Loonvorming en
werkloosheid
M.B.C. Lever*
n hoeverre valt de stijging van de werkloosheid in Nederland toe te schrijven aan de
ontwikkeling van de reële lonen? In dit artikel worden drie theorieën op het gebied
van de loonvorming besproken. Eén ervan, de theorie van collectieve loonvorming,
wordt gebruikt om de ontwikkeling van de werkloosheid tussen 1965 en 1987 te
verklaren. Naast de stijging van belastingen en sociale premies heeft het verschil
tussen consumentenprijzen en producenten prijzen de reële loonvoet verhoogd en
daarmee bijgedragen aan de werkloosheid.
I
Werkloosheid is een van de grootste sociaal-economische problemen in West-Europa. Het Centraal Planbureau verwacht dat dit jaar 720.000 personen in Nederland een werkloosheidsuitkering
zullen ontvangen.
Volgens deze definitie is dit jaar 10% van de beroepsbevolking werkloos. Het doel van dit artikel is om,
op basis van onderzoek naar de ontwikkeling van de
werkloosheid tussen 1965 en 1987, enkele aanbevelingen te doen om de werkgelegenheid te bevorderen.
De opbouw van het artikel is als volgt. Om het
ontstaan van werkloosheid te verklaren worden eerst
drie theorieën op het gebied van loonvorming en
werkgelegenheid besproken. Vervolgens wordt een
van deze theorieën gebruikt om na te gaan welke factoren hebben bijgedragen aan de stijging van de
werkloosheid in Nederland tussen 1965 en 1987.
Ten slotte volgen enkele beleidsaanbevelingen.
Het ontstaan van werkloosheid
Werkloosheid ontstaat als het aanbod van arbeidskrachten groter is dan de vraag naar arbeid. Het arbeidsaanbod wordt onder andere bepaald door de
grootte van de beroepsbevolking, door sociologische
factoren zoals de arbeidsparticipatie van vrouwen, en
mogelijk door de loonvoet. De arbeidsvraag hangt
onder meer samen met de hoeveelheid geïnvesteerd
kapitaal, de technologische ontwikkeling, scholing,
de conjunctuur en de (gemiddelde) loonvoet.
In dit artikel staat de loonvoet centraal. De loonvoet is een belangrijke determinant van de arbeidsvraag en functioneert volgens de neo-klassieke theorie tegelijkertijd als evenwichtsherstellend
mechanisme tussen aanbod en vraag. Dat betekent dat een
loonvoet boven de evenwichtshoogte leidt tot werkloosheid.
Om werkloosheid te verklaren vanuit de ontwikkeling van de loonvoet komen drie theorieën in aan-
merking. Dit zijn de theorie van collectieve loonvorming, de efficiëntieloontheorie en de ‘insider outsider’-theorie. Deze drie theorieën worden hieronder
kort besproken.
Collectieve loonvorming
In de theorie van collectieve loonvorming vinden onderhandelingen plaats tussen vakbond en werkgeveri. Binnen de theorie zijn drie basismodellen te onderscheiden. Deze modellen zijn gebaseerd op
verschillende veronderstellingen ten aanzien van het
onderhandelingsproces.
In het monopoliemodel bepaalt de vakbond de loonvoet. De werkgever stelt,
op basis van de loonvoet, de werkgelegenheid vast.
Bij de keuze van de loonvoet moet de vakbond dus
wel rekening houden met de consequenties voor de
werkgelegenheid. In het ‘right to manage’-model
wordt onderhandeld over de loonvoet; de werkgelegenheid wordt nog steeds eenzijdig bepaald door de
werkgever. De uitkomst van de loononderhandelingen is mede afhankelijk van de onderhandelingsmacht van de twee partijen. In het efficiënte onderhandelingsmodel wordt zowel over de loonvoet als
over de werkgelegenheid onderhandeld. Vanuit theoretisch oogpunt lijkt het mogelijk door over zowel
• De auteur is werkzaam bij het Economisch Instituut voor
het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) te Zoetermeer, en promoveerde op 1 december 1993 aan de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht op Union wage formation and (un)employment, Datawyse, Maastricht, 1993. Het proefschrift
vormt de basis voor dit artikel. De auteur dankt AJ.M.
Kleijweg en A.R. Thurik voor hun commentaar op een eerdere versie.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de theorie en empirie
van collectieve loonvorming zie M.H.C. Lever en A.P. van
Veen, Union wage setting, employment and investment: a
survey of theory and empirical evidence, Labour, 1991, blz.
25-61.
loonvoet als werkgelegenheid
te onderhandelen tot
een voor beide partijen gunstiger uitkomst te komen
dan door alleen over de loonvoet te onderhandelen.
Praktisch gezien is dit voor Nederland echter weinig
realistisch. Zeker bij sectorale onderhandelingen
is
het voor de vakbond vrijwel onmogelijk de werkgever te dwingen meer mensen aan te nemen dan het
bij de heersende loonvoet meest winstgevende aantal. Onderhandelingen
tussen vakbeweging en werkgevers over werkgelegenheid
lijken daarom bij voorbaat weinig zinvol. Mogelijk geldt dit in mindere
mate voor onderhandelingen
over werkgelegenheid
voor specifieke groepen zoals vrouwen, langdurig
werklozen, gehandicapten of allochtonen.
Efficiëntieloontbeorie
De efficiëntieloontheorie
stelt dat een hoog loon
leidt tot een hoge produktiviteit van werknemers. Er
zijn vier verschillende redenen voor het bestaan van
deze relatie tussen de loonvoet en de produktiviteit
van werknemers. Uiteindelijk zijn deze vier redenen
terug te voeren tot het bestaan van asymmetrische
informatie tussen werknemer en onderneming of tot
het verschijnsel moreel risico.
Ten eerste vermindert een hoog loon het personeelsverloop (‘turnover’-model).
Een hoog verloop is
inefficiënt omdat het inwerken van nieuwe werknemers tijd en geld kost. Ten rweede vermindert een
hoog loon de kans dat werknemers zich drukken
(‘shirking’-model).
Naarmate het loon in een onderneming hoger is ten opzichte van het loon van andere ondernemingen
of dan de werkloosheidsuitkering,
heeft een werknemer meer te verliezen bij ontslag
wegens onvoldoende functioneren. Ten derde leidt
een hoog loon tot een hoge gemiddelde kwaliteit
van sollicitanten (‘adverse selection’-model). In dit
model wordt verondersteld dat een sollicitant zijn of
haar eigen produktiviteit beter kent dan een potentiele werkgever. Als het reservatieloon van een sollicitant afhankelijk is van zijn/haar produktiviteit, kan
een onderneming het gemiddelde niveau van de produktiviteit van sollicitanten verhogen door een goed
salaris aan te bieden. Ten slotte voorkomt een hoog
loon gevoelens van onrechtvaardigheid
bij werknemers (‘fair wage’-model). Gevoelens van onrechtvaardigheid zouden de produktiviteit kunnen verlagen
via stakingen, langzaam-aan-acties of sabotage.
Het is om rwee redenen rwijfelachtig of efficiëntielooneffecten werkloosheid kunnen verklaren2. De
eerste reden is theoretisch van aard. De werkgever
kan goedkopere middelen gebruiken om de produktiviteit van werknemers hoog te houden. Een voorbeeld hiervan is een sterk stijgend ervaring-beloningsprofiel3. Hierbij krijgt de werknemer minder dan de
waarde van de marginale produktiviteit uitbetaald als
hij/zij kort in dienst is, en meer dan de waarde van
de marginale produktiviteit als hij lang in dienst is.
Als geconstateerd wordt dat de produktiviteit van de
werknemer onder de norm blijft, dan volgt ontslag.
Hierbij verliest de werknemer zijn recht op het loon
dat hem in het begin van het dienstverband is onthouden. Dit beloningssysteem geeft de werknemer
een prikkel om produktief te zijn zonder werkloosheid te veroorzaken. De rweede reden is empirisch
ESB 16-2-1994
van aard. Hoewel er enige aanwijzingen zijn dat hogere lonen leiden tot hogere produktiviteit, lijkt het
niet aannemelijk dat efficiëntieloon-effecten
voldoende sterk en voldoende wijd verbreid zijn om werkloosheid te kunnen veroorzaken.
‘Insider outsider’-tbeorie
Een centraal element in de ‘insider outsider’-theorie
is dat de werkenden (de ‘insiders’) door hun kennis
en ervaring een hoge loonvoet kunnen afdwingen
zonder dat hun werkgelegenheid
in gevaar komt.
Het is voor de onderneming niet zinvol om dure
werknemers te vervangen door goedkopere werklozen (de ‘outsiders’), omdat deze door een gebrek
aan kennis en ervaring minder produktief zijn.
Ook tegen de ‘insider outsider’-verklaring van
werkloosheid zijn rwee bezwaren aan te voeren. Een
eerste bezwaar is dat het niet aannemelijk is dat de
vakbond zich alleen inzet voor de werkenden. Zeker
als de onderhandelingen
op sectorniveau, en niet op
ondernemingsniveau,
plaatsvinden is het aannemelijk dat er onder de leden van de vakbond ook werklozen zijn. Een rweede bezwaar tegen deze theorie is
dat het empirische bewijs voor het bestaan van ‘insider outsider’ -effecten beperkt is4. Uit internationaal
onderzoek blijkt dat de hoogte van de werkloosheid
(een outsider-effect) een significante invloed heeft
op de loonvoet. Daarentegen blijkt de invloed van de
werkgelegenheid
uit de vorige periode (een insidereffect) meestal klein en insignificant.
Evaluatie
Van deze drie theorieën voor het verklaren van de
loonvoet en de werkgelegenheid
lijkt de theorie van
collectieve loonvorming het meest geschikt om de
onrwikkeling van de werkloosheid in Nederland te
verklaren. Eventueel kan deze theorie uitgebreid worden met enkele ‘insider outsider’-elementen.
Ten eerste sluit de theorie van collectieve loonvorming goed aan bij de Nederlandse situatie. Instituties
als werkgevers- en werknemersorganisaties
spelen
een belangrijke rol op de arbeidsmarkt. Hoewel de
laatste jaren minder dan 30% van de werknemers in
Nederland lid is van een vakbond, valt door de algemeen-verbindendverklaring
van cao’s zo’n 80% van
de werknemers onder een collectieve loonregeling.
Ten rweede is de theorie van collectieve loonvorming algemeen van aard en empirisch goed te implementeren. Daarnaast is de keuze voor deze theorie
aantrekkelijk omdat veel ‘insider outsider’-modellen
2. De relevantie van de efficiëntieloontheorie
voor het verklaren van werkloosheid wordt uitgebreid bediscussieerd
in M.H.C. Lever, Efficiency wages and unemployment:
theory and empirica! evidence, ter publikatie aangeboden aan
Labour, 1993.
3. Zie E.P Lazear, Agency, earnings profiles, productivity,
and hours restrictions, American Economie Review, 1981,
blz. 606-620.
4. Een uitgebreid overzicht van empirisch onderzoek naar
‘insider outsider’-effecten
is te vinden in M.H.C. Lever, Insider-outsider effects in wage formation: an empirical survey,
ter publikatie aangeboden aan Bulletin of Economie Re-
search, 1994.
een uitbreiding zijn van modellen van collectieve
loonvorming. Ten slotte valt de efficiëntieloontheorie
af vanwege de eerder genoemde theoretische en empirische bezwaren.
Werkloosheid in Nederland
Het model
De theorie van collectieve loonvorming wordt gebruikt om meer inzicht te krijgen in de oorzaken van
de stijging van de werkloosheid in Nederland tussen
1965 en 1987. Een poging om ‘insider outsider’elementen op te nemen via de langdurige werkloosheidsvoet leverde empirisch niets op; de ‘insider
outsider’-theorie blijft daarom verder buiten beschouwing. Uitgaande van het monopoliemodel wordt een
empirisch model afgeleid bestaande uit een werkgelegenheidsvergelijking en een loonvergelijking5.
De werkgelegenheid wordt door de onderneming
zodanig gekozen dat de winst gemaximaliseerd
wordt. Dit wordt bereikt door de waarde van de produktie van de laatst toegevoegde werknemer gelijk te
stellen aan de kosten van de laatst toegevoegde werknemer. De waarde van de additionele produktie
wordt bepaald door de prijS die de producent krijgt
per eenheid produkt en door de produktietechnologie. De’kosten van de laatst toegevoegde werknemer
zijn gelijk aan de loonvoet. Het loonniveau (om precies te zijn: het niveau van de loonkosten) wordt
door de vakbond gekozen. De vakbond streeft naar
een hoge loonvoet, maar realiseert zich dat een hoge
loonvoet leidt tot een lage werkgelegenheid (dit negatieve verband blijkt uit de werkgelegenheidsvergelijking). Daarom kiest de vakbond voor een loonvoet
die gelijke tred houdt met de determinanten van de
werkgelegenheid: de producenten prijs en de arbeidsproduktiviteit. De arbeidsproduktiviteit
wordt gelijk
gesteld aan de produktie’ per werknemer. Vanuit het
perspectief van de onderneming is het aannemelijk
dat de ontwikkeling van de producentenprijs het
meest relevant is voor het bepalen van de ruimte
voor reële loonstijgingen. De vakbond realiseert zich
echter dat een werknemer als consument dikwijls
meer voor een produkt moet betalen dan de producent er voor krijgt. Aangezien de vakbond belang
hecht aan de koopkracht van een werknemer wordt
naast de eerder genoemde producenten prijs ook de
additionele prijsstijging als verklarende variabele opgenomen. Verder is de vakbond meer geïnteresseerd
in het netto- dan in het brutoloon van werknemers.
Daarom wordt de belastingdruk voor werkgevers en
werknemers ook opgenomen in de loonvergelijking.
Ten slotte bekommert de vakbond zich om de werklozen. Naarmate de werkloosheidsvoet hoger is zal
de vakbond een lagere loonvoet kiezen. Naarmate
de uitkeringen aan werklozen dichter bij de gemiddelde loonvoet liggen is werkloosheid minder erg.
Daarom is het niet uitgesloten dat de vakbond een
hoger loon kiest naarmate de uitkeringsvoet hoger
ligt.
Door het verschil te nemen van de resulterende
werkgelegenheids- en loonvergelijking vindt men
een uitdrukking voor de werkloosheidsvoet. Hieruit
blijkt onder meer dat de werkloosheidsvoet toeneemt
met de discrepantie tussen consumenten- en producentenprijzen en met de werkgevers- en werknemerslasten. Hoe sterk de toename is, is afhankelijk van de
waarde van de coëfficiënten.
Data
Het model wordt geschat met jaarlijkse, geaggregeerde data voor de Nederlandse private sector over de
jaren 1965 tot 1987. De data zijn afkomstig van het
Centraal Planbureau. Alvorens naar de empirische
resultaten te gaan, wil ik kort enkele opmerkelijke
aspecten van de data bespreken. In figuur 1 wordt
zichtbaar dat het werkloosheidspercentage
tussen
1965 en 1971 ongeveer twee bedroeg. Tussen 1971
en 1975 steeg de werkloosheid tot zo’n 6%. Op dit
niveau bleef zij tot 1979. Met name tussen 1980 en
1984 schoot het werkloosheidspercentage
omhoog
tot boven de tien. De jaren erna trad een licht herstel
op. In figuur 2 is te zien dat de consumentenprijzen
tussen 1965 en 1987 zo’n 20% meer zijn gestegen dan
de producentenprijzen.
In figuur 3 is te zien dat de
werkgeverslasten zijn gestegen van 14% in 1965 tot
22% aan het eind van de jaren tachtig. De werknemerslasten zijn opgelopen van 15% in 1965 tot 33%
in 1983. De uitkeringsvoet steeg van 60% in 1965 tot
75% in 1975. Vervolgens bleef deze op dit niveau tot
1983; daarna daalde hij tot 69% in 1987.
Empirische resultaten
Figuur 1. De werkloosheid in Nederland, 19651987, in procenten van de beroepsbevolking
16
Werkloosheid
……… Langdurige werkloosheid
14
12
10
8
6
4
Bij het schatten van het model is verondersteld dat
stijgingen van producentenprijzen
en van arbeidsproduktiviteit volledig hebben doorgewerkt in de loonkosten. Uit de schattingen blijkt dat hiernaast de loonkosten voor 57 procent (t=1,96) werden verhoogd
met de additionele stijging van de consumentenprijzen. De toegenomen discrepantie tussen consumenten- en producentenprijzen
(onder andere door ruilvoeteffecten en btw) leidde vanuit het perspectief
van de werkgevers tot een reële loonstijging. De
loonkosten werden ook opgestuwd door afwenteling
2
o
65 67 69 71 73 75 77 79 81 83 85 87
5. Het model is uitgebreider beschreven
Union wage setting and unemployment
in M.H.C. Lever,
in the Netherlands
0965-1987), Applied Economics, 1991, blz. 1579-1585.
Figuur 2. Ontwikkeling van de prijsindex, in logaritmen, 1965-1987
1.2
1.1
1.0
0.9
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1
0.0
————-
65 67 69 71 73 75 77 79 81
83 85 87
van de gestegen belastingen en sociale premies. De
werkgeverslasten werkten volledig door in de loonkosten Ü=2,37), de werknemerslasten voor 28 procent (t=1,24). Ten slotte werkten de veranderingen in
de uitkeringsvoet voor 16 procent (t=1,03) door in de
loonkosten.
Een schatting van de werkloosheidsvoet,
voor zover verklaard door het model, wordt verkregen door
de geschatte coëfficiënten in te vullen in de vergelijking voor de werkloosheidsvoet.
De verklaarde werkloosheid is; evenals de werkelijke werkloosheid, afgebeeld in figuur 4. De resultaten impliceren, zie tabel
1, dat de werkloosheid in Nederland tussen 1965 en
1987 vooral is gestegen door de toenemende discrepantie tussen consumenten- en producentenprijzen
en het doorwerken van de werkgevers- en werknemerslasten. De toename van de uitkeringsvoet heeft
een licht stijgend effect gehad. Produktiviteitseffecten
hebben een drukkend effect gehad op de werkloosheid.
De invloed van de werkloosheid
op de loonvoet
De schattingsresultaten werpen ook enig licht op de
recente discussie in E5B over de werking van de overlegeconomié.
Het ging hierbij om de vraag of de invloed van de werkloosheid op de loonvoet in Nederland groot of klein is. Om deze vraag te beantwoor-
Figuur 3. Belasting- en premiedruk en uitkeringsvoet, 1965-1987, in procenten van de loonkosten
80
70
60
50
40
Lasten werkgevers
……… Lasten werkiiemers
UitkeringsVoel;
–
30
………•,•……••••….•.•….•..•…••….•………..•
.
den is het zinvol Nederland te vergelijken met andere westerse landen. Volgens de schattingen van bovengenoemd model bedraagt de semi-elasticiteit van
de loonvoet ten opzichte van de werkloosheidsvoet
in Nederland -1,5 (t=6,21)7. Dit betekent dat ieder
procentpunt werkloosheid een drukkend effect heeft
op de loonvoet van 1,5%. Om dit cijfer te kunnen vergelijken met het buitenland is het handig deze semielasticiteit om te rekenen tot een, aldaar meer gebruikelijke, elasticiteië. Uitgaande van een (gemiddeld)
werkloosheidspercentage
van 7, komt de semi-elasticiteit van -1,5 overeen met een elasticiteit van -0,1
(-1,5 0,07).
Christofides en Oswald vinden elasticiteiten van
de werkloosheidsvoet op de loonvoet variërend van
-0,04 tot -0,13 voor Canada9. Voor het Verenigd Koninkrijk vinden NickelI en Wadhwani een elasticiteit
van -0,08110. Blanchflower e.a. vinden voor het Verenigd Koninkrijk elasticiteiten variërend van -0,06 tot
-0,1611. Uit deze en andere onderzoekingen blijkt dat
wat betreft de (matigende) invloed van de werkloosheid op de loonvoet Nederland tot de middenmoot
behoort12.
x
Beleidsaanbevelingen
Uit het voorgaande blijkt dat de werkloosheid
(mede) is gestegen door een forse stijging van de
loonkosten. Voor de korte termijn suggereert de analyse dat loonmatiging dringend gewenst is. Aangezien iedere procent reële loondaling binnen enkele
jaren zo’n 0,65% Ãœ=3,94) meer werkgelegenheid oplevert is voor een substantiële daling van de werkloosheid een loonmatiging van zeker 5% nodig.
Voor de lange termijn is het wenselijk te komen
tot een loonontwikkeling die uit het oogpunt van
6. Zie C. Oudshoorn, Marktwerking in het sociaal-economisch bestel, E5B, 6 oktober 1993, blz. 908-913; A.e. Moons
en O.).e. Comielje, Discussie: Loonmatiging en overlegeconomie, ESB, 27 oktober 1993, blz. 993; e. Oudshoorn,
Naschrift, E5B, 27 oktober 1993, blz. 994-995.
7. Graafland en Verbruggen komen in een recent rapport
tot een vergelijkbaar resultaat, namelijk -1,37. Zie tabel 6 in
).J Graafland en JP. Verbruggen, Macro against sectoral
wage equationsfor the Netherlands, Centraal Planbureau,
Research memorandum
103, Den Haag, 1993.
8. In het buitenland wordt de gevoeligheid van de loonvoet
voor werkloosheid
dikwijls berekend als elasticiteit en niet
als semi-elasticiteit, omdat de logaritme van de werkloosheidsvoet beter functioneert als verklarende variabele in de
loonvergelijking dan de werkloosheidsvoet
zelf. Voor Nederland is dit niet het geval.
9. L.N. Christofides en A.). Oswald, Real wage determination in collective bargaining agreements, Working paper
3188, NBER, Cambridge, Massachusetts, 1989.
10. S.). Nickell en S. Wadhwani, Insider forces and wage determination, Economicjournal,
1990, blz. 496-509.
11. D.G. Blanchflower, A.J Oswald en M.D. Gaffett, Insider
power in wage determination,
Economica, 1990, blz. 143170 .
12. Zie P.R.G. Layard, S.J. Nickell en R.]ackman, Unemploy-
ment: macroeconomic performance and the labour market, Oxford University Press, Oxford (met name hoofdstuk
20
10
65 67 69 71 73 75 77 7981
ESB 16-2-1994
83 85 87
9), 1991; en F. Heylen, Labour market structures, labour
market policy and wage formation in the OECD, Labour,
1993, blz. 25-51.
Figuur 4. De werkloosheid en de verklaarde werkloosheid, 1965-1987, in % van de beroepsbevolking
Tabel1. Bijdrage van verschillende factoren aan de verandering
van de werkloosheidsvoet, 1965-1987
65-68
69-72
69-72
73-76
73-76
77ilQ
77-80
81-84
81-84
85-87
1,39
2,51
0,71
0,43
-5,42
1,44
2,35
1,31
0,69
-3,70
1,94
-0,11
0,41
0,44
-0,15
2,02
0,44
1,23
-0,07
1,33
-0,05
-0,00
0,06
-0,51
0,25
0,98
-7,69
-0,37
0,45
2,10
2,46
2,52
1,2~
4,94
7,36
-0,24
1,15
8,95
12,70
65-68
85-87
16
6,74
5,19
Werkloosheid
……… Verklaarde werkloosheid
12
3,72
14
10
8
6
4
2
o
Alle waarden zijn uitgedrukt in procentpunten.
werkgelegenheid
verantwoord is. Het werkloosheidsonderzoek uit de vorige paragraaf levert wat dit betreft twee belangrijke inzichten op. Ten eerste blijkt
uit het onderzoek dat de werkloosheid oploopt als
de consumentenprijzen
sterker stijgen dan de producentenprijzen. Eén mogelijkheid om het ontstaan van
werkloosheid via deze weg te verminderen is gelegen in het streven naar meer gelijkheid van consumentenprijzen aan producentenprijzen.
In de praktijk
kan de overheid hieraan een bijdrage leveren door
de indirecte belastingen (btw en accijnzen) niet te
verhogen. Een andere mogelijkheid is om bij het bepa.l.en van d~ loonruimte uit te gaa~. van producenten1
pfiJzen en met van consumentenpflJzen
.
Ten tweede blijkt uit het onderzoek dat stijgingen
van belastingen en sociale premies leiden tot een stijging van de werkloosheid. Eén mogelijkheid om het
ontstaan van werkloosheid via deze weg te voorkomen is om de belasting- en premiedruk te stabiliseren of te laten dalen. Een andere mogelijkheid is om
de doorwerking van stijgingen in belastingen of sociale premies te verminderen. Uit mijn onderzoek blijkt
dat werknemers lasten voor 28% doorwerken in de
loonkosten en werkgeverslasten
voor 100%. Om stijging van loonkosten te beperken is het wenselijk
65 67 69 71 73 75 77 79 81 83 85 87
eventuele stijgingen van belastingen en sociale premies ten laste te brengen van werknemers. Omgekeerd geldt dat een daling van de werknemerslasten
een kleiner matigend effect heeft op de loonkosten
dan een daling van de werkgeverslasten.
Deze partiele analyse, waarin geen rekening is gehouden met
eventuele vraageffecten, suggereert dat het uit een
oogpunt van werkloosheidsbestrijding
effectiever is
om een belastingmeevaller
ten goede te laten komen
aan werkgevers dan aan werknemers.
M.B.C. Lever
13. Ook Van Riel en Wilke bepleiten het gebruik van een
producentenprijsindex in plaats van een consumentenprijsindex om de loonruimte te bepalen. Een verschil is echter
dat zij vinden dat alleen naar de prijsontwikkeling in de
open sector moet worden gekeken. Hun redenering waarom de prijsontwikkeling van de beschermde sector niet
meegenomen moet worden acht ik niet geheel overtuigend.
Zie B. van Riel en M. Wilke, Coördinatie van loonvorming
in Nederland, E5B, 8 december 1993, blz. 1120-1123.