Ga direct naar de content

Arbeidsongeschiktheid in internationaaI perspectief

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 16 1991

Arbeidsongeschiktheid in
inter nation a a I perspectief
R. Pi-ins”

U

it een recent internationaal vergelijkend onderzoek blijkt dat bet arbeidsongeschiktheidsniveau in Nederland ten minste twee maal zo boog is als in
Duitsland en Belgie. De verklaring hiervoor is niet te vinden in de gemiddeld
slechtere gezondheidstoestand van de Nederlanders of de Nederlandse werknemers.
Arbeidsmarktprocessen en de invaliditeitsregelingen zelflijken een belangrijke
invloed te hebben. Hoe groot die invloed is, wordt momenteel onderzocht.

Wie een vergelijking wil maken met het buitenland
om de situatie in eigen land beter te begrijpen komt
bij het onderwerp arbeidsongeschiktheid niet erg
ver. Incidenteel verschijnen er omvangrijke juridische of economische studies met een internationaal
vergelijkende opzet. Deze beschrijven meestal de
historic, inhoud, uitvoering en economische betekenis van de arbeidsongeschiktheidsregelingen, maar
een vergelijking van de kwantitatieve ‘output’ van
de regelingen blijft meestal beperkt . Verder worden
er in EG- of OESO-verband enkele sociale verzekeringsstatistieken opgesteld, doch ook hieraan kleven restricties. Het gaat vrijwel steeds om financieeleconomische gegevens die voornamelijk een
internationale vergelijking toestaan van de uitgaven
(bij voorbeeld per hoofd van de bevolking) of de financiering van de verschillende regelingen
(premiepercentage, en dergelijke). Achterliggende
processen als instroom- en uitstroompatronen, alsmede een differentiatie naar categorieen werknemers (bij voorbeeld leeftijdsgroepen, branches) blijven bij de beschikbare cijfers meestal verborgen .
In dit artikel zullen voor een drietal landen meer gedetailleerde en gestandaardiseerde cijfers worden
vergeleken. Naar aanleiding van een recente vergelijkende studie van het ziekteverzuim van Belgische,
Westduitse en Nederlandse werknemers is het namelijk mogelijk met meer geeigend materiaal een tipje
van de sluier op te lichten . De verzamelde gegevens stellen ons in staat voor dit artikel een eerste
indicatie te geven van het al dan niet unieke karakter van de arbeidsongeschiktheidsproblematiek in
Nederland. We zullen daartoe nagaan welke overeenkomsten en verschillen zich tussen de drie landen voordoen wat betreft de ontwikkeling, het niveau, de in- en uitstroom, alsmede enkele
gezondheidsaspecten van arbeidsongeschiktheid.
Door de Nederlandse cijfers in een internationale
context te plaatsen kan bovendien enig inzicht worden verkregen in mogelijke systeemgebonden achtergronden. Daarmee bedoelen we factoren op macro-niveau, die per definitie voor ‘alle’ werknemers
of verzekerden in een land gelden, en die bij intra-

nationaal onderzoek ‘constant’ worden gehouden
(bij voorbeeld gezondheidszorg, arbeidsongeschiktheidsregelingen, ontslagbescherming).

Juridische en statistische context
Alvorens de cijfers te vergelijken zullen eerst enkele
belangrijke verschillen in arbeidsongeschiktheidsregelingen moeten worden belicht. Als essentieel contrast met Nederland valt allereerst op, dat in onze
beide buurlanden het onderscheid tussen ‘risque social’ en ‘risque professionnel’ wordt gehandhaafd in
de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. In geval
van tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid
geldt bij een bedrijfsongeval en beroepsziekte een
andere regeling (met doorgaans iets gunstiger uitkeringsvoorwaarden) dan bij ‘gewone’ ziekte. Verder
ligt de toetredingsdrempel voor de invaliditeitsregeling in de meeste andere landen hoger dan in Nederland. Het minimaal vereiste percentage arbeidsonge-

* De auteur is socioloog en werkzaam bij het Nederlands
Instituut voor Arbeidsomstandigheden (NIA) te Amsterdam.
1. De termen arbeidsongeschiktheid en invaliditeit zullen
hier als synoniemen worden gehanteerd. Ze refereren aan
een min of meer permanente situatie van (sterk) verminderd verlies van arbeidscapaciteit door ziekte, gebrek of
ongeval. Verder wordt in de tekst voor de leesbaarheid de
term ‘landen’ gebruikt, waarbij we de gekozen verzekerden(populatie) in een bepaald land bedoelen.
2. Vrij recente voorbeelden zijn: R. Haveman, V. Halberstadt en R.V. Burckhauser, Public policy towards disabled
workers: cross-national analysis of economic impacts, Cornell University Press, Ithaca/Londen, 1984; D.C.H.M. Pieters en J.L.M. Schell, Inleiding tot het sociale zekerheidsrecht van de landen van de EG, Commissie Onderzoek Sociale Zekerheid, Den Haag, 1990.
3. Zie bij voorbeeld Tweede Kamer der Staten-Generaal, Financiele nota sociale zekerheid, vergaderjaar 1989-1990,
Den Haag; Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal-cultureel rapport 1990, VUGA, Den Haag; L.J.M. Aarts en P.R.
de Jong, Economic aspects of disability behavior, proefschrift, Rotterdam, 1990.
4. R. Prins, Sickness absence in Belgium, Germany (FR)
and the Netherlands; a comparative study, NIA, Amsterdam, 1990.

schiktheid (verlies van verdiencapaciteit) is 50 in
West-Duitsland en 66 2/3 in de Belgische regeling.
Het aantal arbeidsongeschiktheidsklassen is in Belgie beperkt tot een. De Westduitse regeling kent er
twee, namelijk ‘Berufsunfahigkeit’ en ‘Erwerbsunfahigkeit’, hetgeen overeenkomt met geschiktheid om
slechts de helft, respectievelijk geen normaal loon
te verdienen. Het uitkeringsniveau ligt in doorsnee
lager dan in Nederland en is mede afhankelijk van
sociaal-economische factoren als arbeidsverleden
(Duitsland) of gezinslast (Belgie). Evenals in Nederland kent de regeling in Belgie een wachttijd van
een jaar (‘primaire arbeidsongeschiktheid’X Het tijdstip van claimbeoordeling en toekenning is in de
Westduitse regeling echter flexibel: een jaar ziekteverzuim is daar geen toetredingscriterium, noch de
administratieve aanleiding voor een evaluatie. Dit

laatste kan, slechts op initiatief van de verzekerde of
diens arts, eerder of later worden aangevraagd.
De arbeidsongeschiktheidscijfers die hier vergele-

ken worden zijn gebaseerd op gegevens uit de administraties van de arbeidsongeschiktheids- of invaliditeitsverzekeringen. Diverse bewerkingen alsmede
veelvuldig overleg met de dataverstrekkers leidden
ertoe, dat de verkregen cijfers uiteindelijk redelijk
bleken te voldoen aan eisen van equivalentie van
begrippen, indicatoren en populaties. In concrete

1 5O
1 35

‘ Nederland

1 2O
1 OS

West-Duitsland

9O
75
6O
45

Belgie

3O
15

7O

71 72 73 74 75 76 77

78 79 SO

81 82

83 34

Uit de leeftijdsspecifieke ‘dependency ratios’ blijkt,
dat vooral de categoric werknemers ouder dan 54
jaar aan het hogere Nederlandse niveau heeft bijgedragen. Per duizend verzekerden (loontrekkenden)
in deze leeftijdsklasse waren er op 31 december
1987 respectievelijk 434 (Belgie), 262 (Duitsland) en
980 (Nederland) personen arbeidsongeschikt verklaard . Men kan hieruit concluderen, dat in Nederland twee a drie keer zoveel oudere werknemers
het arbeidsproces hebben verlaten via de arbeidsongeschiktheidsregeling als in West-Duitsland en Belgie.

betekent dit dat de gegevens vrijwel steeds betrek-

king hebben op de arbeidsongeschiktheid (invaliditeit) van loontrekkenden van 15 tot 65 jaar uit de
particuliere sector, waarbij zoveel mogelijk is gecorrigeerd voor administratief-technische bronnen van
vertekening5.

Niveau en ontwikkeling
In alle drie onderzochte landen is in de laatste twintig
jaar het aantal gedeeltelijk en volledig arbeidsongeschikten geruime tijd gestegen. Het aantal invaliden
in Belgie verdubbelde in twintig jaar tot 166.000
(1986) waarna een lichte afname inzette. In WestDuitsland bereikte het aantal arbeidsongeschikten
een top in 1983 met 2,73 miljoen. Daarna trad een daling op, die onder meer wordt toegeschreven aan de
invoering van nieuwe VUT-achtige regelingen, alsmede de uitsluiting van bepaalde categorieen (‘latent’)
verzekerden. De sterkste stijging vond plaats in Nederland waar het aantal WAO-ers vanaf de invoering
met circa 400% toenam tot 615.000 (1987). Uit de relatieve cijfers (‘dependency ratios’) blijkt echter, dat het
arbeidsongeschiktenbestand per duizend verzekerden sinds 1980 vrijwel is gestabiliseerd, en thans nog
circa 80-140% boven het Westduitse en Belgische ni-

Toetredingspatronen
Een nauwkeuriger inzicht in de aard en achtergrond

van deze (bestands-)verschillen wbrdt geleverd
door een vergelijking van de instroom- en uitstroomcijfers. Allereerst zijn daartoe de leeftijdsspecifieke
WAO- of invaliditeitsincidenties voor de drie landen
berekend. Tabel 1 geeft de gemiddelde incidenties
weer van de meest recente acht jaar (waarbij is gecorrigeerd voor verschillen in percentage mannen

en vrouwen).
In alle drie landen blijkt de bekende positieve samenhang tussen arbeidsongeschiktheidskans en
leeftijd voor te komen. De sterkste stijging doet zich

voor bij Nederlandse werknemers; een gematigder
toename blijkt uit de Belgische cijfers. Het Westduitse toetredingspatroon is nogal afwijkend: onder de

jongere leeftijclsgroepen komen relatief zeer weinig
toetredingen voor, maar voor de hoogste leeftijds-

groep (ouder dan 54 jaar) ligt de invaliditeitsincidentie vrijwel op het Nederlandse niveau. Dit opvallende patroon is vermoedelijk toe te schrijven aan de
aan het arbeidsverleden gerelateerde uitkerings-

hoogte.
Uit de tabel blijkt verder dat de hogere Nederlandse

veau ligt (zie figuur 1).

WAO-instroom niet geconcentreerd is in een of en-

Tabel 1. Gemiddelde aantal toetredingen per duizend verzekerden in Belgie, West-Duitsland en Nederland (1980-1987, gestandaardiseerd)

kele leeftijdsgroepen, maar over de gehele linie
voorkomt. Een tweede kenmerk van de Nederlandse problematiek is dan ook dat onder de jongere
werknemers aanzienlijk meer arbeidsongeschiktheid voorkomt dan in de ons omringende landen.

Belgie

Leeftijdscategorie
Tot 24 jaar
25-34 jaar

BRD

Ned.

1,9
4,4

0,2
1,0

10,1

35-44 jaar
45-54 jaar

8,6
17,5

55-64 jaar

Totaal

2,7

5,8

33,3

10,5
49,9

16,3
31,8
55,4

8,8

9,5

16,6

5. Voor Nederland is gebruik gemaakt van de GMD-jaarverslagen. Voor een verantwoording van de buitenlandse cijfers en de beperkingen van onze berekeningen zie: Prins,
op.cit., 1990, paragraaf 10.3.
6. Beperkt men de vergelijking tot de categorieen met
meer dan 55% arbeidsongeschiktheid (ongeveer het Westduitse minimumpercentage) dan gaat het voor Nederland
om891 personen.

85 86

87

Figuur 1. Aantal arbeidsongeschikten per
duizend werkenden in Belgie, West-Duitsland en
Nederland

soo

deze twee de meest toegekende toetredediagnoses
zijn. Toch ligt de incidentie in Nederland alleen bij
elgie

deze twee categorieen in de periode 1980-1987 extreem (circa 150%) boven het Belgische niveau. We

•4-OQ

3OO

BRD

2 DO

1 QO

,- Ncderland

“‘ ‘^tT7T^^r^-—_____

kunnen concluderen, dat een aanzienlijk deel van
de hogere WAO-instroom in Nederland kennelijk
voor rekening komt van opvallend hogere aantallen
arbeidsongeschikten met psychische aandoeningen
of met ziekten van het bewegingsstelsel .

Uitkeringsgerechtigden vergeleken
figuur 2. Aantal beiiindigingen per duizend arbeidsongeschikten
in Belgie, WestDuitsland en
Nederland

Rekening houdend met verschillen in leeftijds-, geslachtssamenstelling en vergrijzing werden gestan-

daardiseerde arbeidsongeschiktheidsincidenties berekend. Voor de periode 1980-1987 blijken de
Westduitse en Belgische cijfers vrij stabiel te zijn en
vlak bij elkaar te liggen met gemiddeld respectievelijk 6,4 en 8,8 nieuwe gevallen per duizend verzeker-

den. In 1980 is het aantal Nederlandse toetredingen
ongeveer 200% hoger met een (gestandaardiseerde)
incidentie van 22,4. Vervolgens daalt dit cijfer aanzienlijk, namelijk tot 14,5 toetredingen per duizend
verzekerden (1987) waardoor het surplus in de nieuwe gevallen ten opzichte van onze buurlanden
thans nog ruwweg 100% bedraagt.

Diagnosespecifieke verschillen
Nu zou een deel van de internationale verschillen
kunnen samenhangen met een uiteenlopend aanbod aan gezondheidsklachten en -beperkingen van
de verzekerden in de drie landen. In het kader van
het ziekteverzuimonderzoek werden diverse indicaties gevonden waaruit bleek, dat de gezondheidstoe-

stand en het gezondheidsgedrag van de (volwassen)

Gelet op de onderscheiden toetredingscijfers zal het
niet verbazen, dat ook de bestanden van WAO-ers
of invaliden enkele verschillen laten zien. Allereerst

blijkt het aandeel van de vrouwelijke werknemers
uiteen te lopen, namelijk varierend van 26,9% in Nederland en 31,4% in Belgie tot 42,8% in West-Duitsland.
Aanzienlijk groter zijn de verschillen in de leeftijdsopbouw van degenen die een invaliditeitsuitkering

ontvangen. Terwijl in de Westduitse regeling 6,6%
van de uitkeringsontvangers jonger is dan 45 jaar, is

dit bij Belgische invaliden 24,1% en bij Nederlandse
WAO-ers 28,8%. Bij de hoogste leeftijdsgroep zien

we dezelfde tweedeling: in het Belgische en Nederlandse bestand gaat het hier om respectievelijk
46,8% en 42,2% van de uitkeringsgenietenden, maar
in West-Duitsland is bijna driekwart (72,5%) van de
invaliden 55-64 jaar oud.

Uit de cijfers kan worden opgemaakt dat in de Westduitse regeling werknemers hoofdzakelijk na hun 55e
jaar tot de invaliditeitsregeling toetreden. Bij de Belgische en Nederlandse Uitkeringsgerechtigden is de
leeftijdsverdeling minder eenzijdig, daar ongeveer

Nederlandse bevolking niet slechter maar veeleer
gunstiger is dan die in onze buurlanden. Ten aan-

een kwart van de invaliden jonger dan 45 jaar is.

zien van klassieke gezondheidsindicatoren blijkt,

Beeindiging van arbeidsongeschiktheid

dat Neclerlanders in doorsnee lagere sterftecijfers en

De uitstroom uit de invaliditeitsregeling kan voor de

een hogere levensverwachting hebben dan ingezetenen van de BRD en Belgie (het laatste land heeft de
ongunstigste cijfers). Internationale cijfers en onder-

drie landen op twee aspecten worden vergeleken,
namelijk de beeindigingsratio’s en de beeindigings-

(alcoholconsumptie, verkeersongevallen) of medi-

redenen.
Evenals bij de toetredingen laten de uittredingen in
elk land een zelfde samenhang zien: hoe jonger de

sche consumptie (artsconsulten en medicijnenge-

arbeidsongeschikte, des te groter de kans op uittre-

bruik) laten eveneens een iets gezonder beeld zien

de of beeindiging van de regeling (zie figuur 2).
Qpvallender dan deze overeenkomsten zijn center

zoekingen over bij voorbeeld riskante gewoonten

voor de Nederlandse bevolking . Het is niet aannemelijk dat, bij voorbeeld door eventuele internationale verschillen in personeelsselectie, deze verschillen tussen verzekerden (loontrekkenden) in de drie

landen wezenlijk anders zullen liggen. Nederlandse

de verschillen die we in figuur 2 aantreffen. De leef-

tijdsspecifieke uitstroomcijfers zijn, met uitzondering van de oudste leeftijdscategorie, in de beide

ernstiger gezondheidsklachten en -beperkingen dan

omringende landen 3 tot 3,5 keer zo hoog als in Nederland. De WAO lijkt in Nederland voor jong en
oud een eindtoestand te vormen, waaraan een ver-

werknemers elders.
De verzamelde arbeidsongeschiktheidsgegevens bieden hier enige aanvullende informatie. Daartoe wer-

gelijkenderwijs zeer laag percentage arbeidsongeschikten weet te ontkomen.
Rekening houdend met verschillen in leeftijds- en

WAO-verzekerden hebben in doorsnee niet meer of

den de toetredingen in de drie landen vergeleken

geslachtssamenstelling betekent dit, dat per duizend

voor de zeventien diagnosehoofdgroepen uit de International Classification of Diseases (ICD) die in
alle drie uitvoeringsadministraties wordt gehan-

arbeidsongeschikten in Nederland jaarlijks 68 personen de WAO verlieten, terwijl in Belgie voor 136 per-

teerd. De diagnosespecifieke incidentiecijfers laten

der de invaliden in West-Duitsland kwamen

aanzienlijke overeenkomsten zien tussen de toetreders in de drie landen. Krasse internationale ver-

gemiddeld slechts 58 beeindigingen voor.

schillen doen zich alleen voor bij twee diagnosehoofdgroepen, namelijk V (psychische
aandoeningen) en XIII (ziekten van het bewegingsstelsel). Beperken we de vergelijking tot NederlandBelgie (met qua leeftijd sterk overeenkomende verzekerdenpopulaties) dan blijkt dat in beide landen

66

sonen de uitkering beeindigd werd (1983-1987). On-

7. Zie R. Prins, op.cit., 1990, paragraaf 10.5.
8. Per 10.000 verzekerden kwamen in de periode 19801987 gemiddeld 15,8 (Belgie) en 40,2 (Nederland) toetredingen met diagnosecategorie V voor en respectievelijk
20,5 en 51.7 met diagnosecategorie XIII.

Nu hangt het niveau van de uitstroom natuurlijk ook
af van de voorwaarden die daarvoor in de betreffen-

Belgie

BRD

Ned.

de regeling voorkomen. De beeindigingsredenen

Reden

die in elke administrate worden vastgelegd, kon-

Herstel, uitsluiting,
werkhervatting
42,5 ; ,
Bereiken pensioenleeftijd -;/ 34,4 –

9,9
60,9

Overlijden
Overige

18,1
5,0

27,3
1,9

30,1
54,1
14,7
1,1

Totaal (%)

100,0

100,0

100,0

den tot vier categorieen worden samengevoegd (zie
label 2).
Uit deze cijfers kan men allereerst concluderen dat
voor alle drie landen de arbeidsongeschiktheidsstatus
in de meeste gevallen een definitief afscheid van de

arbeidsmarkt betekent. Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd blijkt in West-Duitsland en Nederland de belangrijkste beeindigingsreden te zijn. Terugkeer naar de arbeidsmarkt (als werkende of als
werkloze!) komt het meest voor onder de Belgische

land aanzienlijk minder voorkomt.

Tabel 2. Beeindiging van arbeidsongescbiktbeid
naar reden in
Belgie, WestAanzet voor een verklaring
Duitsland en
Voor de verklaring van het ten minste twee keer zo Nederland
hoge niveau van de arbeidsongeschiktheid in Neder- (1983-1987)

De vraag in hoeverre deze contrasten in uittredepatronen teaig te voeren zijn op verschillen in de ge-

land kunnen diverse factoren in aanmerking komen.
Door onze vergelijkende analyses kunnen we al

zondheidstoestand van de arbeidsongeschikten in

enigszins aangeven welke hypothesen meer of minder plausibel zijn. Onwaarschijnlijk is de verklaring
die de verschillen aan statistisch-technische factoren
toeschrijft, zoals uiteenlopende berekeningswijzen
of onvergelijkbare populaties. Op deze punten konden de gegevens redelijk vergelijkbaar worden gemaakt. Ook biedt het feit dat we voor Nederland de
lagere arbeidsongeschiktheidsklassen hebben meegeteld geen bevredigend antwoord, aangezien circa
80% van de WAO-ers in de hoogste arbeidsonge-

regeling en het minst bij de Westduitse arbeidsonge-

schikten, die echter grotendeels uit de leeftijdsgroep
ouder dan 55 jaar werden gerecruteerd. In dat verband is het hoge aandeel van de mortaliteit in dit land
niet verrassend, terwijl deze reden in Belgie en Neder-

de drie landen, kan op basis van de thans beschikbare statistische gegevens niet worden beantwoord.
Wel is een beperkte stap in deze richting gezet door

Cruwe’) sterftecijfers te berekenen. In de waarnemingsperiode 1983-1987 was het aantal overledenen
per duizend uitkeringsontvangers (jonger dan 65
jaar) jaarlijks gemiddeld 11,4, 24,8 en 33,3 voor respectievelijk de Nederlandse, Belgische en Westduit-

se arbeidsongeschikten.
Vooral de verschillen tussen Nederlandse en Belgische cijfers zijn opvallend daar de leeftijdsstructuur
van de uitkeringsgerechtigden in deze beide landen
zulke grote overeenkomsten vertoont. De mortaliteitcijfers indiceren grofweg, dat WAO-ers in Nederland een relatief minder slechte gezondheidstoestand hebben dan degenen die als

arbeidsongeschikten worden erkend onder de Belgische en Westduitse regelingen.

Saillante contrasten
Onze exploratie van gegevens ontleend aan de
uitvoeringsadministraties levert, ondanks de beperkingen van het materiaal, een aantal belangrijke conclusies en hypothesen op. Allereerst blijkt
dat de groei van het aantal arbeidsongeschikten

in Nederland veel sterker is geweest dan in Belgie
en West-Duitsland. Daardoor komen thans in Nederland per 1.000 verzekerden ongeveer twee
keer zoveel arbeidsongeschikten voor dan in
onze buurlanden. Deze hogere prevalentie is allereerst gebaseerd op relatief meer toetredingen dan
elders, met daarbij opvallend veel jongeren (tot

45 jaar), en opmerkelijk meer toekenningen wegens psychische ziekten en aandoeningen van het
bewegingsstelsel. Verder is het bestand zo groot
door relatief weinig uittredingen, zowel bij jongeren als bij ouderen. De regelingen en cijfers van
beide buurlanden contrasteren hiermee op ver-

schillende manieren. In de Westduitse regeling
worden hoofdzakelijk werknemers ouder dan 55
jaar arbeidsongeschikt verklaard, hetgeen onder
meer aan de rol van het arbeidsverleden kan wor-

den toegeschreven, alsmede aan het ontbreken
van de ‘transfer’ van ziekte naar invaliditeitsregeling. De Belgische situatie vertoont wat betreft

deze koppeling enige overeenkomst met de Nederlandse regeling, doch de aanzienlijk hogere uitstroomcijfers vormen een van de markantste verschillen met de Noordnederlandse situatie.

schiktheidsklasse valt.

Verder kon bij de vergelijking meestal rekening worden gehouden met populatieverschillen in geslachtsen leeftijdsopbouw. Daardoor ligt een ‘demografische
verklaring’ voor het grote aantal arbeidsongeschikten
in Nederland ook minder voor de hand.
Voor een vierde hypothese, relatief slechtere werkomstandigheden in Nederland, werden in de aangehaalde ziektevurzuimstudie weinig aanknopingspun-

ten gevonden. Direct vergelijkbare gegevens op dit
gebied ontbreken nog grotendeels in de EG. Enkele
indirecte indicatoren van werkomstandigheden geven echter weinig empirische ondersteuning voor
deze hypothese. Uit internationale surveys blijkt vrij
consistent, dat Nederlandse werknemers gunstiger
scoren op vragen over arbeidssatisfactie, werkomstandigheden en werkstress dan hun Duitse en
(vooral) Belgische college’s.

Een vijfde verklaring, die naar een gemiddeld slechtere gezondheidstoestand van de Nederlandse werknemers verwijst, kwam al aan de orde. Blijkens de
beschikbare statistieken worden Nederlanders echter gekenmerkt door een gemiddeld iets gunstiger
gezondheidstoestand en levensstijl dan hun buren.
Dit leidt ertoe, dat als laatste naar factoren op macroniveau moet worden gezocht zoals arbeidsongeschiktheidsverzekering, arbeidsmarkt en dergelijke.
Wat betreft de invaliditeitsregelingen geven diverse
voorgaande conclusies hiervoor al aanwijzingen:

– de opvallend grote verschillen ten opzichte van WestDuitsland wat betreft de arbeidsongeschiktheid van
jongeren refereren wellicht aan de werking van het
opbouwstelsel en aan het ontbreken van de koppeling tussen ziekte- en invaliditeitsregeling;

vervolg op biz. 72

vervolg van biz. 67
– het hogere aandeel van moeilijk objectiveerbare

diagnosegroepen als psychische ziekten en bewegingsstelsel-aandoeningen verwijst naar mogelijke verschillen in het gehanteerde arbeidsongeschiktheidsbegrip of in de methodiek van de
medische beoordeling ;
– de frappant lage WAO-uitstroomcijfers, vooral bij

de jongere leeftijdsgroepen, roept vragen op over
de regelingen of het uitvoeringsbeleid met betrekking tot de beeindiging van de uitkering, revalidatiebeleid en dergelijke.

Echter, alternatieve uittrede- of verzekeringsregelingen kunnen ook van invloed zijn op het arbeidson-

geschiktheidsniveau in een land. Zo zouden in Belgie en West-Duitsland (tijdelijke) VUT-regelingen
op grotere schaal gebruikt worden om het arbeidsproces te verlaten dan in Nederland het geval is. Bovendien kan in deze landen tijdens de ziekte(wet)periode al een Voorselectie’ plaatsvinden
door inkomstenverlies (Belgie) en een groter ontslagrisico (Belgie en Duitsland) bij langdurig ziekteverzuim. Er blijkt bij voorbeeld uit een recente West-

duitse studie dat circa 27% van de werklozen met
gezondheidsbeperkingen te maken heeft 10 .
De hypothese kan worden gesteld dat de arbeidsmarkt-uitstroom in Nederland ten dele anders verloopt dan elders. Door bij voorbeeld een lagere toetredingsdrempel van de invaliditeitsverzekering en
een clientvriendelijker uitvoeringsbeleid kunnen in
Nederland ook categorieen werknemers tot de WAO
toetreden, die elders in de WW terecht zouden komen, van een VUT-regeling gebruik maken, dan wel
gedwongen zouden zijn te blijven werken (‘ziek doorwerken’). Volgens deze gedachtengang heeft de WAO
voor Nederland een sterk ‘healthy worker’- effect,
waarbij relatief grote groepen werknemers met gezondheidsbeperkingen, aanpassingsproblemen of verminderde produktiviteit, de arbeidsmarkt verlaten. In
dat licht zijn de veelvuldig genoemde hoge produktiviteitscijfers van Nederland niet verwonderlijk.
Elders lijkt eerder sprake te zijn van een restrictievere regeling en uitvoering, waarbij zich, vanuit Nederlands perspectief, waarschijnlijk het verschijnsel
‘verborgen arbeidsongeschiktheid in de WW of
VUT voordoet. Thans wordt, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ge-

richt nagegaan in hoeverre de WAO-problematiek in
Nederland afwijkt van die in enkele ons omringende landen (Belgie, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannie). Vooralsnog richt de studie

zich op een vergelijking van de wettelijke context
en statistische aspecten. Het onderzoek beoogt met
name beter inzicht te geven in de hiervoor genoemde substitutieprocessen en de elders toegepaste beleidsinstrumenten (zoals quotering, WAO-instroom

en -uitstroombeleid, VUT- regelingen).
Rlenk Prins
9. Twee recente proefschriften geven een opmerkelijk inzicht in de Nederlandse situatie. Zie: R. van der Veen, De
sociale grenzen van beleid; een onderzoek. naar de uitvoering en effecten van het stelsel van sociale zekerheid, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1990; M.A.A. van Eck, Het
beslissingsproces van de medische functie van het GAK,
proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 1990.
10. Zie voor details: R. Prins, op.cit., 1990, paragraaf 10.4.

Auteur