Leren van restaureren
Soms komt er ook lets goeds uit ‘Den Haag’. Sinds
medio vorig jaar ben ik penningmeester van het Nationaal Restauratiefonds. In die rol heb ik kennis gemaakt met een intrigerende vorm van effectiviteitsvergroting van overheidsuitgaven.
Wie een monument wil restaureren kreeg tot enkele jaren geleden 60% overheidssubsidie. Maar zoals
op zoveel terreinen geldt, was ook de nationale
subsidiepot voor restauraties bij lange na niet voldoende. Geld om de pot te vergroten was er ook
niet. Uit die nood geboren ontstond een lumineus
idee. In plaats van 60% subsidie zou voortaan iedere eigenaar nog maar 30% subsidie krijgen. De andere 30% zou in een fonds gaan, het voor dat doel
opgerichte Nationaal Restauratiefonds, en uit dat
fonds zou de restaurerende eigenaar de ‘andere’
30% tegen een zacht tariefje kunnen lenen. Tegelijkertijd werd met het Ministerie van Financien een
speciale fiscale behandeling afgesproken waardoor
de pijn van het vervangen van een deel van de
vroegere subsidie door een lening wat werd afgezwakt. En zo geschiedde.
Critici zullen wijzen op het ‘sigaar uit eigen doos’karakter van dit nieuwe systeem: de fiscale faciliteit
leidt er toe dat het Rijk langs een omweg toch betaalt en voor zover dat geen volledige compensatie
is voor het verminderen van de subsidie, meet de
restaurerende burger meer uit eigen zak betalen
dan voorheen. Maar dat is te snel geschoten. Allereerst wordt door de terugbetalingen op de leningen een fondsvermogen bij het Nationaal Restauratiefonds opgebouwd dat opnieuw kan worden
uitgeleend voor nieuwe restauraties. Op deze wijze
kunnen dus meer objecten worden geholpen dan
voorheen. In de tweede plaats moeten monumenteneigenaren weliswaar meer uit eigen zak betalen
dan voorheen, maar de praktijk wijst uit dat zij daartoe onverminderd bereid zijn. En uiteraard is een
subsidieregeling niet bedoeld om monumenteneigenaren volledig schadeloos te stellen, maar om hen
over de streep te trekken de restauratie ter hand te
nemen, bij voorkeur met zo laag mogelijke kosten
voor de overheid. In die opzet is men uitstekend
geslaagd.
Het Restauratiefonds begon voorlichting over het
nieuwe systeem te geven aan gemeenten via welke
de subsidie wordt aangevraagd. Tegelijkertijd bood
het Restauratiefonds aan ook het resterende deel
van de restauratiekosten te financieren. De gemeenten werden enthousiast voor de extra mogelijkheden van het nieuwe systeem en werkten mee. Om
de gedachten te bepalen: een middelgrote gemeente krijgt uit de restauratiepot van het ministerie niet
veel meer dan 50.000 tot 150.000 gulden per jaar.
Het is welhaast ondenkbaar dat daarmede op enige
schaal van betekenis gerestaureerd kan worden.
Maar door de hefboomwerking die met het nieuwe
systeem op de oorspronkelijke subsidiestroom
wordt gezet, neemt, zij het op termijn, de kans toe
dat er wel geld voor grotere projecten komt, namelijk uit het fonds dat met de (weliswaar lage) rente
ESB 7-10-1992
en aflossingen wordt opgebouwd.
Bovendien wordt het door de
(voor-) financieringsconstructies
die het Restauratiefonds biedt, mogelijk om reeds nu met restauraties
te beginnen die anders pas later
aan bod zouden komen.
Waarom deze lofzang op het Restauratiefonds? Omdat de gedachte
om subsidies geheel of gedeeltelijk
te vervangen door zachte leningen,
uit de aflossing waarvan dan vervolgens een pot voor nieuwe projecten wordt opgebouwd, zich uiteraard leent voor bredere toepassing.
Het is een methode om als overheid meer ‘waar’ te krijgen voor
een en dezelfde subsidiegulden.
MJ.L. Jonkbart
Maar ook omdat de minister van WVC besloten
heeft de geldstroom naar het Restauratiefonds te
korten, amper drie jaar na het operationeel worden
van het fonds en juist nu de eerste projecten gefinancierd kunnen gaan worden uit de opgebouwde
aflossingen. Natuurlijk zijn ook andere zaken belangrijk (en in elk geval is de politieke lobby daarvoor kennelijk veel sterker), maar hier gebeurt toch
wel iets vreemds. Juist daar waar het lijkt te lukken
een financiele inspanning van het Rijk zo aan te
wenden dat anderen bereid zijn naast de gulden van
het Rijk een eigen inspanning te leggen, wordt de
prikkel in intensiteit teruggeschroefd en wel zodanig dat gevreesd moet worden dat een groot aantal
partijen afhaakt. En daarmede wordt de hele structuur van het fonds op het spel gezet.
Maar er is nog iets aan de hand. Wat voor partner is
die overheid die samen met gemeenten en de private sector een systeem opzet waaraan velen enthousiast en belangeloos meewerken, om vervolgens,
wanneer het systeem begint te lopen, aan het onderliggende tapijt te gaan trekken? Hoeveel medewerking mag de overheid bij anderen verwachten als
die anderen er serieus rekening mee moeten houden dat het ‘ja’ van de overheid van vandaag over
drie jaar is veranderd in een feitelijk ‘nee’? Het is
maar een voorbeeld in een heel klein hoekje van
die zeer omvangrijke Rijksbegroting die deze dagen
weer zo in het middelpunt van de belangstelling
staat. Maar de overheid heeft de gemeenten en de
private sector hard nodig bij het oplossen van de
budgettaire problematiek en juist daarom is het zo
belangrijk dat die steun niet op dit soort manieren
wordt ondermijnd. Misschien willen de beleidsmakers van ‘Den Haag’ daar nog eens een nachtje over
slapen.