeboden. Deze prijsdaling heeft tot gevolg dat 70% de
kleine detailhandel trouw blijft. Van de resterende
30% zegt 13% minder melk en 14% geen verse melk
meer te kopen bij de kleine detaillist. Hierbij is uit-
gegaan van de veronderstelling dat de kleinschalige
detailhandel niet mee gaat met deze prijsverlagingen omdat de marges dit niet toelaten, en omdat de
reclamecampagne van het grootwinkelbedrijf zoveel
aandacht trekt dat een eigen noodzakelijkerwijs bescheiden campagne toch niet wordt opgemerkt.
Bijna 60% van de consumenten die min of meer de
kleine zelfstandige de rug toekeren geeft te kennen
dan ook andere produkten in de supermarkt te zul3. A.J. van de Velden, De effecten van afschaffing
nimumprijs van melk, EIM, Zoetermeer, 1990.
van mi-
4. Zie het Advies van de Bestuurscommissie inzake consumptiemelkprijzen inzake het voortbestaan van de minimumprijsregeling, Produktschap voor Zuivel, april 1990.
len kopen. Dit betekent per saldo dat ongeveer 15%
van de consumenten op korte termijn elders gaat kopen.
Op lange termijn, zo stelt het EIM, is het grootwinkelbedrijf niet in staat de prijs zo laag te houden gezien het belangrijke aandeel van melk en melkprodukten in de totale omzet. Volgens inschatting zal
na twee tot vier weken het stunten met melk ophouden en het prijspeil zal weer gaan stijgen tot ongeveer 6 a 7 cent onder de voorheen geldende minimumprijs. Uit het consumentenonderzoek blijkt dat
ongeveer tweederde deel van de consumenten die
Variant 1
(1)
(2)
Rijdende winkels
Trad, bezorgers
Vaste winfcete
240
170
345
Variant 2
(1)
(2)
WO
60
1^5
• 115-“- 70
80
20
25
10
Variant 3
(1)
(2)
1M
165
70
45
55
25
Variant 1: kleine detailhandel volgt niet (EIM-variant).
Variant 2: kleine detailhandel volgt gedeeltelijk.
Variant 3: kleine detailhandel volgt geheel.
(1) verlies aan omzet tijdens stuntperiode.
(2) verlies aan winst op lange termijn bij nieuw evenwicht
gedurende de stuntperiode de kleine zelfstandige
de rug hadden toegekeerd weer terugkeert, zodat
per saldo 5% van de oorspronkelijke kopers bij de
kleine detailhandel dit kanaal definitief verlaat. Op
de lange termijn moet de kleine detaillist dus rekenen met een verlies aan omzet van 5%, er gemakshalve van uitgaande dat 5% minder klanten ook 5%
minder omzet betekent .
In tabel 1 is een overzicht gegeven van de gevolgen
voor de winst van de kleine detailhandel. Daartoe
zijn een drietal varianten doorgerekend. De eerste
houden consumentenonderzoek. Voorts hebben we
de veronderstelde passieve reactie van de kleinschalige detailhandel ter discussie gesteld. Als de kleine
detaillist de prijsdaling bij het grootwinkelbedrijf op
korte en lange termijn geheel of gedeeltelijk volgt,
zijn de kansen op overleving van de kleinschalige
detailhandel – gegeven de structurele ontwikkelingen die blijven wijzen op daling van het aantal verkooppunten ook onder het regime van de minimumprijsregeling – beslist groter.
variant betreft het hierboven beschreven model van
het EIM. In de twee andere varianten is bekeken
wat de gevolgen zijn als de kleine detailhandel de
prijsdaling gedeeltelijk (variant 2) en geheel (variant
3) volgt. De gedachte achter de twee laatste varianten is, dat als de kleine detailhandel het prijsverschil
met het grootwinkelbedrijf gedeeltelijk of geheel onveranderd laat, de consumenten niet of in beperkte
mate naar het grootwinkelbedrijf overstappen.
Op basis van de wekelijkse verkoop van voile en
halfvolle melk wordt het verlies aan winst berekend
als de kleine handelaar de prijs in de stuntperiode
met 20 cent en in de periode daarna met 3 respectievelijk 7 cent verlaagt.
De veronderstelling dat de kleine detaillist het stunten met de melkprijs niet volgt is essentieel voor de
uitkomsten van het EIM (variant 1). Deze veronderstelling is onzes inziens niet erg realistisch. Uit de tabel blijkt dat het vooral voor de vaste verkooppunten verstandig is de prijsdaling te volgen om aldus
de band met de klanten te behouden. Ook voor de
rijdende winkel is het voordeliger de prijsdalingen
te volgen. Zelfs voor de traditionele bezorgers die
voor een belangrijk deel hun omzet door de verkoop van melk halen is het over het algemeen gunstig de prijsdaling te volgen, hoewel de voordelen
voor deze groep betrekkelijk gering zijn.
Het EIM schat dat door het vrijlaten van de prijzen
10 to 15%, ofwel 230 tot 350 rijdende winkels (350 a
525 arbeidsplaatsen) hun bedrijfsvoering zullen beeindigen . Het EIM doet geen kwantitatieve uitspraken over de gevolgen voor de beide andere kleinschalige afzetkanalen, te weten de traditionele
bezorger en de vaste winkel. Het Produktschap
voor Zuivel meent te kunnen stellen, in zijn commentaar op de studie van het EIM, dat bij de drie
kleinschalige afzetkanalen te zamen 650 verkooppunten wegvallen als direct gevolg van de afschaffing van de minimumprijs. Hiermee zou een verlies
van ongeveer 1.000 arbeidsplaatsen gemoeid zijn.
Bij deze bevindingen van onderzoek c.q. verwachte
ontwikkelingen kunnen onzes inziens de nodige
kanttekeningen worden geplaatst. Gewezen is reeds
op de betrekkelijke waarde van het door het EIM ge-
ESB 10-7-1991
De constituent
Ten einde de gevolgen voor de consument van de
geldende minimumprijsregeling te kwantificeren,
maken wij gebruik van de berekeningswijze die bekend staat als de methode van het consumentensurplus. In het kort komt de methode op het volgende
neer. Over het algemeen geldt dat de uitkomst van
het marktproces in een gereguleerde markt afwijkt
van de uitkomst in een volledig vrije markt. Door de
verschillende verhandelde hoeveelheden met de
daarbij behorende prijzen met elkaar te vergelijken
kunnen de effecten van de maatregel, in casu het
hanteren van een minimumprijs voor melk, worden
gekwantificeerd.
Het is dus van belang om het prijsverschil tussen de
variant met en de variant zonder minimumprijsregeling te kennen. Als boven aangegeven wordt verwacht dat de nieuwe evenwichtsprijs 6 tot 7 cent la-
ger zal zijn dan de thans geldende minimumprijs na
afschaffing van de minimumprijsregeling. Gegeven
de huidige minimumprijs van/ 1,06 voor een liter
halfvolle melk veronderstellen we een prijsdaling
van 7 cent, aangezien een prijs van/ 0,99 een aan-
trekkelijke prijsstelling lijkt. Daarnaast is het van belang te weten hoeveel melk er zal worden verkocht
bij dit lagere prijsniveau. Hoewel de exacte waarde
van de prijselasticiteit van melk onbekend is, zal
naar algemeen wordt aangenomen deze waarde wei-
5. Het consumentenonderzoek is onder slechts 125 huishoudens gehouden. De vermelde percentages hebben
daarom een grote statistische onbetrouwbaarheid. De uitspraak dat 5% van de huishoudens de kleine detaillist de
rug toekeert, betekent zuiver gezien dat met 95 procent ze-
kerheid dit percentage ligt tussen de 1 en de 9.
6. Het is overigens niet duidelijk of en in welke mate bij de
vermelde werkgelegenheidseffecten rekening gehouden is
met de structurele ontwikkelingen binnen de kleine detailhandel. Uit de brancheverkenning De melk- en zuivelhandelvan het EIM uit 1990 blijkt dat 15% van de rijdende winkels een netto winst heeft van/ 30.000 of minder. Het is de
vraag welk deel hiervan nu reeds zo in de problemen zit
dat een bedrijfsbeeindiging op termijn (ook bij handhaving
van de minimumprijs) te verwachten valt.
Tabel 1. Winstdattng van de
kleine detail-
bandel (in guldens per
week) na afscbaffen minimumprijs;
drie varianten
Variant 1 Variant 2 Variant 3
: -0,07
Q -40,8 :
o,07
0,03.
453 ‘ •
0,07
• 0,07
‘ 51,1
730
74
20
6
1,06
1,25
Prijs kleine detattandel
– hatfrol
– vol
Tabel 2. De
1,33
1,52
nig van 0 afwijken. Dit impliceert dat de totale hoe-
hasten voor de veelheid verkochte halfvolle en voile melk na afconsument van schaffing van de minimumprijs niet verandert.
de minimumprtjsregeUng
Voor de drie bij tabel 1 besproken varianten berekenen wij in tabel 2 de kosten voor de consument die
met het handhaven van de minimumprijsregeling gemoeid zijn.
Thans wordt ongeveer 20% van de melk verkocht
door de kleinschalige detailhandel. Wij nemen in de
eerste variant aan dat de prijs van deze hoeveelheid
niet wordt verlaagd. Dit betekent dat ongeveer 80%
van de 730 miljoen liter verse voile en halfvolle
melk die direct aan de huishoudens wordt verkocht
na afschaffing 7 cent goedkoper wordt. Een eenvoudige rekensom leert dat de Nederlandse consument
in totaal 40,8 miljoen gulden per jaar teveel betaalt
als direct gevolg van de geldende minimumprijs.
Per bedreigde arbeidsplaats, veronderstellend dat er
inderdaad 1.000 arbeidsplaatsen op het spel staan,
betaalt de consument derhalve / 40.800. Gerelateerd aan de gemiddelde netto winst van de kleinschalige detaillisten van/ 40.000 tot/ 46.500 is dit
aanzienlijk te noemen. We zouden hier met recht
kunnen spreken van een aanzienlijke consumentenheffing ten behoeve van het instandhouden van arbeidsplaatsen. Daarbij moet worden bedacht dat
deze consumentenheffing vooral ten goede komt
aan het grootwinkelbedrijf en slechts in indirecte
zin aan de kleine detaillist namelijk voor zover de
geldende minimumprijs klantenverlies bij de kleinschalige detailhandel voorkomt.
Als vervolgens wordt verondersteld dat de kleine detaillist de prijsdaling volledig volgt en aldus klantenen omzetverlies voor een belangrijk deel voorkomt,
bedraagt het consumentensurplus bij de thans geldende minimumprijzen ruim 51 miljoen gulden per
jaar. Het aantal bedreigde arbeidsplaatsen is dan, zoals hiervoor uiteengezet, geringer, zodat de kosten
voor de consument per bedreigde arbeidsplaats aanzienlijk hoger liggen. Als, bij wijze van voorbeeld,
uitgegaan van wordt van 750 bedreigde arbeidsplaatsen, dan betaalt de consument ruim/ 68.000 per
jaar per bedreigde arbeidsplaats.
Ingeval de kleinschalige detailhandel de prijsdaling
bij het grootwinkelbedrijf gedeeltelijk volgt, ligt het
consumentensurplus tussen de hiervoor genoemde
uitersten in.
Op grond van deze analyse dringt de vraag zich op
of er een alternatief (was en) is voor de minimumprijsregeling. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Het voorkomen van een verdere
verschraling van het voorzieningennetwerk van
melk- en melkprodukten kan tegen aanzienlijk lagere kosten voor de consument worden gerealiseerd
door ten eerste de minimumprijsregeling af te schaffen en ten tweede de kleinschalige detailhandel gericht te ondersteunen door middel van directe subsidies en/of fiscale tegemoetkomingen. Uit tabel 2
blijkt dat ongeveer 20% van de totale hoeveelheid
verse halfvolle en voile melk door de kleine detailhandel aan de consument wordt verkocht. Op jaarbasis wordt door deze kanalen dus ongeveer 146
miljoen liter verse melk aan de consument geleverd.
Gegeven de noodgedwongen prijsdaling van 7 cent
per liter verse melk betekent dit een omzetverlies
voor de gehele kleinschalige detailhandel van iets
meer dan/ 10 miljoen op jaarbasis. Bij gelijkblijvend volume van de omzet en bij gelijkblijvende
kosten zal dit omzetverlies volledig neerslaan als
een winstdaling. Zelfs in dit scenario is dit verlies
slechts een gering deel van de kosten voor de consument onder het regime van de minimumprijsregeling.
Conclusies
Hoewel het afschaffen van de minimumprijzen
waarschijnlijk gevolgen zal hebben voor de kleine
detailhandel, is de omvang hiervan moeilijk te kwantificeren. Het door het Produktschap voor Zuivel genoemde aantal van 1.000 bedreigde arbeidsplaatsen
is onzes inziens echter niet stevig onderbouwd en
aan de hoge kant.
Opvallend is dat in het besluitvormingsproces betrekkelijk weinig aandacht aan de gevolgen voor de
consument van de instandhouding van de minimumprijsregeling is gegeven. Het enige aspect dat in dit
verband is belicht, betreft de afname van het aantal
verkooppunten. Echter, de instandhouding van het
kleinschalige voorzieningennetwerk door middel
van het hanteren van minimumprijzen heeft ook
een prijs. Wij hebben berekend dat de consument
hiervoor ongeveer 40 tot 50 miljoen gulden op jaarbasis moet betalen. Als rekening gehouden wordt
met een verbeterde werking van het marktmechanisme in de hele bedrijfskolom na afschaffing van de
minimumprijsregeling zijn de effecten waarschijnlijk
omvangrijker.
Een belangrijke tekortkoming van de minimumprijsregeling is de onvermijdelijkheid dat het consumentensurplus vooral aan de grootwinkelbedrijven
toevalt. Als het instandhouden van het voorzieningenniveau van groot belang wordt geacht dan had
men door middel van gerichte ondersteuning op
een aanzienlijk goedkopere manier dit doel (al vele
jaren geleden) kunnen bereiken.
De op 27 September 1990 afgekondigde verlenging
van drie jaar van de minimumprijsregeling voor
melk is bedoeld om de bedrijfstak in staat te stellen
een garantiefonds op te bouwen ten behoeve van
de ontwikkeling en structuurverbetering van de
kleinschalige melkdetailhandel. Opvallend is hierbij
dat bij het instellen van de als tijdelijk bedoelde minimumprijzen, nu alweer bijna twintig jaar geleden,
dit ook een van de overwegingen is geweest. Tijdelijk blijkt soms lang houdbaar te zijn.
M.E. Homan
C.A. Mosselman