Ga direct naar de content

Vestigingsplaats Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 7 1992

Vestigingsplaats Nederland
In de Troontrede wijdde koningin Beatrix enkele
zinnen aan het versterken van de Nederlandse industrie. Spoedig werd zij bijgevallen door W. Dekker van Philips, door FNV-bestuurder B. van der
Weg (f 5 mrd. voor industriebeleid) en door PvdAkamerlid H. Vos (f 1 mrd., waarvan/ 200 mln. van
de overheid). Het industriebeleid is terug op de politieke agenda.
De hernieuwde aandacht voor industriebeleid lijkt te
worden gevoed door een aanhoudende stroom van
berichten die duiden op een bedreiging van de Nederlandse concurrentiepositie. Begin dit jaar schreef
Van Paridon in dit blad dat Nederland kansen mist
op de Duitse markt (1 januari); het importaandeel
van Nederland op de Duitse markt liep in 1991 terug.
Enige tijd later constateerden Jacobs en De Vos van
TNO “een achteruitgang over de gehele lijn” (ESB, 12
februari). Die verslechtering deed zich voor in een
periode, waarin op grond van de loonkostenontwikkeling juist sprake was van een verbetering van de
prijsconcurrentiepositie. Niet lang daarna schetste
het CPB in de studie Nederland in Drievoud zwakke
groeivooruitzichten voor sterke sectoren als de landbouw (milieuproblemen en vermindering subsidies),
de voedingsmiddelenindustrie (lage-inkomenselasticiteit) en de energie-intensieve procesindustrie (ESB,
10 juni). Tot slot wordt de indruk van een verzwakking van de Nederlandse Industrie versterkt door onder meer de overname van Fokker en de reorganisatieplannen bij Hoogovens.
In de discussie over versterking van de positie van
de Nederlandse Industrie klinkt de roep om directe
vormen van ondersteuning uit een industriefonds.
Van een fonds ter ondersteuning van de Industrie
zijn slechts weinig succesvolle voorbeelden bekend,
al zijn ze er wel. Zo kon Fokker dank zij overheidssteun twee nieuwe modellen ontwikkelen waarmee
de onderneming werd gered. Belangrijk is marktconforme toepassing van ondersteuning. Pas nadat Fokker de afzet van nieuwe toestellen kon garanderen,
werden de middelen verschaft om het tekentafelontwerp te realiseren. In sommige gevallen kan een industriefonds in een latente behoefte aan risicodragend kapitaal voorzien, wanneer de kapitaalmarkt
risicomijdend is bij het opstarten van een project.
Daarnaast kan de overheid het subsidie-instrument
inzetten om bedrijven met grote schaal- en uitstralingseffecten aan te trekken of te ondersteunen (Philips/Fokker). Deze vorm van strategisch handelsbeleid kan effectief zijn, maar vereist een omvangrijk
overheidsbudget. De besluitvorming rond Fokker
geeft aan dat de Nederlandse overheid in de ‘steunconcurrentie’ die tussen overheden kan ontstaan,
niet mee wil doen.
Voor Nederlands meest concurrerende sectoren blijkt
directe overheidsbemoeienis van geringe betekenis.
De Nederlandse sectoren met de beste exportprestaties hebben dat vaak in de eerste plaats te danken
aan natuurlijke factoren, zoals de ligging aan de monding van een rivier (goed voor de handel- en distributiesector), de vruchtbare polders en het gematigde

ESB 7-10-1992

klimaat (goed voor de landbouw en aanverwante industrie). Hoewel natuurlijke factoren de basis vormden voor een goede concurrentiepositie, hebben
deze sectoren nun voorsprong vergroot door het benutten van technologic en het ontwikkelen en toepassen van nieuwe kermis. Deze vooruitstrevendheid berust op intensieve concurrence (vaak is er
sprake van veel kleine zelfstandigen) en samenwerking (zoals bij het opzetten van veilingen). Uiteindelijk zijn ‘clusters’ ontstaan van elkaar versterkende
sectoren waarbij comparatieve nadelen zelfs zijn omgezet in voordelen (tomatenexport naar Italic).
Daar waar natuurlijke factoren niet aan de basis
staan van een cluster moeten andere factoren de aantrekkingskracht overnemen. Hierdoor wordt industriebeleid steeds meer een object van concurrence
tussen landen, regie’s en lokaties om de gunst van investeerders en ondernemers. De middelen varieren
van belastingvoordelen, culturele activiteiten en verbetering van de infrastructuur tot subsidies voor wetenschappelijk onderzoek. Daarbij is het haast ondoenlijk om specifieke economische activiteiten te
steunen. Het steunen van produkten die vroeger succesvol waren, leidt tot conservering van de status
quo, waardoor de vernieuwing elders plaatsvindt.
Als overheden zich in staat achten nieuwe clusters
op te sporen en te stimuleren, lijden zij aan zelfoverschatting (‘the pretence of knowledge’). Voor fundamenteel onderzoek is de betrokkenheid van overheden onmisbaar, maar van die overheden kan niet
worden verwacht dat ze succesvolle innovatieve activiteiten kunnen selecteren, als de markt nog gecreeerd moet worden. Overheden missen daarvoor de
kermis, hetgeen leidt tot kostbare missers.
In plaats van directe steunverlening is het belangrijker om met algemeen voorwaardenscheppend beleid een klimaat te creeren, waarin nieuwe ideeen
kunnen floreren. Nieuwe ideeen worden bedacht
door ‘menselijk kapitaal’, waarvan de waarde kan
worden verhoogd door hoogwaardige opleidingen
en permanente educatie. Een gerichte keuze voor
fundamenteel onderzoek (hoogste vorm van onderwijs) en de uitwisseling van de verkregen kennis
creeert daarbij de voedingsbodem om op creatieve
wijze nieuwe doorbraken te forceren. Daarnaast
moet voor ‘ideeentoepassers’ ook een passende beloningsvorm worden gevonden (bij voorbeeld afschaffen dubbele heffing). Een goede infrastructuur,
ten slotte, draagt ook bij aan de toepassing van nieuwe ideeen doordat de bedrijfskosten worden verlaagd.
Kleine landen hebben een relatief smalle portemonnee voor (industrie-)beleid. Zij kunnen zich een dure
subsidierace met grote buurlanden nauwelijks veroorloven. De kunst is om dit nadeel om te buigen in een
voordeel: schep een klimaat waar vernieuwing zoveel
mogelijk door de markt wordt gestimuleerd. Zo kan
Nederland zich profileren als de meest liberale vestigingsplaats op de interne markt.
T.P. van Walderveen

Auteur