Mededingingsbeleid in
theoretisch perspectief
Nederland wil af van de benaming ‘kartelparadijs ‘. De hiervoor benodigde aanpassingen in het mededingingsrecht kunnen met een onlangs verschenen boek van Van den Bergh van een theoretische achtergrond worden voorzien.
Na jarenlang een vrijwel slapend bestaan te hebben geleid, lijkt het Nederlandse mededingingsbeleid
– door
een aanmerkelijke activering en herziening van de Wet Economische Mededinging – springlevend. Vanaf 1
juli 1993 zijn horizontale prijsafspraken verboden. Hoewel vrijstelling en
ontheffing mogelijk is, worden verzoeken daartoe door het Ministerie
van Economische Zaken uiterst
streng beoordeeld. Met ingang van 1
juni 1994 geldt een identiek syteem
voor marktverdelings- en aanbestedingsregelingen. Een adviesaanvraag
omtrent de introductie van een nieuwe, op het verbodsprincipe gebaseerde mededingingswetgeving
ligt inmid-
deis bij de Commissie Economische
Mededinging en de Sociaal-Economische Raad. Nederland lijkt met deze
aanpassingen de toevoeging kartelparadijs van zich af te willen schudden.
Deze aanpassingen zijn noodzakelijk. In de eerste plaats komt het
Nederlandse beleid zo meer in overeenstemming met het EG-mededingingsbeleid. In de tweede plaats is
aanpassing van belang, omdat succesvolle ondernemingen niet in een beschermde omgeving ontstaan, maar
juist in de concurrentie op basis van
economische prestaties. Een actief
mededingingsbeleid
kan bijdragen
aan de schepping van een concurrerende thuismarkt, die bedrijven voorbereidt op de globalisering.
Gezien het bovenstaande komt het
boekje Economische analyse van mededingingsrecht op een uiterst gelukkig moment. Aan de hand van een
chronologisch overzicht presenteert
Van den Bergh de belangrijkste economisch-theoretische
inzichten betreffende mededingingsvraagstukken.
Het boekje beoogt een bijdrage te leveren aan de verspreiding van het ge-
bruik van economische argumenten
bij het voeren van mededingingsbeleid. Het is daarbij vooral bedoeld
voor juristen, maar kan ook nuttig
zijn voor (Nederlandse) beleidsmakers die bezig zijn met een fundamentele beleidsherziening.
Harvard-school
In de eerste drie hoofdstukken zet
Van den Bergh de theorieën van volledige mededinging en monopolie,
alsmede van de tussenvormen monopolistische concurrentie en onvolledige mededinging kort uiteen. De beleidsrelevantie van de deze theorieën
is, op enkele terreinen na, vrij beperkt gebleven. Ondanks dat bleef
het volledige mededingingsmodel
als
voornaamste beleidsrichtlijn gehandhaafd. Pas met de publikatie van
Clark over ‘werkzame mededinging’
in 1940 werd de positie van dit model betwist. Het mededingingsbeleid
zou niet het ideaal van volledige mededinging moeten nastreven, maar
criteria moeten formuleren aan de
hand waarvan bepaald zou kunnen
worden in hoeverre een industrie
‘werkzaam competitief is.
Het concept ‘werkzame mededinging’ is verder ontwikkeld door de
aanhangers van de Harvard-school.
In deze benadering, vaak aangeduid
als de klassieke leer der industriële organisatie, worden de prestaties van
specifieke industrieën beoordeeld
aan de hand van een, door Mason
ontworpen, structuur-gedrag-resultaat
paradigma. Dit paradigma impliceert
dat de resultaten van industrieën worden bepaald door respectievelijk de
structuur van de relevante markt (aantal aanbieders, produktdifferentiatie
en toetredingsbarrières)
en het gedrag van de marktdeelnemers. Gedurende de jaren vijftig en zestig steeg
de invloed van de Harvard-school op
het in de Verenigde Staten gevoerde
mededingingsbeleid
sterk. Ook binnen de EG en Nederland diende de
benadering als uitgangspunt voor
wetgeving en beleid. Echter, de meetbaarheid van de structuur-, gedragsen resultaatscriteria was en blijft problematisch.
Chicago-school
Anders dan het paradigma van de
‘Harvard School’ is dat van de ‘Chicago School’ (hoofdstuk zes) gebaseerd
op de fundamenten van de neoklas-
sieke prijstheorie. Het uitgangspunt
van deze benadering is de zich economisch-rationeel gedragende onderneming. Volgens deze visie moet
winstrnaximaliserend gedrag als concurrentieel gedrag worden bechouwd
en zijn markten zelf in staat imperfecties te corrigeren. De centrale vraag is
of ondernemingsgedrag
wel of niet
economisch efficiënt is. Mededingingsregels moeten gericht zijn op bevordering van produktieve en allocatieve efficiëntie. De Chicago-school
bereikte het hoogtepunt tijdens het
presidentschap van Reagan, in het
midden van de jaren tachtig. Voor verticale concurrentiebeperkingen,
prijsonderbieding en concentraties leidt
consequente toepassing van de bevindingen van de Chicago-school op enkele recente vraagstukken van het
EG-mededingingsrecht,
zoals Van
den Bergh aantoont, tot fundamenteel verschillende uitkomsten. Zo is
er op dit moment een gebrek aan interne consistentie bij de behandeling
van verticale mededingingsbeperkingen. De kritische houding in de EG
tegenover absolute gebiedsgescherming en verticale prijsbinding staat in
schrille tegenstelling tot de positieve
benadering van selectieve distributie.
Vigens de Chicago-school dragen alle
verticale beperkingen bij aan een toename van efficiëntie in de organisatie
van produktie en distributie, en zijn
dus alle verticale restricties economisch gezien gerechtvaardigd.
Transactiekosten
De transactiekostenbenadering
(van
Coase en Williamson) op het mededingingsbeleid vormt een belangrijke
aanvulling op de traditionele prijstheorie, aangezien zij transactiekostenoverwegingen betrekt bij het
ontstaan van martkstructuren en
marktovereenkomsten.
De centrale
beleidsaanbeveling
is dat rechtsregels
de keuze voor transactiekostenbesparende en efficiëntie bevorderende instituties niet mogen bemoeilijken.
Met name het denken over verticale
concurrentie beperkingen is door
deze benadering wezenlijk beïnvloed, maar een consequente toepassing van de beleidsaanbevelingen
is,
zeker binnen de EG, nog niet gerealiseerd, zoals hiervoor reeds is gesteld.
Het streven naar marktintegratie (een
van de hoofddoelstellingen
van het
EG-beleid) is in dit verband, een wezenlijke belemmering.
Betwistbare marken
Het laatste hoofdstuk behandelt de recentelijk ontwikkelde leer der betwistbare markten. De nadnik ligt bij
deze, voornamelijk theoretische stroming op potentiële mededinging.
Potentiële toetreders oefenen een disiplinerende werking uit op het
(prijs)gedrag van monopolisten en
oligopolisten. Op een volledig betwistbare markt is de toetreding volkomen vrij en uittreding absoluut
kosteloos. Het door het mededingingsbeleid te bestrijden probleem
schuilt in de afwezigheid van betwistbaarheid en niet in de concentratiegraad of het marktaandeel, zoals bij
voorbeeld bij de ‘Harvard School’. Dit
betekent dat de nadruk op beide laatste elementen bij het vaststellen van
een machtspositie binnen de EG onterecht is. De kosten van toe- en uittreding en het verschil tussen de door
de overheersende onderneming gevraagde prijs en de potentieel competitieve prijs kunnen daaromtrent
slechts uitsluitsel geven.
Tot besluit
Van den Bergh heeft een zeer nuttig
boek geschreven, hoewel hij – gezien
de beknoptheid – natuurlijk geen
recht heeft kunnen doen aan allerlei
verfijningen, nuanceringen en beperkingen binnen de gepresenteerde
benaderingen. Duidelijk wordt aangegeven dat de theorievorming over
mededinging wordt gekenmerkt door
het naast elkaar bestaan van verschillende, elkaar beconcurrerende
stromingen. Deze geven aanleiding tot
uiteenlopende adviezen, welke beleidsmakers en juristen zeker niet
blindelings moeten volgen. Beide
groepen moeten kritisch kijken naar
alle mededingingstheorieën.
Daarvoor is een eclectische benadering en
nauwgezette bestudering van de literatuur nodig. Gelukkig bezit dit beknopte overzicht een omvangrijke
literatuurlijst. De genoemde eigenschappen maken het boek bij uitstek
geschikt voor onderwijs en onderzoek betreffende mededinging en het
vult daarmee een leemte in de Nederlandstalige vakliteratuur.
L.M. Bakker
De auteur is verbonden aan de vakgroep
economie van de faculteit der Rechtsgeleerdheid, Erasmus Universiteit Rotterdam.