Minimumlonen en
werkgelegenheid
A.H.O. van Soest en A. Kapteyn*
R
ecent is een verlaging van het minimumloon om de arbeidsparticipatie te
bevorderen opnieuw in discussie gekomen. Is dit middel effectief? Uit
modelsimulaties blijkt dat minimumloonregelingen in het begin van de jaren
tachtig een substantieel effect hebben gehad op de omvang van de werkloosheid. In
de loop van de jaren tachtig is deze invloed voor mannen behoorlijk gedaald, door
het achterblijven van minimumlonen bij andere lonen. Voor veel vrouwen is het
minimumloon nog steeds een drempel voor het vinden van een baan.
Door de dramatische stijging van de werkloosheid
in de eerste helft van de jaren tachtig is de aandacht
voor mogelijke oorzaken ervan sterk toegenomen.
Regelmatig is de aandacht gevestigd op de de hoogte van het wettelijk minimumloon en bij voorbeeld
minimumafspraken in cao’s. Dat loonkosten op het
minimumniveau de werkloosheid hebben be’invloed
wordt bij voorbeeld gesuggereerd door de volgende
feiten.
In de groep werklozen zijn de laaggeschoolden
oververtegenwoordigd . Het percentage werkzoekenden in 1979 was onder lage loongroepen veel
groter dan onder hoge loongroepen . De daling van
de werkgelegenheid van 1977 tot 1983 was voor de
lage loongroepen naar verhouding vrij groot . Lager
opgeleiden en lage loongroepen zijn bij uitstek de
groepen voor wie minimumlonen relevant zijn.
Het aandeel van minimumloners in de beroepsbevolking daalde van 9,9% in 1974 tot 6,5% in 19834.
Met de gestegen werkloosheid onder lagere loongroepen suggereert dit dat tijdens de recessie juist
deze categoric werknemers is afgestoten, wellicht
door hun relatief hoge loonkosten.
De werkloosheid onder jongeren ten opzichte van
de totale werkloosheid is van 1975 tot 1987 eerst
licht stijgend en daarna dalend. Deze ontwikkeling
correspondeert met die van het ree’le minimumjeugdloon, dat van 1975 tot 1980 niet veel veranderde en daarna tamelijk fors is gedaald5. Deze feiten
maken de stelling dat de hoogte van het minimumloon aan de toename van de werkloosheid heeft bijgedragen plausibel en gezien het belang van de materie is er voldoende reden voor nader onderzoek.
Diverse instanties hebben zich de laatste tijd beziggehouden met onderzoek naar de rol van het minimumloon in het functioneren van de arbeidsmarkt .
In de volgende paragraaf zetten we uiteen hoe ons
onderzoek is opgezet. Daarna presenteren we de
belangrijkste resultaten, waarbij de implicaties van
de schattingsresultaten voor de invloed van minimumloonkosten op loonvorming en werkgelegenheid worden aangegeven.
68
Vooraf willen we het belang onderstrepen van het onderscheid tussen (bruto) minimumloon en (netto) minimuminkomen. Wij concentreren ons op de rol van
lonen in de vraag naar arbeid en bedoelen met lonen
steeds bruto lonen of loonkosten. Als verlaging van
minimumloonkosten goed is voor de werkgelegenheid van lager geschoolden, dan bepleiten we nog
geen verlaging van (netto) minimuminkomens. Vaak
is de discussie over de rol van het minimumloon in
Nederland vertroebeld omdat geen onderscheid werd
gemaakt tussen de inkomenspolitieke rol van een minimuminkomen en de werkgelegenheidseffecten van
minimumloonkosten.
* Beide auteurs zijn werkzaam bij de Katholieke Universiteit Brabant
1. Zie ook CPB, Centraal Economiscb Plan 1986 en 1988.
2. Zie M. van Schaaijk, Starre beloningsverhoudingen, starre werkloosheidsverhoudingen?, CPB, Onderzoeksmemorandum nr. 1, Den Haag, 1984.
3. Zie J. Frijns en M. van Schaaijk, The wage distribution
and the structure of employment in the Netherlands and
the USA, CPB, Onderzoeksmemorandum nr. 36, Den Haag,
1987.
4. Zie Rapportage inkomensbeleid 1988, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag.
5. Zie A. van Soest en A. Kapteyn, Minimumloon en werkloosheid, ESB, 27 September 1989, biz. 952-954.
6. In mei en juni vorig jaar zijn op dit terrein twee studies
verschenen in opdracht van de OSA (E. Mot en C. Teulings, Minimumjeugdlonen en werkgelegenheid, OSA,
Werkdocument W 75, Den Haag, 1990; J. de Koning en A.
Gelderblom, Werkgelegenheidseffecten verlaging van de
kosten van laaggekwalificeerde arbeid, OSA, Werkdocument W 74, Den Haag, 1990.) en een van het CPB (R. van
Opstal, Minimumloon en werkloosheid; een empirische
analyse op micro-data ult 1979 en 1985, CPB, Onderzoeksmemorandum nr. 69, Den Haag, 1990.)
7. Het volledige verslag is te vinden in A. van Soest en A.
Kapteyn, Minimumlonen, loonkosten en werkgelegenheid,
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den
Haag, oktober 1990.
De onderzoeksopzet
De meeste onderzoeken in de literatuur over de in-
vloed van minimumlonen op de werkgelegenheid
hebben een macro-economische invalshoek. In tijdreeksstudies wordt de werkgelegenheid afgezet tegen de hoogte van het minimumloon, al dan niet in
procenten van het gemiddelde loon . Bij zo’n benadering gaat veel informatie verloren over effecten
op microniveau, zoals de mogelijke opwaartse invloed op lonen boven het minimum, de vraag welke
groepen het meest door minimumloonregelingen
bei’nvloed worden, enzovoort. Wij hanteren een micro-economische benadering. Er is gebruik gemaakt
van halfjaarlijkse gegevens betreffende 1984 tot en
met 1987 uit het door het CBS ontwikkelde Sociaal
Economisch Panel (SEP). We beogen de volgende
kenmerken van de arbeidsmarkt te beschrijven:
– de bereidheid aan het arbeidsproces deel te nemen hangt af van persoonlijke kenmerken als
leeftijd, geslacht, gezinssamenstelling en dergelijke, maar ook van het te verdienen netto loon;
– het te verdienen loon hangt af van de produktiviteit (bepaald door onder andere scholing en ervaring) maar ook van onderhandelingen met een
werkgever. Daarom zal dit loon tussen twee uitersten liggen: enerzijds het loon dat een werkgever
maximaal wil betalen en anderzijds het loon dat
een werknemer minimaal wil verdienen;
– indien de produktiviteit lager is dan het relevante
minimumloon (dat kan het wettelijke mimimumloon zijn, maar ook een ander relevant minimum,
zoals vastgelegd in een cao), dan vergroot dit de
kans dat betrokkene geen baan kan vinden of
zijn of haar baan verliest;
– de onderhandelingspositie van een werknemer
met een produktiviteit boven het minimumloon
kan door een minimumloon worden versterkt, in
die zin dat een werkgever in ieder geval het minimumloon dient te betalen. Omdat dit loon in principe ook elders kan worden verdiend, kan de
werknemer een loon bedingen boven het minimum en dichter bij de eigen produktiviteit;
– het vinden of verliezen van een baan gaat gepaard met vertragingen. Het is mogelijk dat een
werknemer met een produktiviteit lager dan wat
overeenkomt met het minimumloon, toch niet
wordt ontslagen, bij voorbeeld door wettelijke bescherming, omdat de echte produktiviteit van bepaalde werknemers moeilijk is vast te stellen, of
door aanpassingskosten. Het is evenzeer mogelijk
dat iemand met een voldoende produktiviteit
geen baan kan vinden, bij voorbeeld omdat het
moeilijk is een potentiele werkgever ervan te
overtuigen dat de produktiviteit hoog genoeg is.
Op langere termijn mag verwacht worden dat
hoog-produktieven een goede kans maken een
baan te vinden en dat laag-produktieven een serieuze kans maken hun baan te verliezen.
Het voorgaande schetst de achtergronden van de
drie onderzochte modellen. Het basismodel (model
I) is nauw verwant met een model van Meyer en
Wise . Dit bestaat uit twee vergelijkingen. De eerste
(de zogenaamde participatievergelijking) geeft aan
of een individu al dan niet participeert, dat wil zeggen zou werken als er geen belemmering in de
vorm van een wettelijk minimumloon zou zijn. Of iemand participeert, hangt af van geobserveerde indi-
viduele karakteristieken, zoals leeftijd, opleiding en
gezinssamenstelling, en niet geobserveerde karakteristieken. De tweede vergelijking bepaalt de marginale produktiviteit van het individu, die ook afhangt
van wel en niet geobserveerde karakteristieken. Als
de produktiviteit van een participant groter is dan
het bruto minimum, dan wordt aangenomen dat het
individu werkt en het loon ontvangt dat aansluit bij
de produktiviteit. Is de produktiviteit lager dan het
minimum, dan zijn er drie mogelijkheden: het wettelijk minimum is niet van toepassing en het individu
wordt betaald naar produktiviteit1 , het individu
werkt en krijgt het minimumloon, of het individu is
onvrijwillig werkloos omdat het minimum hem of
haar te duur maakt. Personen in de laatste categoric
zijn onvrijwillig werkloos door het bestaan van het
minimumloon. Personen die om andere redenen vrijwillig of onvrijwillig geen betaald werk verrichten
hebben we non-participanten genoemd.
Het tweede bestudeerde model (model II) schetst in
verschillende opzichten een rijker beeld van de werkelijkheid dan model I. Ten eerste komen minimumloonregelingen die vastgelegd zijn in cao’s aan de
orde. Ten tweede wordt niet gewerkt met een participatievergelijking in gereduceerde vorm, maar met
afzonderlijke vergelijkingen voor vraag- en aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Bovendien hoeft het
loon van werkenden met produktiviteit boven het
minimum niet uitsluitend van de produktiviteit af te
hangen. Zo kan het minimumloon een opstuwende
werking uitoefenen op lonen boven het minimum.
In hoofdlijnen luidt model II als volgt. We onderscheiden drie bruto-loonvoeten. Ten eerste is er het maximale loon dat de onderneming aan een individu bereid is te betalen; dit wordt eenduidig bepaald door
de (marginale) produktiviteit. We noemen dit kortweg ‘de produktiviteit’. Ten tweede speelt het loon
dat een individu minimaal wil ontvangen een rol (het
‘reserveringsloon’). Ten slotte is er voor elk individu
een uit de cao afkomstig relevant minimumloon.
Als nu het reserveringsloon groter is dan de beide
andere loonvoeten, dan participeert het individu
niet. Is de produktiviteit minstens zo groot als zowel
minimum- als reserveringsloon, dan werkt het individu wel. We nemen aan dat dan de feitelijk te ontvangen bruto-loonvoet een gewogen gemiddelde is van
enerzijds de produktiviteit en anderzijds het maximum van het reserveringsloon en het minimumloon. Deze feitelijke loonvoet kan worden ge’interpreteerd als de uitkomst van een
onderhandelingsproces, waarin het maximum van
reserverings- en minimumloon het referentiepunt
van het individu, en de produktiviteit dat van de onderneming voorstelt. Van degenen voor wie het minimum groter is dan het reserveringsloon maar kleiner dan de produktiviteit wordt het loon dus
gedeeltelijk door de produktiviteit en gedeeltelijk
8. Zie bij voorbeeld C. Brown, C. Gilroy en A. Kohen, The
effect of the minimum wage on employment and unemployment, Journal of Economic Literature, jg. 20, 1982,
biz. 487-528.
9. R. Meyer en D. Wise, The effects of the minimum wage
on the employment and earnings of youth, Journal of Labor Economics, jg. 1, 1983, biz. 66-100.
10. Het wettelijk minimum is in Nederland bij voorbeeld in
principe niet bindend voor banen van minder dan 15 uur
per week.
Frequen
tie (%)
Gemiddelde
produktiviteitsverdeling,
mannen; boven: okt ’84,
…….. alle mannen
_ uitsluitend
werkenden
onder: okt. ’87
(model I)
door de hoogte van het minimum bepaald. Is het minimum kleiner dan het reserveringsloon (en het reserveringsloon kleiner dan de produktiviteit), dan
heeft het minimum geen invloed.
Is het minimumloon groter dan de produktiviteit,
dan werkt het individu over het algemeen niet . Is
nu het reserveringsloon kleiner dan de produktiviteit, dan is de werkloosheid te wijten aan minimumloonregelingen. Het individu zou immers wel wer-
ken als het minimumloon laag genoeg was.
-1.0 -0.7 -0.4 -0.1
0.3
0.6
0.9
1.3
1.6
1.9
2.2
log (W) – log (M)
Model III is verwant met de modellen I en II maar
houdt rekening met dynamiek, in de zin dat op verschillende plaatsen in het model een vertraagde variabele is opgenomen die aangeeft of iemand een
jaar voor het tijdstip van het interview al dan niet
werkte. In dit model is het mogelijk onderscheid te
maken tussen effecten van minimumloonregelingen
op korte en lange termijn.
Voor de formele structuur van de modellen verwij5 r Frequentie (%)
zen we naar de uitgebreide rapportage12. In de volgende paragrafen bespreken we een selectie uit de
simulatieresultaten.
…….. alle mannen
uitsluitend
werkenden
Resultaten
De manier waarop in model I minimumlonen een
rol spelen is ge’illustreerd in figuur 1. Hierin wordt
de gesimuleerde verdeling van log(W/M) (de logaritme van de marginale produktiviteit, genormaliseerd
met het minimumloon) van alle mannen vergeleken
0
-1.0 -0.7 -0.4 -0.1
0.3
0.6
0.9
1.3
1.6
1.9
2.2
log (W) – log(M)
Kans(%)
__
laagste opl. niveau
……. middelbaar opl. niveau
— — — hoger opl. niveau
Figuur 2. Werk-
loosheid door
minimumloonregeling, model
//, okt ’87; boven: mannen;
onder: vrouwen
12
8
18
23
28
33
Kans(%)
38
43
48
53
58
63
__
laagste opl. niveau
……. middelbaar opl. niveau
— — — hoger opl. niveau
18
70
23
28
33
38
43
48
S3
58
63
met die van alleen werkende mannen. De eerste verdeling ligt duidelijk links van de tweede, waaruit
blijkt dat minder produktieven een kleinere kans
hebben op werk. Met name is het aantal werkenden
met een produktiviteit beneden het minimum
slechts een fractie van het totale aantal mannen met
een produktiviteit beneden het minimum. In 1984 is
het verschil in produktiviteit tussen werkenden en
niet-werkenden groter dan in 1987. Dit komt omdat
de produktiviteitsverdeling onder alle mannen in de
loop van de tijd naar rechts is verschoven (de gemiddelde nominale produktiviteit is gegroeid), terwijl
het minimumloon bevroren bleef.
In alle modellen wordt onderscheid gemaakt tussen
werkloosheid door het bestaan van minimumloonregelingen en andere redenen waarom iemand, vrijwillig of onvrijwillig, geen betaald werk heeft. In het
laatste geval spreken we kortweg van non-participatie. In figuur 2 zijn voor model II, oktober 1987, de
kansen aangegeven dat iemand zich in de eerste situatie bevindt. Het betreft personen van verschillende opleidingsniveaus en leeftijden, met voor het
overige gemiddelde karakteristieken.
Het aantal onvrijwillig werklozen door minimumloonregelingen is het grootst in de laagste opleidingscategorie. In de jongste leeftijdsgroep is dit
aantal (als fractie van alle mannen respectievelijk
vrouwen) nog relatief beperkt, omdat veel personen
in deze leeftijdsgroep nog niet participeren. Is de
11. In navolging van het basismodel is ook met de mogelijkheid rekening gehouden dat het individu toch werkt en
het minimum verdient. De schattingsresultaten impliceren
echter dat dit niet of nauwelijks voorkomt.
12. Van Soest en Kapteyn, op.cit., 1990, dan wel A. van
Soest, Minimum wage rates and unemployment in the Netherlands, De Economist, jg. 137, 1989, biz. 279-309 (model
I), en A. van Soest en A. Kapteyn, The impact of minimum
wage regulations on employment and the wage rate distribution, CentER discussion paper, nr. 8947 (model II), 1989.
leeftijd bereikt waarop het minimumloon voor volwassenen geldig is dan daalt de kans op onvrijwillige werkloosheid door minimumloonregelingen. De
produktiviteit neemt dan immers gemiddeld genomen toe, terwijl het minimum ongewijzigd blijft.
Het geschatte leeftijds- en opleidingspatroon van de
werkloosheid door minimumloonregelingen is voor
de verschillende modellen en perioden globaal hetzelfde, maar de geschatte totale omvang varieert
nogal. Zo was volgens model II in april 1984 4,9%
van alle mannen en 5,6% van alle vrouwen werkloos door minimumloonregelingen. In oktober 1987
was dit respectievelijk 2,5% en 5,7%. Het deel van
de geregistreerde werkloosheid dat verklaard kan
worden uit minimumloonregelingen daalt voor mannen van 42% naar 27%. Dit kan grotendeels worden
verklaard uit de bevriezing van het minimumloon,
waardoor dit in de peri ode 1984 tot ’87 sterk achter
is gebleven bij de andere lonen (en daarmee bij de
produktiviteitsontwikkeling in bedrijven)13. Voor
vrouwen schijnt de invloed van het mininimumloon
op werkloosheid niet gedaald te zijn. De verklaring
hiervoor kan zijn dat vooral vrouwen met een lage
produktiviteit tot de arbeidsmarkt zijn toegetreden,
waardoor de produktiviteitsverdeling onder participanten naar links is geschoven.
Gevolgen verlaging van minimumlonen
Met de onderzochte modellen kunnen elasticiteiten
van werkgelegenheid en gemiddelde loonvoet ten
opzichte van het relevante minimumloon worden
geschat. Dit is gebeurd door de simulaties te herhalen na een verlaging van alle relevante bruto-minimumlonen met 10%. Met behulp van macro-economische gegevens worden ook de effecten in
absolute termen geschat. Resultaten staan in tabel 1.
Er zij op gewezen dat deze resultaten een ceteris paribus-karakter dragen, omdat geen rekening is gehouden met eventuele gevolgen van een veranderende samenstelling van de totale werkgelegenheid,
waardoor de micro-economische produktiviteitsrelatie zou kunnen verschuiven. Zo wordt bij voorbeeld
van substitutie-effecten geabstraheerd1 .
Tabel 1 bevat alleen puntschattingen. Uit berekende
betrouwbaarheidsintervallen voor de effecten, waarbij rekening gehouden is met de onnauwkeurigheid
van de schattingen, blijkt dat de schattingen voor
vrouwen met meer onzekerheid zijn omgeven dan
die voor mannen. Voor mannen ligt het werkgelegenheidseffect van een generieke verlaging van bruto-minimumlonen met 10% voor oktober 1987 volgens de resultaten van model I met een
betrouwbaarheid van 90% tussen 53.000 en 79.000
personen en voor vrouwen tussen 80.000 en
200.000.
Voor mannen is het op basis van de eerdere golven
(1984) verkregen werkgelegenheidseffect, geschat
met de modellen I en II, nogal wat groter dan de
schattingen in tabel 1. Met model I vinden we door
een verlaging van bruto-minimumlonen met 10%
een werkgelegenheidstoename met 148.000 mannen. Op grond van model II wordt deze toename op
65.000 mannen geschat. Deze afname hangt sterk samen met de afgenomen geschatte omvang van de
werkloosheid door minimumloonregelingen.
Het tweede gedeelte van de tabel laat de opwaartse
invloed van minimumlonen op hogere lonen zien.
Bij een verlaging van het minimumloon met 10%
ESB 16-1-1991
Mannen
Vrouwen
Totaal
apr.’85 okt.’87 apr.’85 okt.’87 apr.’85 okt.’i87
‘
Toename werkgelegenheid
( x 1000 pers.)
Model I
107
Model II
44
Model III
korte termijn (1 jaar)
lange termijn (3 jaar)
34
63
Gemiddelde loonvoet( in %)
Model II
-5,2
Model III
korte termijn (1 jaar)
-4,4
68
37
88
77
114
76
195
121
182
113
29
60
47
100
36
76
81
163
65
136
-4,4
-3,9
-5,2
-4,5
-4,6
-4,8
gaat het gemiddelde loonniveau met ongeveer de
helft daarvan omlaag. De opwaartse werking is het
Tabel 1. Gevol-
gen van verlagrootst voor die categorieen waarin het loon relatief ging van alle
bruto-minidicht bij het minimumloon ligt.
mumloonvoeModellen I en II zijn statisch en zeggen dus niets
ten met 10%
over de benodigde tijd voor het realiseren van de effecten van beleidswijzigingen. Indien bij voorbeeld
het minimumloon flink zou stijgen, waardoor een
deel van de werknemers voor bedrijven onrendabel
zou worden, dan zullen deze werknemers om diverse redenen niet onmiddellijk worden ontslagen. Pas
op langere termijn zal een selectie optreden die
vooral de minder produktieven zal treffen. Het duur-
der worden van bepaalde soorten arbeid zal leiden
tot reorganisaties en rationalisaties, die echter tijd
kosten. Omgekeerd zal ook het creeren van nieuwe
banen als bepaalde categorieen werknemers goedkoper worden, tijd kosten.
Model III geeft een idee van de snelheid van de aanpassingsprocessen. Het ontslaan van werknemers
van wie de produktiviteit van de ene periode op de
andere onder het minimumloon zakt, blijkt veel minder waarschijnlijk dan het aannemen van iemand
die in de vorige periode werkloos was en nu voldoende produktief is. Als de produktiviteit op een
gegeven moment voldoende is, zal iemand binnen
een jaar ook wel een baan gevonden hebben. Anderzijds is de kans dat een werknemer wiens produktiviteit onder het minimumloon zakt binnen een
jaar werkloos wordt beduidend lager dan 50%.
Dit is echter niet het hele verhaal. Of men wel of
niet werkte in de voorgaande periode, beinvloedt
ook de huidige produktiviteit. Immers, iemand die
werkloos is heeft minder mogelijkheden om ervaring of bekwaamheden op te doen dan iemand met
een baan, zodat een hoog minimumloon kan leiden
tot een geringere opbouw van ‘human capital’. Een
tijdelijke verhoging van het minimum kan zo ook
op langere termijn nadelig werken.
Tabel 1 bevat de effecten op korte termijn (in het
eerste jaar) en op langere termijn (in het derde jaar)
van een eenmalige blijvende verlaging van alle minimumlonen met 10%. De korte-termijnelasticiteit van
13. De gemiddelde bruto-loonvoet van werkende mannen
steeg van april 1984 tot oktober 1987 met ruim 7%.
14. Er is onderzocht of sprake is van substitutie-effecten
door de schattingen van model II voor de verschillende perioden met elkaar te vergelijken. De gevonden substitutieeffecten zijn van zeer geringe omvang.
71
de werkgelegenheid is ongeveer half zo groot als
die op langere termijn. Deze effecten blijken redelijk symmetrisch te zijn: het ongunstige effect van
een verhoging is ongeveer even groot als het gunstige effect van een verlaging.
De loonelasticiteit op langere termijn wijkt slechts
weinig af van die op korte termijn. Dat het gemiddelde verdiende bruto-loon daalt als het minimumloon daalt, is in de modellen II en III een gevolg
van verscheidene factoren. Ten eerste dalen de lonen van degenen die precies het minimum verdienen. Deze groep werknemers is echter slechts van
zeer beperkte omvang. Ten tweede daalt het loon
van hen die meer dan het minimum verdienen,
maar van wie het loon wel van het minimum afhangt. Volgens model II is dat naar schatting ongeveer 80% van alle werknemers. De geschatte elasticiteit van hun loon ten opzichte van het minimum ligt
tussen 0,5 en 0,6. Ook in model III zijn deze twee effecten zonder vertragingen gemodelleerd. Ten derde neemt door een minimumloonverlaging de werkgelegenheid onder laag-produktieven toe. De
relatief lage loonvoet van deze personen zorgt voor
een daling van het gemiddelde loon. Dit indirecte effect blijkt veel minder belangrijk dan het tweede effect.
Conclusies
Het voorgaande is niet meer dan een impressie van
de resultaten van een onderzoek dat drie jaar heeft
geduurd. Uiteraard kan een enkel empirisch onderzoek op dit terrein de complexe werkelijkheid niet
volledig aan het licht brengen. Er kunnen vraagtekens worden gezet bij gemaakte veronderstellingen
en gevolgde methodologie. Het is daarom van belang de resultaten te plaatsen naast die van ander
onderzoek.
Onze conclusie luidt dat hoge minimumlonen een
substantieel negatieve invloed kunnen uitoefenen
op de arbeidsmarktkansen van bepaalde delen van
de beroepsbevolking. Vooral in de eerste helft van
de jaren tachtig heeft de hoogte van het minimumloon flink bijgedragen aan de hoogte van de werkloosheid. Het matigingsbeleid ten aanzien van het
minimum heeft volgens onze bevindingen geholpen
om de werkloosheid te reduceren. Hoewel een verdergaande verlaging van het (bruto) minimumloon
zeker nog een additioneel gunstig effect op de werkgelegenheid zou hebben, is het relatieve belang van
zo’n beleid nu veel minder groot dan enkele jaren
geleden.
Arthur van Soest
Arie Kapteyn
72