Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3189

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 24 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

24JANUARI 1979

es

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3189

Passen wij wel goed op de kleintjes?

Het midden- en kleinbedrijf (MKB) mag zich de laatste jaren in een toenemende belangstelling verheugen. En niet
ten onrechte. Niet alleen wordt in kleine en middelgrote
bedrijven (zeg tot 500 werknemers) een groot deel van de
nationale produktie en de nationale werkgelegenheid tot
stand gebracht, maar ook neemt steeds meer het besef toe dat
een gezond midden- en kleinbedrijf onmisbaar is voor een
evenwichtige economische structuur van een land. Kleine
bedrijven zijn geen onvolgroeide grote bedrijven. Bepaalde
goederen of diensten lenen zich eenvoudigweg niet voor
produktie op grote schaal en dikwijls zijn er geografische of
andere factoren die beperkingen opleggen aan de omvang
van ondernemingen. Bovendien kunnen kleine bedrijven
voordelen hebben boven grote. Men kan niet alleen spreken
van ,,economies of scale” zonder oog te hebben voor het
bestaan van ,,diseconomies of scale”, b.v.op het gebied van de
interne Organisatie, het arbeidsklimaat of het aanpassings-
vermogen aan veranderende omstandigheden. Ten slotte
lijken op het gebied van innovaties de kleine bedrijven een
zeker zo belangrijke rol te spelen als de grote met hun
uitgebreide research- en ontwikkelingsafdelingen.
De opvatting dat het midden- en kleinbedrijf een speciale
betekenis heeft voor de nationale economie mag dan in
toenemende mate aanhang verwerven, die erkenning heeft
nog nauwelijks geresulteerd in gedachtenvorming over de
vraag of een speciaal beleid van de overheid ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf noodzakelijk of gewenst is en zo
ja, op welke wijze aan dat beleid dan vorm zou moeten
worden gegeven. Met name is onduidelijk welke rol aan het
MKB wordt toebedacht in het kader van de doelstelling
,,selectieve groei”. Het was dan ook een goede gedachte van
de
Kroniek van het ambacht/klein- en middenbedrijf
een
speciaal themanummer 1) en een congres te wijden aan het
onderwerp ,,Selectieve groei en midden- en kleinbedrijf”.
Al bij het verschijnen van de Economische structuurnota
(1976) was duidelijk dat de selectieve groeigedachte werd
achterhaald door een sterk teruglopende groei in veel sectoren, voor een belangrijk deel als gevolg van een
onbeheerste expansie in de jaren zestig, waardoor
overcapaciteiten waren ontstaan. Deze ontwikkeling liet
uiteraard kleine en middelgrote bedrijven niet onaangeroerd.
Talrijke bedrijven moesten het loodje leggen of konden alleen
dank zij forse overheidssteun op de been worden
gehouden.Het is begrijpelijk dat ondernemers onder die
omstandigheden weinig oren hadden naar nieuwe restricties
die hun bij het uitoefenen van hun bedrijvigheid zouden
kunnen belemmeren. De term selectieve groei heeft wat het
MKB betreft dan ook vrijwel geen inhoud gekregen en de
,,gerichte” premies die in het kader van de Wet op de inves-
teringsrekening onder fraai klinkende namen als kleinscha-ligheidstoeslag e.d. ook aan middelgrote en kleine bedrijven
worden verstrekt, hebben nauwelijks richtinggegeven.
Het is dus vooral de continuiteit die het MKB zorgen baart.
In dat verband verdient het sectorstructuurbeleid vermel-
ding. Naarmate in steeds meer bedrijfstakken ondernemin-
gen in moeilijkheden raakten en zich met steunaanvragen tot
de overheid wendden, ontwikkelde zich de gedachte van het sectorstructuurbeleid. Door het uitvoeren van branchestruc-
tuuronderzoeken zou bij de branchegenoten een zodanig
inzicht moeten ontstaan dat zij in gezamenlijk overleg de
problemen van overcapaciteit en wegvallende mrkten

zouden aanpakken. De overheid zou vervolgens financiële
middelen beschikbaar stellen voor het herstructureren van de
branche. Dit herstructureringsproces blijkt in de praktijk
echter op buitengewoon grote problemen te stuiten 2). Mede daardoor is twijfel ontstaan of een sectorgewijze aanpak van
de economische moeilijkheden wel realiseerbaar en doelma-
tig is. Op bovengenoemd congres bleek in elk geval van de
zijde van het MKB een groot aantal vraagtekens bij het
sectorstructuurbeleid te worden geplaatst.
Het meest sceptisch over het geloof in de mogelijkheden
van een sectorgewijze aanpak van de moeilijkheden liet zich
de Belgische hoogleraar. Dr. E. Vanlommel uit. Uit onder-
zoek onder een groot aantal Belgische ondernemingen trok
hij de conclusie dat de verklaring van verschillen in
financiële structuur, resultaten en groei van bedrijven voor-
namelijk moet worden gezocht bij ondernemingsgebonden
kenmerken; sectoriële kenmerken dragen daartoe nauwelijks
bij. Dit correspondeert met de waarneming dat ook in de
zwakste sectoren altijd wel een aantal bedrijven wordt
gevonden die redelijk of zelfs goed draaien. De conclusies van
Vanlommel kunnen ernstige twijfels oproepen aan de
doeltreffendheid van een sectorstructuurpolitiek. Behalve
met sectoriële kenmerken lijkt er in het beleid in elk geval ook
met ondernemingsgebonden kenmerken rekening te moeten
worden gehouden. Om een dergelijke beleidswijziging te
kunnen onderbouwen, ontbreken in Nederland echter de
noodzakelijke statistieken.
Daarnaast werden op het congres tal van andere bezwaren
tegen het sectorstructuurbeleid gehoord. Kortheidshalve
moet ik hier met een opsomming volstaan. 1. Het probleem
om een branche af te bakenen. Statistische indelingen leveren
geen homogene groepen ondernemingen waarvoor gelijke
omstandigheden gelden. 2. Het sectorstructuurbeleid kan
gemakkelijk in conflict komen met het mededingingsbeleid.
Bovendien wordt een gemeenschappelijke opstelling door
elkaar beconcurrerende ondernemers als een onnatuurlijke
daad ervaren. 3. Sectorbeleid draagt het gevaar in zich dat
niet verder wordt gekeken dan de betreffende sector groot is.
Ondernemingen in specifieke sectoren zullen weinig oog
hebben voor een nationaal herstructureringsproces dat kan
leiden tot een drastische inkri
1
mping van bepaalde bedrijfs-
takken. 4. Goed draaiende Lndernemingen zullen weinig
bereidheid tonen mee te werken aan een herstructure-
ring van de bedrijfstak. Zij zijn er niet mee gebaat met zwakke
bedrijven te worden samengevoegd. Zwakke ondernemingen
vrezen een deel van hun autonomie te verliezen of geheel in
grotere verbanden op te gaan.
De conclusie kan niet anders zijn dan dat noch het
selectieve groeibeleid, noch het bestaande sectorstructuurbe-leid voldoende zijn doordacht, met name wat hun uitwerking
voor kleine en middelgrote bedrijven betreft. Het is gewenst
dat daarin zo snel mogelijk verandering wordt gebracht.

L. van der Geeat
Kroniek van het ambacht/klein- en middenbedrijf
themanummer
,,selectieve groei en midden- en kleinbedrijr’, september-decem-
ber 1978.
Zie voor een beschrijving van enkele van de problemen het artikel
van Prof. Dr. M. P. Gans, Herstructurering als economisch pro-
bleem,
ESB,
20/27 december 1978.

81

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

Passen wij wel goed op de kleintjes
9
…………………………81

Column

Pleidooi voor een ontwikkelingsverdrag,
door Prof Dr. F. van Dam .
83

Prof Dr. P. Nijkamp:

Milieu-effectrapportage. Een kritische beschouwing vanuit een maat-

schappelijk-economische invalshoek …………………………84
Dr. H. Visser:

Internationale, stagflatie bij vaste en flexibele wisselkoersen. De pre-

adviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde …………
89

Geld- en kapitaalmarkt

Het Japanse bankwezen in vogelvlucht,
door Drs. C. J. de Koning …
96

Europa-bladwijzer

Een gekortwiekt Europees Monetair Systeem (1),
door Drs. E. A.

Mangé……………………………………………….99

ESB,
omdat de economie verder gaat.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’ ……………………………………………………

sTRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS’ …………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement-)’ ………………………

Ingangsdatum……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden
aant:
ESB,
Antwoordnummer 2524

3000 VR ROTTERDAM

Handtekening:

*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klckssen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: toestel 3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling: A bçnnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaari) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Bargemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

82

Pleidooi

Prof Van Dam

voor een

ontwikkelings-

verdrag

Sinds enkele maanden wordt in New
York een discussie gevoerd over de in-

houd van de derde VN-strategie voor
ontwikkelingssamenwerking, in het vak-

jargon
Development Decade III
(DD
111). Deze nieuwe strategie is bedoeld
voor de periode 1980-1990. Het is inte-

ressant om bij de voorbereiding ervan de –

vraag te stellen wat de eerste ontwikke-

lingsstrategie (DD 1, 1960-1970) en de
tweede (DD 11, 1970-1980) aan resulta-
ten en mislukkingen hebben opgeleverd.

Er zijn
cynici
die zeggen dat de formule-

ring van de ontwikkelingsstrategieën van

de VN meer aan reis- en vergaderkosten
heeft gevergd dan het aan resultaten heeft
opgeleverd. Daarnaast zijn er
dromers
die denken dat dit soort strategieën de
wereld als bij toverslag een ander aan-

zicht kan geven. Erzijnechterookrea/is

ten
die zich afvragen wat met de strate-
gieen wel en wat niet is bereikt, en hoe wij
op grond van de opgedane ervaringen
verder moeten.
Wat de strategieen wel hebben bereikt

is een ,,climate of opinion” dat de toon-zetting van het ontwikkelingsvraagstuk
in belangrijke mate heeft bepaald. Door

deze toonzetting is het onder andere
mogelijk geworden dat de soevereiniteit
van de ontwikkelingslanden over hun
natuurlijke hulpbronnen en het recht op

nationalisatie van bedrijven erkenning
hebben gevonden. Ook lijkt de stelling te

verdedigen dat de verviervoudiging van
de olieprijzen in 1973 alleen mogelijk

was onder de paraplu van de internatio-
nale strategieën, charters en codes die

door de VN voor het ontwikkelings-
vraagstuk zijn geformuleerd. Anders
gesteld: de strategieën hebben bijgedra-
gen aan de totstandkoming van een stuk
volkenrecht dat voor de ontwikkelings-

landen van veel belang is.
Wat de strategieën niet hebben bereikt
zijn verplichtende afspraken voor con-

crete problemen, zoals de prijzen van
grondstoffen, de voorwaarden voor in-ternationale handel, de omvang van de
hulpverlening, de toegang tot de kapi-taalmarkten en wat dies meer zij. Niet alleen bleven de teksten van de strate-

gieën voor deze concrete onderwerpen
vaag, zij waren ook onverbindend omdat
de VN niet meer kan doen dan het for

muleren van aanbevelingen en omdat ten

aanzien van de belangrijkste onderdelen

van de strategieteksten vrijwel steeds
door rijke landen voorbehouden werden
gemaakt.

Bovendien is het zo dat deze stra-
tegieën weinig kans op concrete resulta-

ten hebben omdat in het overleg tussen
de blokken arm en rijk snel polarisatie
optreedt. De ontwikkelingslanden moe-
ten om tot een gezamenlijk standpunt te
kunnen komen zich neerleggen bij de vi-
sie van het land dat het meest extreem is
in zijn vraag. De rijke landen kunnen het

alleen met elkaar eens worden op basis
van het laagste aanbod. Zo’n situatie laat

nauwelijks mogelijkheden open om tot
een vergelijk te komen.
Intussen is er heel wat veranderd. De

tijd dat de arme landen een homogeen

blok vormden is lang voorbij: in deze
column heb ik daarover zo vaak geschre-

ven dat ik de argumenten niet zal herha-
len. Maar ook de rijke landen zijn onder-
hevig aan differentiatie. Deze differen-

tiatie is er niet alleen naar economische
positie, met toenemende concurrentie
tussen de blokken VS, EG en Japan,
maar ook naar ontwikkelingsideologie.
Er is een onmiskenbaar en hemelsbreed

verschil tussen bijvoorbeeld de groep
van zogenaamde ,,gelijkgezinde landen”
enerzijds (Noorwegen, Zweden, Fin-
land, Denemarken, Canada, Belgie en
Nederland) en de middenatlantische
landen anderzijds. Sterker, er is een ideo-

logiegordijn ontstaan dat de rijke landen

onderling verdeelt.
Het uitzichtloze en onverplichtende

onderhandelen in New York over
concrete zaken als onderdeel van DD III
– die wél van belang is voor de algemene
politieke beeldvorming – zal ongetwij-
feld doorgaan. Er zullen vage compro-
misteksten tot staid komen. Voor de
concrete problemen van noord en zuid

zal het resultaat even weinigzeggend en
mediocre zijn als DD 1 en DD II.
Wellicht zou een poging kunnen wor-

den gewaagd om deze impasse te door-
breken. Deze poging zou kunnen be-

staan uit het ondernemen van een tweede
activiteit, parallel aan de totstandko-ming van, DD III. Deze activiteit zou
kunnen uitmonden in het formuleren van

een ,,ontwikkelingsverdrag” waartoe rij-
ke en arme landen op basis van vrijwillig-

heid kunnen toetreden, maar waarbij toe-
treding een contractueel, verplichtend

karakter heeft. Geen land is ertoe ver-

plicht als het niet wil, maar wie wel wil

zal daarvan de consequenties moeten
aanvaarden. Het formuleren van zo’n
ontwikkelingsverdrag biedt de mogelijk-
heid om de differentiatie aan de kant van

de rijke en van de arme landen tot uit-
drukking te brengen en de landen die tot

zaken willen komen daarvoor de gele-
genheid te bieden.

Als tegenargument zou men kunnen

aanvoeren dat er nauwelijks ruimte voor

zo’n verdrag is, omdat vrijwel alle rijke
landen vastzitten in kaders als de EG, het

GATT en de Bretton-Woodsinstellingen
die vrijwel geen ruimte laten voor eigen
standpunten en posities. Hoe verleidelijk
dit argument voor onwilligen ook moge
zijn, het heeft weinig met de realiteit te

maken. Voor tal van onderwerpen zijn er
7oldoende mogelijkheden en zijn er
kansen te over om tot concrete afspraken
voor het ontwikkelingsvraagstuk te ko-
men, ondanks de banden en bindingen
die er reeds zijn.

Als illustratie zou men aan de volgen-
de elementen voor een ontwikkelings-
verdrag kunnen denken:

– 0,8% van het BNP als minimum-

omvang van de ontwikkelingshulp;
– verstrekking van alle hulp in de vorm
van giften;

– ontbinding van de hulp ten opzichte
van alle deelnemers aan het verdrag,

dus ook de arme landen;
– kwijtschelding van schulden;

– verruiming van investeringsgaran-
ties;
– een onderling garantiesysteem ter be-
vordering van de toegang tot de kapi-
taalmarkt;
– geen kwantitatieve limiteringen voor
de import van eindprodukten voor
nationaal gebruik, geen protectiebe-
leid dus (dit zal voor EG-landen wel
enige wrijvingen geven met de
partners, maar als men ziet voor
welke trivialiteiten sommige lidsta-

ten conflicten met de andere aan-
gaan, dan is een rel om protectie te

voorkomen zeker de moeite waard).

Een verplichtend ontwikkelingsver-
drag op basis van vrijwillige deelname –

waarin ook verplichtingen van de kant
van de deelnemende ontwikkelingslan-
den dienen te worden opgenomen, zoals
wederzijdse handelsverdragen, overleg
over produktiestructuren en toegang tot
grondstoffen, zou een stap kunnen bete-

kenen naar een doorbreking van het be-
staande dilemma. Wellicht daarom het

proberen waard.

ESB 24-1-1979

83

Milieu-effectrapportage

Een kritische beschouwing vanuit een maatschappelijk-econo-

mische invalshoek

PROF. DR. P. NIJKAMP*

Naar alle verwachting zal in de toekomst mi-

lieu-effectrapportage de spil vormen van het

milieuhygiënisch beleid in Nederland. Een groot

deel van de particuliere en publieke in vest eringen

zal dan pas uitgevoerd kunnen worden na het
opstellen van een milieu-effect rapport. In dit

artikel wordt een overzicht gegeven van de huidi-

ge stand van zaken ten aanzien van milieu-effect-

rapportage, terwijl tevens een aantal kantteke-

ningen wordt geplaatst en een aantal concrete

voorstellen wordt gedaan om deze vorm van

impactanalyse te verbeteren.

Inleiding

Wie een tocht door onze vaderlandse dreven maakt, komt
af en toe vreemde staketsels en onvoltooide bouwwerken
tegen: viaducten voor geplande autowegen die nooit zijn

aangelegd, dijken voor geplande polders die er wellicht nooit

zullen komen, en kunstwerken voor een metronet dat wellicht
nooit zal worden uitgebreid.

Klaarblijkelijk zijn bij de uitvoering van verschillende
plannen nieuwe overwegingen naar voren gekomen die van

zodanige aard zijn dat een verdere uitvoering niet meer
wenselijk werd geacht. Het aantal misinvesteringen van deze

aard is in Nederland Vrij aanzienlijk, en het laat zich raden dat
de sociale kosten hiervan navenant hoog zijn.

In het afgelopen decennium is met name op grond van
milieuoverwegingen herhaaldelijk besloten om een verdere

planuitvoering stop te zetten of te temporiseren. Blijkbaar is
veelvuldig bij de voorbereidende plan- en besluitvorming

onvoldoende aandacht besteed aan allerlei milieufacetten.
Indien inderdaad vanuit maatschappelijk oogpunt milieufa-

cetten zo zwaar wegen dat ze prohibitief zijn ten aanzien van
een verdere planuitvoering, is het dringend gewenst om

milieu-effecten van allerlei activiteiten van te voren in kaart te
brengen, al was het alleen maar om te voorkômen dat

bestuurders, soms met een beroep op reeds gemaakte aan-
loopkosten, een verdere uitvoering van een eenmaal gepland
project menen te kunnen rechtvaardigen.

Het is dan ook geen wonder dat in Nederland de belangstel-
ling voor milieu-effectrapportage sterk groeiende is, zodat er

alle reden is om hieraan een aparte beschouwing te wijden 1).

Voorgeschiedenis

In de Verenigde Staten zijn ,,environmental impact state-
ments” reeds sinds het begin van de jaren zeventig een bekend

instrument in de planvoorbereidingsfase 2). De US National
Environmental Policy Act (1969) vormde daarbij een belang-

rijke impuls, aangezien in deze wetten aanzien van plannen en

beslissingen van federale overheidsorganen een aantal eisen
voor ,,environmental impact statements” waren opgenomen

(zoals een rapportage over alle milieu-effecten uitgesplitst
naar vermijdbare en niet-vermijdbare effecten, een beschrij-

ving van alle alternatieve mogelijkheden van het onderhavige
plan, een weergave van korte-termijn- en lange-termijneffec-

ten, alsmede van reversibele en irreversibele effecten, enz.).

Na de publikatie van een ,,environmental impact state-

ment” is er gelegenheid om de kwaliteit van dit rapport te
beoordelen, zowel door de overheidsinstantie die het onder-
havige project regardeert, als door het publiek. Bovendien is
een speciale raad (Council on Environmental Quality) belast

met de kwaliteitsbewaking van de ,,environmental impact
statements”. Het vergunninggevende overheidsorgaan is in
laatste instantie verantwoordelijk voor de toewijzing ofafwij-
zing van het desbetreffende project; actievoerders kunnen op

grond van een ,,environmental impact statement” geen halt

toeroepen aan een project. Het is echter wel mogelijk om de
kwaliteit van de ,,environmental impact statement” aan te
vechten en gerechtelijk een nieuw ,,statement” te eisen, waar

door de uitvoering van het project opgeschort kan worden (dit

deed zich bijvoorbeeld voor bij de Alaska-pijpleiding en bij
kernenergiecentrales). Door velen worden de Amerikaanse

,,environmental impact statements” dan ook als redelijk
succesvol beschouwd met name wat betreft de informatie-
voorziening voor beleidsinstanties en het publiek. Verschil-

lende projecten bleken na het bekendmaken van een milieu-
impact rapport veranderingen te hebben ondergaan ten einde
beter in te spelen op milieuaspecten. In sommige gevallen

werd zelfs besloten om te zoeken naar andere alternatieven
dan het onderhavige project.

Toch is het wel frappant dat kritiek op de kwaliteit van een
voorlopige ,,environmental impact statement” in haast geen

enkel geval geleid heeft tot een definitieve verwerping van het

* De auteur is hoogleraar regionale economie aan de Vrije Universi-
tcit van Amsterdam en tevens lid van het toetsingspanel voor de
huidige proefexperimenten met milieu-effectrapporten. Uiteraard is
deze bijdrage op persoonlijke titel geschreven. Hij is dank verschul-
digd aan Drs. J. B. Vos (Instituut voor Milieuvraagstukken van de
Vrije Universiteit) voor zijn commentaar op een eerdere versie van
deze bijdrage.
Voor een algemeen overzicht zie E. Spaink, Verplichte milieu-
cffectrapportering, waarom en hoe,
ESB, II
oktober 1978, blz.
032-. 1036.
Zie b.v. D. Daetz en B. Schlesinger, A conceptual framework for
,

applying environmental assessment matrix techniques,
Journat
of
Environmental Sciences, vol.
16, 1973, blz. 11-16; A. V. Kneese en. B.T. Bower (eds.),
Environmental qualisy analysis,
The John Hop-
kins Press, Baltimore, 1972; F. Kreith, Lack of impact,
Environment,
vol. 15, no. 1, 1973, blz. 26-33; W.F. Westman, Environmental
impact statements – boon or burden?,
Search, vol.
4, no 11112,
1973, blz. 465-470.

84

desbetreffende project 3), dat ondanks verschillende voor-
schriften vele ,,environmental impact statements” aanzienlij-

ke lacunes vertoonden 4), en dat de integratie van milieu-
effecten in een ruimer regionaal planningskader veel te
wensen overliet 5).

In de afgelopen jaren zijn vele duizenden ,,environmental

impact statements” in de Verenigde Staten tot stand geko-
men. De Council on Environmental Quality heeft een evalu-

atie uitgevoerd van de tot dusver bereikte resultaten. Hoewel
de ervaringen redelijk bevredigend waren, kwam men toch

ook tot de conclusie dat vele milieu-impactrapporten te lang, te descriptief en te weinig analytisch waren, dat deze rappor-

ten bij beleidsbeslissingen lang niet altijd effectief werden

gebruikt en dat dergelijke rapporten ook bij algemenere (di.
niet-projectgebonden) beleidsvoornemens een rol dienden te
spelen 6).

Na alle experimenten in de Verenigde Staten begint nu ook
de belangstelling voor milieu-effectrapportage in West-Euro-
pa op te komen. In landen als Zweden, Duitsland, Frankrijk,
Zwitserland en ook Nederland wordt gestudeerd op de vraag
op welke wijze milieu-effectrapportage een bijdrage aan een
betere besluitvorming kan leveren. De belangstelling is met

name ook gestimuleerd door een verklaring van de Raad van

Ministers van de EG dat bij stedebouw en ruimtelijke orde-ning de effecten op het leefmilieu en het natuurlijk milieu in

aanmerking dienen te worden genomen. In latere EG-publi-
katies wordt dan ook het advies gegeven om in gezamenlijk
overleg een milieu-effectrapportage op te zetten die voor alle

lidstaten parallel loopt (waardoor de onderlinge coördinatie
van het milieubeleid bevorderd wordt en de grensoverschrij-

dende vervuiling beter gesignaleerd kan worden). Ook de

OECD heeft de invoering van milieu-effectrapportage sterk
bepleit.

De Nederlandse situatie

In 1974 heeft de minister van Volksgezondheid en Milieu-

hygiëne een advies over milieu-effectrapportage gevraagd aan de VCR M H (Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygië-
ne). Dit advies, eind 1976 uitgebracht, stelde dat milieu-
effectrapportage een bruikbaar instrument voor het Neder-

landse milieubeleid zou kunnen zijn; de Raad adviseerde dan
ook om een algemene wet op de milieu-effectrapportage in te
voeren. Ook in de nota
Selectieve groei
werd reeds gezin-
speeld op de milieu-effectrapportage. De motieven om een

milieu-effectrapportage in Nederland te bepleiten zijn onder
meer:

milieu-effectrapportage kan leiden tot een systematische
inventarisatie van alle milieuhygiënische consequenties
van een voorgenomen handeling;
– milieu-effectrapportage kan een waardevol middel zijn om
de besluitvorming in het kader van het milieuhygiënisch
beleid te onderbouwen;

– milieu-effectrapportage kan een betere coördinatie be-

werkstelligen tussen vergunningengevende instanties,
waardoor de vergunningenprocedures verbeterd en ver-
sneld kunnen worden;

– milieu-effectrapportage kan een zeker,,milieubewustzijn”

bevorderen, zowel bij degene die zich de handeling heeft
voorgenomen als bij degene die de kwaliteit van een
dergelijk rapport moet beoordelen;
– milieu-effectrapportage kan reeds in de beginfase van een
voorgenomen handeling leiden tot het zoeken naar alter-
natieve oplossingen;

– milieu-effectrapportage kan de inspraak van de burger
meer inhoud geven, met name omdat door de openbaar-
heid van dergelijke documenten reeds in een vroeg sta-dium bezwaren naar voren kunnen worden gebracht;
– milieu-effectrapportage kan dienen om risico’s en onze-

kerheden in te schatten (met name op lange termijn), zodat
het milieuhygiënisch beleid een zekere rationalisatie krijgt.

De VCRMH onderscheidde in zijn advies over een milieu-

effectrapport (MER) twee categorieën, nI. een MER ingeval
van een beleidsvoornemen en een MER ingeval van een

uitvoeringsvoornemen. Een ,,beleids-MER” heeft betrekking
op een voornemen van algemene of ruime strekking, meestal

uitgaande van de overheid (b.v. een streekplan); een ,,uitvoe-

rings-MER” betreft concrete plannen zowel van particulieren

als van de overheid (b.v. de bouw van een fabriek of de aanleg van een weg).

De VCRMH bepleitte dat een MER op z’n minst de
volgende elementen zou bevatten:

– een beschrijving van de uitgangssituatie wat betreft milieu
en grondgebruik;
– een beschrijving van het doel van de desbetreffende activi-
teit en van de middelen om dat doel te bereiken
(mcl.
bv
.
een stoffenbalans en bestrijdingsmaatregelen);

– een beschrijving van alle (directe en indirecte) verwachte
consequenties voor het milieu;

– een beschrijving van alle alternatieven met alle gevolgen
voor het milieu;

– een beschrijving van de kosten en baten van de voorgeno-

men handeling en van de alternatieven (inclusief bestrj-
dingsmaatregelen);

– een beschrijving van de relatie tussen de voorgenomen
handeling en bestaande beleidsuitgangspunten op dat
onderhavige gebied;

– een beschrijving van alle informatiebronnen en van alle bij
een MER betrokken instanties.

Er zij hierbij aangetekend dat een MER dus niet beoogt om
een
milieuwaardering
te geven. Een waardering van het milieu
is mede een maatschappelijke zaak, terwijl het opstellen van
een MER alleen betrekking heeft op een wetenschappelijk
verantwoorde inventarisatie van alle milieu-impacten. Even-

eens dient een MER niet om een oordeel uit te spreken over de
toelaatbaarheid van een voorgenomen handeling. Dit laatste
is een politiek-bestuurlijk beslissingsprobleem op basis van
een belangenafweging in een veel breder verband dan het mi-
lieu 7).

Alvorens de MER als officieel en verplicht beleidsinstru-
ment te introduceren, bepleitte de VCRMH een aantal proef-

nemingen ten einde ervaring op te doen met deze vorm van
rapportage. Daardoor zou tevens inzicht kunnen worden
verkregen in de aan de opstelling van een MER verbonden
kosten en zouden de toekomstige wettelijke bepalingen beter

toegespitst kunnen worden. De minister heeft een groot deel
van de adviezen van de VCRMH aanvaard en is direct

begonnen met het opzetten van een aantal MER-experimen-
ten. Na een kort vooronderzoek is besloten om een achttal

proefnemingen met een MER uit te voeren. Deze proefnemin-

gen variëren van zeer concrete kleinschalige projecten (zoals
de bouw van een nieuwe fabriek of de vestigingsplaats van een
rioolwaterzuiveringsinstallatie) tot globale grootschalige
projecten (zoals de verwerking van baggerspecie of de bouw

van een petrochemisch complex). Om onduidelijke redenen is
de opdracht tot het vervaardigen van deze proef-MER’s c.q.

het verlenen tot assistentie daarbij vooral gegund aan parti-
culiere (commerciële) onderzoekbureaus met voorbijzien van
het onderzoekpotentieel dat op verschillende (semi-)universi-
taire instituten aanwezig is.

Zie Kreith, op.cit.
ZieJ. Sullivanen P.A. Montgomery, Surveyinghighwayimpacts,
Environment, vol. 14,
no.
9, 1972,
blz.
12-20.
Zie J.H. Stone e.a., Commentary on the limitations of the natio-
nal environmental policy set,
Ecology, vol. 54,
no.
2, 1973,
blz.
23 1-232.
Zie ook European Environmental Bureau,
The environmental
inipac, statement,
Brussel,
1975.
Zie ook R. Rense, Van proefnemingen met milieu-effectrapporte-ring valt veel te leren,
Natuur en milieu, vol. 718, 1978,
blz.
24-27.

ESB 24-1-1979

85

Momenteel bevinden we ons in de fase dat deze proef-

MER’s opgeleverd worden. De toetsing van deze MER’s

(onder meer op kwaliteit en volledigheid) geschiedt door een

breed opgezet toetsingspanel onder voorzitterschap van de
directeur-generaal van het Rij ksinstituut voor de Volksge-
zondheid. Alvorens een aantal kanttekeningen te plaatsen bij

het vigerende stelsel van voorlopige milieu-effectrapportages
in Nederland, zal nu eerst een beknopte beschouwing worden

gegeven over impactanalyses in het algemeen.

Impactanalyses

Impactanalyses zijn een belangrijk hulpmiddel geworden

om alle neveneffecten van beleidsbeslissingen systematisch te

inventariseren. Zo zijn er onder meer economische impacta-

nalyses, ruimtelijke impactanalyses en milieu-impactanaly-

ses. Afgezien van de beschikbare informatie, worden de

kernproblemen van impactanalyses meestal gevormd door de

interdependenties van de effecten, de reikwijdte en aggregatie-
graad van de effecten en de tijdshorizon van de effecten. Het is

duidelijk dat bij economische impactanalyses een input-out-

putbenadering met velerlei vervlechtingen een ruim toepas-

singsveld vindt 8), terwijl op het regionaal- en stedelijk-eco-
nomisch vlak de ,,economic-base”-benadering veel aan-

hang heeft 9). Uiteraard kunnen deze laatste benaderingen

worden ingepast in een ruimer economisch/econometrisch

model 10).
In het algemeen kan men stellen dat een impactanalyse het

effect van een sleutelvariabele op een reeks andere variabelen
tracht te traceren II). rn veel gevallen zal het bijeen beleidsaf-

weging zinvol zijn om niet alleen
sociaal-economische
conse-

quenties van een beleidsvoornemen te berekenen (b.v. pro-
duktie-, consumptie- en werkgelegenheidsrepercussies), maar
zeker ook
ruimtelijke gevolgen
(b.v. verkeers- en vervoersre-

percussies) en mi/ieugevolgen (b.v. opoffering van landschap

of vervuiling). Deze drie categorieën zijn niet alleen vanuit so-

ciaal-wetenschappelijk oogpunt van belang, maar spelen ook
een dominante rol in het huidige overheidsbeleid. Het is

echter duidelijk dat een gedetailleerde weergave van boven-
staande categorieën en van de vele relaties daartussen ener-

zijds een enorme hoeveelheid informatie vergt, maar dat
anderzijds deze informatie beslist nodig is voor een consistent

en evenwichtig beleid.

De drie voorgaande aandachtsvelden kunnen ook compact en illustratief in een schema worden weergegeven (zie figuur

1)12). Hierbij zij nog aangetekend dat de verschillende typen
variabelen niet volledig geïsoleerd mogen worden beschouwd
(ruimtegebruikvariabelen en milieuvariabelen beïnvloeden

elkaar wederzijds bijvoorbeeld).

Figuur 1. Een illustratie van een integraal ruimtelijk systeem

integraal ruimtelijk systeem

beleidsrelevant onderzoek een beperking van impactanalyses

tot
zuivere
milieuvariabelen een zeer partiële aanpak oplevert,

die moeilijk nog te integreren valt met andere beleidsvelden en

die het risico loopt om tot ,,biased” resultaten te komen. Een

andere conclusie is dat
binnen
elk der aandachtvelden de

intrarelaties van belang zijn, terwijl
tussen
deze velden de

interrelaties van groot gewicht zijn.
Indien men de variabelen van het sociaal-economisch, het
ruimtelijk en het milieuprofiel achtereenvolgens aanduidt

met de vectoren
x1,
x
2
en x
3
, dan kan men de volgende formele
mathematische structuur veronderstellen (op basis van line-

aire interacties):

F111

=
A
[
1′
1

S2
+ [BJ
1g21

Ii

waarbij
e,
e
2
en e
3
exogenen (instrumenten, data) zijn. Dit

abstracte model kan, gegeven een non-singulariteit van A,

ook als volgt herschreven worden 13):

-1

2
=l-A
B

In wezen is dus de matrix [I-A]


B
uit de laatste relatie de
impactmatrix die alle direct en indirecte (multiplier-)-effec-

ten weergeeft. Hiermee wordt eens te meer de verwevenheid

gedemonstreerd tussen alle impacten. Een beperking tot

louter milieu-effecten is dus zeer eenzijdig; een beperking tot

louter milieuhygiënische effecten is voor een beleidsafweging
helemaal een dubieuze zaak. Met andere woorden, wil een
milieu-impactanalyse zinvol zijn, dan zullen ook de andere
relevante beleidsvelden duidelijk in het vizier dienen te ko-
men. Het is onnodi’g om te zeggen dat in de huidige milieu-

effectrapportages, waarin gekozen is voor een zeer enge
(hoewel diepgaande) analyse van milieuhygiënische impac-

ten, weinig houvast voor een integrale beleidsonderbouwing
is te vinden. De discussies naar aanleiding van de eerste proef-

MER’s illustreren eens te meer het te beperkte kader van deze
rapportages, althans wanneer ze bedoeld zijn als bouwstenen
voor ondersteuning van het beleid. Een bredere sociaal-eco-
nomische en ruimtelijke analyse zal daartoe noodzakelijk
zijn 14).

Het belang van een meer geintegreerde analyse wordt nog
eens onderstreept door de ervaringen opgedaan met de

toetsing van de eerste acht MER’s. Het is frappant dat veel

van deze proef-MER’s zich in wezen richten op planolo-
gische vraagstukken (zoals de vestigingsplaats van een riool-

waterzuiveringsinstallatie of van een vuilstortplaats, de aan-
leg van een nieuwe weg, de vestiging van een bedrijventerrein

enz.). Wil een MER zinvol zijn en een goede beleidsafweging
mogelijk maken, dan zal een geintegreerde sociaal-econo-

economisch

ruimtelijk

1

milieu

produktie
4
ruimtebeslag
I
—.
i i1

vervuiling

consumptie

3

1
infrastructuur
1

1 ) -1
natuuraantastirtg

arbeid

1

i

1

mobiliteit

1

&

1

energie

Uiteraard kan dit schema op alle mogelijke manieren uitge-
breid worden, maar de belangrijkste conclusie kan reeds hier worden getrokken dat voor beleidsvoorbereiding en

Zie W.A. Schaffer,
Ot
the’oiè
tif
input-qutpul modeisfor regional
planning,
Martinus Nijhoff, len Haag,
1976.
E. Romanoff, The economie base model, a very special case of
input-output analysis,
Journal
of
Regional Science, vol.
14, 1974,
blz.
121- 129.
Zie N.J. Glickman,
Econometric analysis of regional systems,
Academie Press, New York,
1977;
en C. C. Harris,
The urban eco-
nomies, 1985: multiregional, multi-industryforecasting model,
D. C.
Heath, Lexington Books,
1973.
II)
J. Buit,
Over ruimtelijke impakt analyse,
Kok, Kampen,
1971.
Zie M. Dral en P. Nijkamp,
Mogelijkheden en moeilijkheden
bij het gebruik van gein tegreerde ruimtelijke impact-analyses,
Research Memorandum no.
25, economische faculteit, Vrije Univer-
siteit Amsterdam.
Zie P. Nijkamp, The use of spatial impact models in physical
planning,
Geoform, vol.
7, 1976,
blz.
67-85.
Zie voor een meer concrete vormgeving tevens P. Nu kamp en J. B.
Opschoor,
Naar een gëintegreerd milieunsodel? ,
serie A, no.
18,
Instituut voor Milieuvraagstukken, Vrije Universitett, Amsterdam.

86

mische, planologische en milieu-impactanalyse nodig zijn.

Het economisch beleid, de ruimtelijke ordeningen het milieu-
beleid zullen samen een integratiekader moeten vormen 15).
Dan pas zal ze ook een functie kunnen vervullen bij industri-
alisatiepolitiek, streekplanvaststelling en infrastructuurpoli-

tiek. Pas wanneer al deze categorieen zijn ingepast in een

totaalkader (waarvoor ook een raamwet nodig is waarin alle betrokken departementen meespelen), kan een stroomlijning

en versnelling van vergunningenprocedures mogelijk zijn.

Dan zullen ook vroegere voorvallen waarbij na aanvankelijke
toezeggingen toch uiteindelijk een bedrijf geen vergunning

verleend wordt vanwege milieu-overwegingen (zoals bij de
onverkwikkelijke affaires rond Kruwal en Progil) tot het
verleden behoren. Deze gedachte sluit ook aan bij de brede

opzet van een omgevingsrapportage voorgesteld in de nota
Selectieve groei
(blz. 112).

Uit het voorgaande zal tevens duidelijk zijn dat de huidige

beperking van een MER tot zuiver milieuhygiënische effecten
(dus nog enger dan alleen maar milieu-effecten) helemaal het
gevaar loopt een versnipperd beleidskader op te leveren. M.i.

zal men er in de toekomst niet aan kunnen ontkomen om de
milieu-effectrapportage niet alleen een zaak van het Ministe-

rie van Volksgezondheid en Milieuhygiene te laten zijn, maar

tevens van de Ministeries van Economische Zaken, CRM,
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Landbouw

en Visserij.

Milieu-effectrapportage

Zoals gezegd kan een MER beoordeeld worden op grond
van kwaliteit (zoals juistheid van informatie, mate van gede-

tailleerdheid en evenwichtigheid) en volledigheid (zoals het
opnemen van alle relevante alternatieven en impacten). Toch

rijzen bij het opzetten van een MER grote problemen, met

name wat betreft de mate van gedetailleerdheid. Het is
bijvoorbeeld ondoenlijk om alle ecologische detailinformatie
tot op het meest kleinschalige niveau toe op te nemen. Zelfs
indien dit wèl mogelijk zou zijn, zou zo’n grote hoeveelheid
informatie beschikbaar komen, dat men door de bomen het
bos niet meer ziet.

Een zekere mate van aggregatie is daarom nodig en wense-
lijk. Uiteraard is hier sprake van een spanning tussen het

verwerven en doorgeven van interessante ecologische kennis
enerzijds èn het gebruik van deze informatie in een beleids-

vraagstuk 16). In dit opzicht is de ecologische wetenschap nog
lang niet volwassen: een maatschappelijke ecologie, bruik-
baar voor het milieubeleid, is nog lang niet ontwikkeld.
Mijns inziens zou een maatschappelijke ecologie veel kun-
nen leren van de sociaal-economische en planologische weten-
schappen waar bij allerlei impactanalyses wèl een zeker

evenwicht kan worden bereikt tussen beleidsrelevantie en

informatiediepgang. Om tot een zekere harmonisering te
komen is het in eerste instantie zinvol om te werken met een

,,checklist”. Een volledig kwantitatief model is vooralsnog
welhaast onmogelijk. Een dergelijke ,,checklist” zou de inter-

acties kunnen weergeven (b.v. functieconcurrenties) tussen

en binnen de drie hierboven genoemde categorieën (inclusief
synergetische effecten), alsmede de effecten van exogene
impulsen (beleidsbelissingen, internationale verstoringen,
transnationale vervuiling) op deze drie categorieën (via een
stimulus-respons aanpak).

Bij de Amerikaanse ,,environmental impact statements”
wordt daarbij veelvuldig gebruik gemaakt van een interactie-
impactmatrix, die door de initiatiefnemer van een bepaalde

handeling volledig ingevuld moet worden. Een dergelijke
standaard-checklist is van groot belang om een consistente
milieu-effectrapportage op te zetten op een zodanige wijze dat
gemakkelijk gebruik gemaakt kan worden van informatie
verzameld bij voorgaande verwante onderzoeken. Een illu-
stratie van een dergelijke interactie-impactmatrix is te vinden
in figuur 2.

Figuur 2. Een illustratie van een interactie-impactmatrix

sociaal-economisch
ruimtelijk
milieu
eXogene
impulsen

produktie
.
consumptie

werkgelegenheid
inkomen
investeringen
5
bestrjdings-

0
maatregelen

landgebruik
dichtheid toegankelijkheid
g
urbanisatiegraad

vervuiling
ecologische
indicatoren
omvang natuur-
E
gebied
energie-uitputting

Elk element van een dergelijke mat rix geeft weer het effect
uitgeoefend door de variabele bovenaan de matrix op de

variabele die links van de matrix is opgenomen. Voor veel

planalternatieven zal het mogelijk zijn om een dergelijke tabel
redelijk hard (b.v. cardinaal met bepaalde ranges) in te vullen,
voor andere zal soms alleen een ordinale of kwalitatieve
invulling mogelijk zijn. Vanzelfsprekend zal altijd een gevoe-
ligheidsanalyse nodig zijn.

Daarnaast zal het uiteraard nodig zijn om de uitgangssitu-

atie (dus v66r de ingreep) door middel van dezelfde checklist

in beeld te brengen, zodat alle relevante informatie op cohe-
rente wijze kan worden gebruikt. Tevens zou het aanbeveling

verdienen om naast de actuele milieusituatie ook de potentiële
milieusituatie (onder de meest gunstige omstandigheden) in
beeld te brengen. Bovendien zou (met name bij beleids-
MER’s) het nulalternatief niet als een zuiver passieve variant

dienen te worden beschouwd, maar zou ze ook dienen aan te geven welke alternatieve maatregelen nodig zouden zijn om,
bij gelijk blijvende milieurepercussies, toch de onderhavige

beleidsdoelen te realiseren (b.v. recyclingsubsidies voor fles-
sen als een volwaardig alternatief voor een reeks ontwikke-

lingsplannen voor de glasindustrie).
Eveneens zal het zinvol zijn om de indirecte effecten van
milieuveranderingen op het fysieke en eventueel het psychi-
sche welzijn van de mens te ramen. Het is onnodig op te mer

ken dat in dit opzicht nog grote lacunes bestaan, maar het is
wel frappant dat bij de meeste proef-MER’s wel een poging
wordt ondernomen om milieu-impacten zo goed mogelijk in
beeld te brengen, maar dat de invloeden op de mens slechts sporadisch worden aangeduid!

Het lijkt me aanbevelenswaardig dat bij de milieu-effect-

rapportage in Nederland gewerkt wordt met een aantal
standaard-,,checklists” (b.v. afhankelijk van een beleids-

MER of een project-MER), zodat van te voren duidelijk is
welke informatie op tafel moet komen bij een voorgenomen
handeling. Daarmee zou ook het onderzoek ten behoeve van
een MER aanzienlijk versneld kunnen worden. De stand van

zaken in de Verenigde Staten is in dit opzicht voor de
Nederlandse situatie zeer leerzaam.

L.H.
Klaassen en
J.H.P.
Paelinck,
Integration of socio-econo-
nsic and physical planning,
Rotterdam University Press, Rotterdam,
1974.
W. H.
Matthews,
Objective andsubjective judgeinenis in environ-
naenial impaci analysis,
Environmental Conservation, vol. .2, no. 2,
1975, bIs.
121-131.

ESB 241-1979

87

De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat een MER
geen irrelevante detailinformatie dient te bevatten en dat het

aggregatieniveau van de opgenomen milieuvariabelen in

aanzienlijke mate bepaald dient te worden door beleidscrite-

ria ter zake van het onderhavige plan.

Een zaak die bijzonder relevant is, is het opnemen van een
alternatief dat vanuit milieu-oogpunt het gunstigst is en dat

met de best beschikbare technologie kan worden bereikt. Ook
al zijn de kosten van een dergelijk alternatief erg hoog, is het

toch zinvol om dat op te nemen ten einde de milieubewust-
wording blijvend te stimuleren (offensief milieubeleid) en ten

einde zich de ,,trade-offs” tussen milieubederf en produktie-

groei beter bewust te zijn. Zelfs indien de ,,best available
technology” niet op korte termijn gerealiseerd kan worden, is

het toch zinvol om deze te vermelden, aangezien op middel-

lange termijn wel technologische aanpassingen mogelijk

kunnen zijn (dit is ook een belangrijk element in het Ameri-
kaanse milieubeleid). Bovendien wordt op deze manier reeds een weg gebaand voor een bredere ,,technology assessment”.
De hierboven bepleite brede opzet van een MER is eens te
meer van belang, nu blijkt dat in vele proef-MER’s het aspect
grondstoffen en energie nauwelijks naar voren komt, terwijl globaal en nationaal gezien hier in de toekomst grote fricties

kunnen optreden. Het opstellen van een materiaal-balansmo-
del zou in dit opzicht reeds veel relevante informatie voor een

breder beleidskader opleveren. Het gevaar van een lokale

MER is dat men zich te veel richt op plaatselijk bepaalde

situaties en daarmee de samenhang met de nationale en regio-

nale beleidslijnen uit het oog verliest.
Daarom is het aanbevelenswaardig dat elke MER ook

zoveel mogelijk betrokken wordt op een reeks van nationale
beleidsuitgangspunten en -criteria (b.v. drempelwaarden
t.a.v. vervuiling, het ,,standstill”-principe, streefwaarden
t.a.v. de arbeidsmarkt, energiebesparing, verminderde mobi-

liteitsgroei, bescherming landelijke gebieden enz.). Een globa-

le toetsing van de impacten van een voorgenomen handeling

op deze beleidsdoelen lijkt me dan ook een onontbeerlijk
element in een MER, waarbij het zinvol is een uitsplitsïng te

maken naar de drie fasen van een plan: bouw, inrichting en

exploitatie.
In dat kader zij opgemerkt, dat een dergelijke toetsing op

verschillende niveaus kan plaatsvinden, nI. een toetsing op
basis van gemiddelde effecten èn op basis van ,,piekeffecten”.
Tevens dient daarbij de tijdshorizon (korte-termijn- en lange-
termijneffecten) in de beschouwing te worden betrokken. Een

bijzonder soort piekeffecten betreft gebeurtenissen met een

extreem lage kans maar met een bijzonder groot effect (men
denke b.v. aan de veiligheid van een LNG-terminal). De

normale risico-analyse laat hier verstek gaan, maar toch
mogen deze facetten niet worden verwaarloosd. Ten einde een
afweging van dergelijke extreme risicovraagstukken mogelijk
te maken, is vaak een vergelijking met soortgelijke projecten

elders en de ervaring daarmee opgedaan zeer instructief. In
elk geval dient een lijst van onzekerheden in de milieu-effect-

rapportage een verplicht onderdeel te zijn van een MER.

Een apart probleem betreft de vraag in hoeverre sociale
aspecten bij een MER moeten worden betrokken. In het
kader van een maatschappelijke effectrapportage zou dit

zeker zinvol zijn, maar een zekere beperking is eveneens

nodig, met name waar de sociale wetenschappen vaak in

gebreke blijven bij het ramen van sociale en psychologische
effecten. Daarom lijkt in dit opzicht een sterke beperking

vooralsnog geboden. Volgens sommigen 17) zou het ook
nodig zijn om de ,,interne effecten” van een project (b.v. de
gevolgen van fabriekslawaai voor werknemers ofde algemene

kwaliteit van de werkplaats) op te nemen in een MER. Mijns
inziens wordt hierdoor een onnodige complicatie veroor-

zaakt. De werkomstandigheden zijn een zaak van de arbeids-
inspecties en men mag verwachten dat zij erop toe zullen zien
dat de hiervoor bestaande richtlijnen met name bij nieuwe
projecten zonder meer nageleefd worden. Een vermenging
van dergelijke ,,interne effecten” waarvoor reeds een controle-

orgaan bestaat met ,,externe effecten” die de samenleving in

den brede raken is dan ook niet wenselijk.
De coördinatie van de MER’s verdient evenzeer alle be-
leidsaandacht: één bepaald project zal wellicht nog niet de

lokale, regionale of nationale doelstellingen aantasten, maar

een cumulatie van diverse projecten wellicht wél. Een inspelen

op dergelijke cumulatieve effecten vergt dus een visie op de

lokale en regionale ontwikkeling, waarin duidelijk op de

toekomst wordt geanticipeerd. De opstelling van een regio-

naal beleidsplan zou dan ook een belangrijk globaal toetsings-
kader voor een MER kunnen vormen. Ten einde dus dergelij-
ke synergetische effecten van projecten te vermijden, zou een

MER van een kadervormend beleidsplan moeten bestaan

alvorens voor een uitvoeringsvoornemen een MER te maken.

Het is voor de hand liggend dat de initiatiefnemer tot een

bepaalde handeling zelf in eerste instantie een MER opstelt en
dat ook de kosten door hem zelf worden gedragen. Deze

kosten vormen vaak niet meer dan enige procenten van het
totale investeringsbedrag, terwijl daartegenover een winst aan
versnelde vergunningenprocedures staat en eventueel meer
investeringszekerheid. Uiteraard zal een controle op de juist-

heid van een MER nodig zijn. Zonder een officieel gefiat-

teerde MER zou geen enkele beleidsbeslissing omtrent het

desbetreffende plan mogen worden genomen. Het is op zich

zelf wellicht niet onverstandig om voor de controle op de
ME R’s een effectieve structuur te kiezen, die tevens een zekere

objectiviteit waarborgt. Men zou zich kunnen indenken dat

analoog aan de controle op jaarstukken en begroting van een

bedrijf door accountants een toetsing van een MER (zijnde

een ,,milieu-begroting”) door ,,milieu-accountants” plaats-
vindt. Daarbij zou deze controle niet beperkt mogen blijven

tot een eenmalige toetsing, maar tot een regelmatige toetsing
(inclusief een ex Post evaluatie). Daarvoor zou een ,,Algeme-
ne Milieukamer” te overwegen zijn.

In principe is het dan ook redelijk om voor elk project of

plan een MER te verlangen, tenzij duidelijk is of aangetoond
kan worden dat een rapportage vanl effecten niet nodig is (b.v.
indien een MER alleen maar reeds bekende informatie zou
bevatten of te kleinschalig is).

Besluit

Een M ER kan een belangrijk hulpmiddel zijn bij de beleids-
voorbereiding. Indien een publieke inspraak plaatsvindt vôôr
toetsing, kan een ME R ook dienen om het algemene gevoelen

van de bevolking te peilen. Ook hierbij kan de MER een
zekere objectieveerbaarheid van milieuargumenten dienen.

Een M ER verschaft dus niet zelf een afwegingskader, maar
de informatie om tot een afwegingskader te kunnen komen.
Daarmee is tegelijkertijd een zwak element van een M ER aan-
gegeven; immers, als het afwegingskader van te voren niet
bekend is, is er nauwelijks een degelijke grondslag voor de
selectie van relevante criteria in een MER. Zo maakt het b.v.

nogal wat uit, of de effecten uiteindelijk beoordeeld gaan

worden via een klassieke sociale kosten-batenanalyse, via een
meer moderne multicriteria-analyse of via een op beleidsin-

tuitie of op opportuniteitsgronden gebaseerde afweging.Voor-

lopig ziet het ernaar uit, dat een multicriteria-analyse 18) nog

het meest flexibele kader biedt voor een integrale beleidsafwe-
ging. Het is echter onnodig om te zeggen dat een rationalisa-

tie van het besluitvormingsproces en een explicitering van het afwegingskader een noodzakelijke voorwaarde is om de MER

tot een bruikbaar instrument in een geintegreerd milieubeleid te maken.

17)
Zie b.v. J. Bol
en W. van der Weijden, Milieu-effectrapportering,
Intermecliair,
14e jrg.,
1978, blz. 13- 19.
8) Zie A. van Delft en P. Nijkamp,
Multicriieria analysis and regio-
na! decisionmaking.
Martinus Nijhoff, Den Haag,
1977
en P. Nij-
kamp,
Theory and applicazion
of
environmental economics.
North
Holland PubI. Co.. Amsterdam.
1977.

88

Internationale stagflatie bij vaste

en flexibele wisselkoersen

De preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde

DR. H. VISSER

Vorige maand werd in Utrecht de traditionele

jaarvergadering gehouden van de Vereniging

voor de Staaihuishoudkunde. Zoals gebruikelijk

werd een aantal preadviezen uitgebracht. Vier

vooraanstaande economisten lieten hun licht

schijnen op het probleem van de internationale

siagjiatie bij vaste en flexibele wisselkoersen. Dr.

H. Visser, lector in de leer van het bank- en kre-

diet wezen en de monetaire theorie aan de Vrije

Universiteit van Amsterdam, bespreekt in dit

artikel de respectieve visies van de preadviseurs.

De behandelde thema’s

Voor de op 16 december 1978 gehouden jaarvergadering

van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde zijn vier

preadviezen uitgebracht, met als centraal thema ,,Interna-
tionale stagflatie bij vaste en flexibele wisselkoersen” 1). De
aan de preadviseurs voorgelegde vraagstelling was: in hoe-
verre zijn de actuele nationale en internationale verschijn-selen van inflatie, werkloosheid en duurzame betalingsba-.
lansonevenwichtigheden te wijten aan monetaire dan wel aan

Voorlopig ziet het er echter niet naar uit dat de MER deze
bijdrage aan een consistente en geintegreerde beleidsvoorbe-
reiding zal kunnen leveren. Daarmee is de MER uiteraard niet

overbodig geworden, maar het betekent wel dat de invoering
ervan geen vermindering van politiek gekrakeel ten gevolge
zal hebben. Mijns inziens zal slechts een geintegreerde milieu-
impactrapportage gekoppeld aan een explicitering van het
afwegingskader tot een wetenschappelijk verantwoorde en
nuchtere beleidsonderbouwing leiden.

Wil men tot een afgewogen beslissing komen t.a.v. de

verplichte invoering van de MER’s, dan zal het vooraf nodig
zijn om op z’n minst ervaring op te doen met de hierboven

bepleite geintegreerde milieu-effectrapportage. in dit opzicht
is het eens te meer jammer dat de proef-MER’s zo sterk

gedomineerd zijn door commercieel-technische adviesbu-
reau’s. Een grotere inbreng van een aantal bestaande (semi-)

universitaire en rijksinstituten met ,,know-how” op het terrein

van interdisciplinaire milieu-analyses zou zeker tot andere
accenten geleid hebben in de huidige proef-MER’s, met name
tot meer fundamenteel onderzoek naar een operationele en

methodologisch verantwoorde onderbouwing van een breder opgezette milieu-impactrapportage.

P.
Nijkamp

reële factoren? De auteurs werd gevraagd bij de uitwerking
aandacht te besteden aan:

• de betekenis van de Verenigde Staten als reservevaluta-
land;

• de rol van de belegging van de overschotten der olie-
exporterende landen;

• de mogelijkheden om door internationale beleidscoördina-
tie een oplossing te vinden voor de betalingsbalansoneven-
wichtigheden;

• de mogelijkheden voor Europa of een individueel land om
zich tegen deze onevenwichtigheden af te schermen, bij uit-
blijven van een internationale beleidscoördinatie.

De eerste preadviseur, Prof. Dr. D. B. J. Schouten, bena-
dert deze problematiek theoretisch-modelmatig met behulp

van een twee-landenmodel dat een aantal casusposities toe-laat. Prof. Dr. P. Korteweg ontwikkelt in zijn preadvies een
model voor één land, en gaat vervolgens over tot empirische
toetsing van de implicaties van dit model. Prof. Dr. G. A.

Kessler behandelt de rol van het geld in de economie op ver-
baal-theoretische wijze en voorziet vervolgens een aantal

empirische ontwikkelingen van commentaar. Het preadvies
van Dr. C. J. Oort is minder breed van opzet. Oort analyseert
de wijze waarop het internationale bankwezen de problema-

tiek rond de overschotten van de olie-exporterende landen en
de tekorten van de niet-olieproducerende ontwikkelingslan-
den heeft opgevangen, en vraagt zich af welke ontwikke-
lingen we in de nabije toekomst redelijkerwijs kunnen ver-
wachten.

In dit artikel wordt elk van de preadviezen in het kort be-
sproken. Ter afsluiting volgen enkele opmerkingen van
algemene aard.

De casuïstiek van Schouten

Het twee-iandenmodel van Schouten is gebaseerd op een
aantal rigoureuze vooronderstellingen. Het economische
stelsel wordt gekenmerkt door
monopolielaborisme,
wat in-
hôudt dat de vakbonden het door hen gewenste reële loon
kunnen afdwingen. Op de arbeidsmarkt wordt dus niet

marktconform gehandeld en het effect dat kan worden be-
schreven door de Phillips-curve is afwezig. Voor de prijsvor-

ming op de goederenmarkten zijn er twee mogelijkheden. In
de neo-klassieke gedachtengang blijven geen produktie-
krachten ongebruikt en is het aanbodmodel actueel. De

markt wordt geruimd door prijsbewegingen, hoewel neer-

1)
Internationale
stagf7atie
bij vaste en flexibele wisselkoersen,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1978,
Stenfert Kroese, Leiden, 1978.

ESB 24-1-1979

89

waartse prijsstarheid kan optreden als er op de goederen-
markten slechts een geringe mate van concurrentie bestaat.

Volgens de neo-keynesiaanse theorie kunnen wèl veel pro-

duktiekrachten ongebruikt blijven. Het vraagmodel is dan

actueel. Wijzigingen in de bestedingen leiden hier tot bezet-

tingsgraadmutaties en wijzigingen in de werkloosheidsgraad.

Het prijsniveau van de produktie wordt in dit geval bepaald

door een vertraagde doorberekening van de veranderingen in

de nominale loonkosten per eenheid produkt.
Het vraagmodel en het aanbodmodel bevatten ver-

schillende investeringsfuncties. In het aanbodmodel hangen
de nominale investeringen in een bepaalde periode af van de
nominale winsten in de vorige periode en van de interestvoet.
Bij een potentieel vraagoverschot zullen de investeringen

door prijsstijgingen beperkt worden. Dat leidt tot gebrek aan
arbeidsplaatsen en structurele werkloosheid. In het vraag-

model daarentegen hangen de reële investeringen, behalve
van de interestvoet, af van de reële winsten in de vooraf-

gaande periode. Meer winst geeft dus meer werk.
In de monetaire sfeer zijn er ook weer twee mogelijkheden.

Het geldstelsel kan volkomen elastisch zijn. De monetaire
autoriteiten houden de interestvoet constant en elke gewenste

geldhoeveelheid wordt door hen verschaft. Anderzijds kan

het geldstelsel volkomen onelastisch zijn. In dit geval zorgen

de monetaire autoriteiten, aldus Schouten, voor een zodanig

geldaanbod dat er noodzakelijkerwijze die rentevoetmutaties

of wijzigingen van bancaire kredietfaciliteiten optreden die
nodig zijn om de waardestijging van het nationale inkomen in

overeenstemming te houden met de een of andere even-

wichtige-groeiregel. (De kritiek van J. J. Sijben dat het hier
om de nominale interest gaat, terwijl de investeringsfunctie
de reële interest als argument bevat, werd door Schouten ge-
accepteerd. Zijn conclusies worden door deze onnauwkeurig-

heid echter, zoals hij liet zien, kwalitatief niet aangetast).
Ten slotte zijn er twee wisselkoersregimes: één met vaste en
één met volledig flexibele wisselkoersen.
Het model wordt verder gekenmerkt door een constante
gewenste nationale geldquote, internationale handel in uit-
sluitend eindprodukten, homogeniteit van arbeid en kapitaal
en vaste technische coëfficiënten.

Schouten gebruikt dit model om de gevolgen te analyseren

van een verhoging van het primaire loon. Daaronder vallen

ook verbeteringen van de sociale voorzieningen waarvan de

lasten door de loontrekkenden afgewenteld worden en ruil-
voetverslechteringen (b.v. ten gevolge van een verhoging van
de olieprijzen) waarvoor de loontrekkenden gecompenseerd

worden. Hij maakt daarbij onderscheid tussen de situatie
waarbij loonsverhogingen door een koploper worden door

gevoerd en de situatie waarin loonsverhogingen in alle lan-den op hetzelfde moment plaatsvinden.
Een paar voorbeelden van Schoutens visie. De periode van

de ,,gay sixties” wordt voor een deel gekenmerkt door het
vraagmodel met een elastisch geldstelsel en algemene loons-
verhogingen. (Het onderscheid tussen vaste en flexibele wis-
selkoersen doet bij algemene loonsverhogingen niet ter zake,

omdat de concurrentieverhoudingen door deze verhogingen
ongewijzigd blijven). Door de loonsverhogingen neemt de

werkgelegenheid en de bezettingsgraad van de machines toe.
Duurzame inflatie ontstaat als gevolg van doorberekening
van de hogere lonen in de prijzen en compensatie van de

lonen voor prijsstijgingen. De investeringen blijven op peil,
want de negatieve invloed van de hogere lonen op de winsten

wordt gecompenseerd door de positieve invloed van de
betere bezettingsgraad. Het looninkomen wordt namelijk
volledig besteed aan consumptiegoederen. Dit proces kan
doorgaan tot het plafond van de produktiecapaciteit is be-
reikt. Dan ontstaat een situatie die naar de mening van
Schouten voor een deel kenmerkend is voor de jaren zeven-

tig. De ruime geldvoorziening leidt dan tot sterke prijsver-
hoginen, die de reële investeringen aantasten. Structuur-

werkloosheid is het gevolg, terwijl de inflatie blijft voort-
duren. Er is dus stagflatie. De situatie is nog verergerd door

de olieprijsstijgingen, welke ten laste van de winsten in de

olïe-importerende landen zijn gekomen. Bovendien is er te

veel gespaard door de olieproducenten; er was dus een kring-
loopverstoring. Dit verschijnsel, dat door Schouten wèl

wordt genoemd, valt echter buiten het kader van zijn model.

De rol van de Verenigde Staten als sleutelvalutaland komt
onder andere tot uitdrukking in het vraagmodel met een

onelastisch geldstelsel en vaste wisselkoersen. Het sleutel-

valutaland is in dit geval de koploper bij de reële loonont-
wikkeling. Dat land ondervindt betalingsbalanstekorten, die

nog versterkt kunnen worden door extra kapitaalexport
(waarvoor in het model overigens geen plaats is ingeruimd),

en moet voortdurend geld creëren ten behoeve van een even-
wichtige waardestijging van het nationale inkomen. De rest
van de wereld moet voortdurend geld vernietigen. In de

wereld als geheel is er gebrek aan geld; de loonsverhogingen

worden gecompenseerd door het afremmen van de investe-
ringen. Het aantal arbeidsplaatsen blijft achter, terwijl lonen

en prijzen haasje-over springen. Wanneer de rest van de
wereld de toevloed van geld uit het sleutelvalutaland niet

meer wenst te accepteren, zal dat land zijn goedkoop-

geldpolitiek moeten opgeven, ten laste van zijn investeringen.
De Verenigde Staten zouden dus een restrictiever monetair

beleid moeten volgen.
Een paar saillante conclusies van Schouten zijn de vol-

gende. Ook bij flexibele wisselkoersen kan een land zich niet

aan internationale inflatie onttrekken, behalve in een situatie
waarin het vraagmodel met een elastisch geldstelsel actueel is.

De achterblijvers bij de loonontwikkeling ondervinden prijs-
dalingen, maar tevens volumedalingen. Dit zou volgens

Schouten het geval kunnen zijn met de goudbloklanden in de
jaren dertig, en misschien met Nederland bij het vasthouden
aan de valutaslang. Bij deze conclusies moet men wel be-

denken dat in Schoutens model lagere invoerprjzen on-
middellijk leiden tot lagere nominale lonen, maar dat de prij-
zen van de binnenlandse produktie pas in de volgende

periode daarop reageren. De concurrentiepositie ver-
slechtert als gevolg van die vertraging. Voorts kunnen ook
landen die niet te hoge lonen betalen zich niet onttrekken aan

internationale stagnatie. Hoge lonen zijn bij het vraagmodel
en een elastisch geldstelsel wel gunstig voor de produktie en

de werkgelegenheid in de wereld, maar bij vaste wissel-
koersen hebben zij een wereldwijde inflatie tot gevolg. Enten slotte: een stringente geldpolitïek heeft alleen zin als het aan-

bodmodel actueel is. Daarmee wordt in eerste instantie het

optreden van inflatie voorkomen. Maar zo’n geldpolitiek kan
niet verhinderen dat in het geval van een loonstijging die
boven de stijging van de arbeidsproduktiviteit uitgaat de in-

vesteringen dalen en structurele werkloosheid ontstaat, welke
gepaard gaat met inflatie. De situatie wordt helemaal somber

als er niet voldoende concurrentie op de goederenmarkten is.
Een loonmatiging of een ombuiging in de sociale voorzie-
ningen doet de gevolgen van een eerdere loonstijging dan niet
teniet (hoewel volgens het model wel weer ruimte voor meer

investeringen ontstaat).

Internationale stagflatie ontstaat volgens Schouten door
een reeks gebeurtenissen, in gang gezet door een (te) sterke

verhoging van de primaire lonen. Als er niet zowel op de ar

beidsmarkt als op de goederenmarkt marktconform gehan-
deld wordt, kan stagflatie door een stringent monetair beleid
niet worden vermeden.
Wat de in het begin genoemde deelproblemen betreft, het
volgende: a. ten aanzien van de rol van de Verenigde Staten
concludeert Schouten dat zij een stringente monetaire poli-
tiek moeten voeren en olieprijsstijgingen moeten laten druk-

ken op de lonen om valutacrises te voorkomen. Deze politiek
zal echter binnenlandse produktie kosten; b. de belegging van
de overschotten van de olieproducerende landen komt niet
aan de orde. Slechts de implicaties van de ruilvoetver

slechtering van de olieimporteurs worden aangestipt; c. inter-nationale beleidscoördinatie kan een oplossing bieden als die
coördinatie betekent dat de landen met een te hoge arbeids-

90

inkomensquote gaan streven naar herstel van de ,,juiste”

loon- en prjsverhoudingen en daarmee van de juiste con-

sumptie- en investeringsverhoudingen. Het zal volgens

Schouten noodzakelijk zijn om in een overgangsfase naar de-

ze juiste prjsverhoudingen loon- en investeringssubsidies te

geven, ook al stijgt het financieringstekort van de overheid
daardoor. Als dan tevens de Verenigde Staten orde op zaken
stellen, ziet Schouten de toekomst weer zonnig in: langdurige

groei zonder inflatie zal dan weer mogelijk zijn; d. een land

kan zich, zoals we al hebben gezien, niet aan de internationale

stagflatie onttrekken. Het zal in ieder geval geconfronteerd
worden met hetzij inflatie, hetzij onderbezetting.

De monetaristische boodschap van Korteweg

Korteweg kiest een geheel andere aanpak dan Schouten.
Zijn model beschrijft één land, en biedt een veel breder scala
aan mogelijkheden. Er zijn geen vaste technische coëfficiën-
ten, de investeringen hangen niet op een starre wijze ver-

traagd van de rendementen af(er is zelfs geen expliciete inves-
teringsfunctie), de nationale geldquote is niet constant en er

is geen monopolielaborisme. Een allesoverheersende rol
wordt gespeeld door de verwachtingen.
Korteweg wil met zijn model een verklaring geven van de

fluctuaties en de trend in de inflatie, de economische groei en
de werkloosheid zoals wij die van 1954 tot en met 1976 heb-
ben ervaren. Hij stelt vast dat de keynesiaanse stabilisatie-
politiek, gekenmerkt door activisme, interventionisme en
nationalisme, in de jaren zeventig alleen maar tot teleurstel-
lingen heeft geleid. Dat vraagt eveneens om een verklaring.

Het model vertoont typisch monetaristische kenmerken. De verwachtingen worden rationeel gevormd. Het verloop

van de inflatie, de groei van de produktie en de werkloosheid

worden enerzijds bepaald door van de kant van de
economische subjecten verwachte of bij hen bekende
grootheden – de verwachte inflatie, de geplande groei van de

produktiecapaciteit en de ,,natuurlijke” werkloosheidsgraad
—,anderzijds door onvoorziene veranderingen in de exogene variabelen van het model. Minder passend in de Nederlandse

situatie is wellicht de vooronderstelling dat het arbeidsaan-bod een functie is van de met het verwachte prijspeil gede-
fleerde loonvoet. De motivering is dat werknemers en hun

vertegenwoordigers zich bij loononderhandelingen trachten
in te dekken tegen de verwachte inflatie. Dit opent de

mogelijkheid van onvoorziene ontwikkelingen in de reële
lonen als het prijsverloop anders is dan verwacht. Wanneer
de lonen echter geïndexeerd zijn, kan een afwijking maar
korte tijd voortduren. Het ligt niet voor de hand dat het
aanbod van arbeid door zulk een kortstondige afwijking
significant wordt beïnvloed.

Rationele verwachtingen impliceren dat de economische
subjecten geen systematische fouten maken bij hun

voorspellingen. Vraagpolitiek activisme met het doel de
produktiegroei blijvend boven, en de werkloosheid blijvend

beneden, hun ,,normale” niveau te houden, is dan tot
mislukking gedoemd. Het resultaat is slechts (een hogere)

inflatie.
Hoe kan nu het optreden van stagflatie worden verklaard? Korteweg noemt drie mogelijkheden.
• Bij geringe inflatie, zoals die heerste in de jaren vijftig en

het begin van de jaren zestig, vormen de economische sub-
jecten hun verwachtingen niet altijd rationeel. Het ver-
zamelen en verwerken van informatie vergt immers offers, en
de verwachte opbrengsten zijn bij geringe inflatie niet groot:
men maakt geen kostbare vergissingen door verwachtingen
adaptief te vormen. Wanneer de inflatie evenwel voortdurend
oploopt, bijvoorbeeld ten gevolge van impulsen die van de
overheid uitgaan, worden de verliezen te groot en gaat men
van meer informatie gebruik maken. De produktiegroei was te groot, de werkloosheid beneden het ,,natuurlijke” niveau.
De prijzen waren namelijk voortdurend hoger dan was voor-

zien. Bij een betere prognose van het prijsverloop vervalt die

impuls. Bij handhaving van de impulsen die van de overheid
uitgaan, blijft de inflatie voortgaan, terwijl de produktiegroei

en de werkloosheid naar hun normale niveau terugkeren.

• De tweede mogelijkheid is dat er een serie onvoorziene
schokken plaatsvond. Te denken valt aan misoogsten, slechte

visvangst, olie-embargo en olieprijsstijgingen. Stagflatie is
dan slechts een tijdelijk verschijnsel.
• Schokken kunnen ook blijvende gevolgen hebben.

Stagflatie is dan een verschijnsel van een, zij het als onple-
zierig ervaren, evenwicht. Er is dan een wijziging opgetreden

in de evenwichtswaarden van de inflatie, de produktiegroei
en de werkloosheid. Zo zal een schok die de feitelijke inflatie

beïnvloedt, doorwerken in de infiatieverwachtingen en daar-
door weer in de feitelijke inflatie. Die toenemende inflatie
leidt als zodanig weer tot toenemende onzekerheid omtrent

het verloop van prijzen en prijsverhoudingen, en dus omtrent

schaarsteverhoudingen. Het vormen, combineren en ver-

beteren van produktiefactoren wordt daardoor niet alleen
minder aantrekkelijk en riskanter, maar ook minder efficiënt.

Korteweg weet met empirisch materiaal duidelijk te maken
dat er een positief verband bestaat tussen het gemiddelde en

de spreiding van de infiatievoeten bij een vergelijking tussen
landen, en ook tussen de infiatiegraad en de spreiding van de

prijsstijgingen van verschillende goederengroepen binnen een
land. Een ander nadeel van inflatie is dat de overheid kan

gaan ingrijpen in de prijsvorming. Een directe prijsbeheersing
door de overheid leidt tot een minder efficiënte allocatie

van de produktiefactoren, wat de produktie negatief beïn-

vloedt. Ten slotte vormt de sterk toegenomen druk van de

belastingen en de sociale premies een rem op de werkgele-
genheid. Het steeds toenemende verschil tussen bruto- en
nettoloon maakt het in toenemende mate onvoordelig werk

te verschaffen en te accepteren. Nu komt er bij Korteweg toch
een element van monopolielaborisme te voorschijn: de vak-

beweging blijkt er redelijk in te slagen verhogingen van pre-
mies en belastingen af te wentelen op de werkgevers, die ze
niet kunnen doorberekenen. De rendementen lopen terug,

ten nadele van de normale geplande groei van produktie en
arbeidsplaatsen. De stijgende arbeidskosten leiden ertoe dat

Nederland door landen met lage lonen verdrongen wordt uit de markten voor arbeidsintensieve goederen. De lage rende-menten leiden ertoe dat Nederland verdrongen wordt van de markten voor kapitaalintensieve produkten. Daarnaast geeft

Korteweg een opsomming van nog een stuk of wat zorgelijke
ontwikkelingen die de normale produktiegroei drukken.

Aan de hand van empirisch materiaal gaat Korteweg ver-

volgens na welke van de drie verklaringsgronden voor Neder-
land actueel is of zijn. Om de verwachtingsvariabelen te con-
strueren maakt Korteweg gebruik van Box-Jenkinsmodellen.
Het betreft hier een statistische methode, waar geen econo-

mische theorie achter zit (zie het vuurwerk hierover in
ESB,
jaargang 1977, dat in gesputter eindigde 2). Men zou zich
kunnen afvragen of economische subjecten hun ver-

wachtingen wel op deze manier vormen. Het lijkt mij echter
dat deze vraag niet ter zake doet, als men, zoals de moneta-risten, de ,,as if”-methodologie aanhangt 3). Adaptieve ver-
wachtingen, waar wèl een theorie(tje) achter kan worden
geconstrueerd, leveren minder goede resultaten.
De inflatie in Nederland blijkt in het kader van Kortewegs
model het resultaat te zijn van de verwachte groei van de geld-

H. Rijken van Olst, Box-Jenkins-modellen in de economie:
economische analyse volgens Shakespeare,
ESB,
20juli 1977; E. J.
Bomhoff, Rijken van Olst en I3ox-Jenkins: een antwoord volgens
Dostojewski,
ESB,
24 augustus 1977; E. G. F. van Winkel, Uni- of Multi-: een misverstand,
ESB,
21 september 1977; H. Rijken van
Olst, Helderziendheid, profetie en hypnose en de afgifte van
prognoses door het Centraal Planbureau,
ESB,
21 september 1977.
Vgl. M. Friedman, The methodology of positive economics, in:
M. Friedman,
Essays
in positive economics,
The University of
Chicago Press, Chicago, 1953.

ESB 24-1-1979

91

ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM

vakature:
bij de Subfaculteit Maatschappij-
geschiedenis i.o., behorende tot de Faculteit der

Sociale Wetenschappen, t.b.v. de vakgroep
Theorie, Methoden en Technieken van de

Maatschappijgeschiedenis.

datum:
1 april 1979.

medewerk(ster)er

vakaturenummer:
6757
E

taalç: van hem/haar wordt verwacht, dat hij/zij

in samenwerking met de kroondocent in het vak,
zijn/haar bijdrage zal leveren in het onderwijs en

in de praktische toepassing van het vak statistiek

en het vak methoden en technieken van sociaal-

wetenschappelijk onderzoek. Voorts zal hij/zij een
bijdrage moeten leveren aan het wetenschappelijk
onderzoek op gebieden, relevant voor de

maatschappijgeschiedenis. Hij/zij zal zijn/haar

aandeel geven in organisatorische en bestuurlijke

aktiviteiten.
gevraagd: kandidaten met-doctoraal-examen in

een van de maatschappijwetenschappen of enig

andere studierichting, met grondige kennis van
statistiek en methoden en technieken van

sociaal-wetenschappelijk onderzoek – onderwijs-
ervaring – ervaring in sociaal-wetenschappelijk

onderzoek – belangstelling voor en bereidheid tot

het verrichten van onderzoek in de maatschappij-

geschiedenis – vertrouwdheid met de moderne

methoden van dataverwerking en data-analyse,

waartoe tevens wordt gerekend bekendheid met
het gebruik van computers.

salariëring: volgens Rijksregeling voor academici,
afhankelijk van opleiding en ervaring.

inlichtingen: kunnen telefonisch worden ingewon-
nen bij Drs. W. van Gilst, ‘s avonds, 085-426523.

Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van het
vakaturenumnier en met
bijvoeging van
een

curriculum vitae, te richten aan de Direkteur
Personeelszaken van de Erasmus Universiteit

Rotterdam, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.

hoeveelheid, de verwachte wereldinflatie, de onvoorziene
groei van de druk van de collectieve lasten – al deze groothe-
den met een vertraging van een halfjaar —,en de lopende on-

voorziene groei van de geldhoeveelheid. Het verloop van de
werkloosheid wordt gedomineerd door het verloop van de

,,natuurlijke” werkloosheid, die op haar beurt vrijwel geheel
bepaald wordt door het verloop van de verwachte groeivoet

van de wereldhandel en de verwachte druk van de loonbe-

lasting en de sociale premies op de loonsom, dan wel het ver-
wachte relatieve niveau van de overdrachtsuitgaven; ook hier

treden weer vertragingen van een halfjaar op. Het minimum-
loon bleek geen significante invloed uit te oefenen, misschien

als gevolg van loonsubsidies. De groei van de produktie

wordt verklaard uit de met een halfjaar vertraagde verwachte

groei van de wereldhandel, de met een halfjaar vertraagde

verwachte standaarddeviatie van de stijgingsvoeten van de
prijzen van een pakket (van 235) goederen ten opzichte van

hun gemiddelde stijging, de met een jaar vertraagde onvoor-
ziene geldgroei, de onvoorziene invoerprijsstijging, de on-
voorziene mutaties in een fiscale-impulsquote en de onver-wachte produktiegroei in de landbouw.
Korteweg concludeert dat van de drie mogelijke verklarin-

gen van de stagflatie de eerste afvalt, de derde de beste verkla-
ring levert en de tweede toch ook geldigheid bezit. De

hoofdmomenten zijn de explosieve geldgroei in de wereld en
de eveneens explosieve ontwikkeling van de omvang van de

collectieve sector.

Monetaire factoren spelen bij Korteweg niet alleen een be-

geleidende rol, zoals bij Schouten. Maar het door Schouten
naar voren gehaalde element van de te hoge primaire loon-

kosten is toch ook bij Korteweg van eminent belang. Beiden

zien dus in afwentelings- en indexeringsverschijnselen, die de
werking van het prijsmechanisme verstoren, belangrijke oor-

zaken van de huidige economische problemen.

De rol van de Verenigde Staten als reservevalutaland
wordt niet expliciet bestudeerd. Die rol zit echter impliciet
achter de explosieve groei van de wereldgeldhoeveelheid 4).
De rol van de belegging van de overschotten der olieprodu-
cerende landen wordt evenmin expliciet vermeld. Voorzover

de activiteit van de OPEC-landen de wereidhandel verstoor-
de, is de invloed van dat optreden in de wereldgeldgroei ver-
werkt, die overigens volgens het onderzoek van Korteweg

niet in belangrijke mate de stagnatie in Nederland kan ver-
klaren.

De stagflatie kan worden opgelost door internationale
coördinatie van het beleid. Voor een doeltreffende bestrijding
van de stagflatie, en tevens van economische fluctuaties,

moeten we – een typisch monetaristisch advies – de recente
groeivoeten van de geldhoeveelheid, de overheidsuitgaven

en de overheidsinkomsten reduceren en vaste groeiregels
voor deze grootheden vaststellen. Ter bevordering van de
groei van de wereldhandel dienen handelsbelemmeringen te

worden afgeschaft en moeten tussen de landen de verschillen

in infiatiegraad, alsmede de wisselkoersinstabiliteït, afne-
men aangezien beide factoren de informatie-inhoud van de

prijzen aantasten. Een land kan zich afsluiten van de wereldinfiatie door de
wisselkoersen vrij te laten fluctueren. Aan de gevolgen van

een internationale stagnatie kan het zich niet onttrekken. De
verwachte groei van de wereldhandel is namelijk een determi-

nant van de natuurlijke werkloosheidsgraad.
Ter vergadering kwamen er enkele vragen over de voor-
onderstelling van rationele verwachtingen. Deze werden
door Korteweg vaardig beantwoord. Ondernemingen die
geen efficiënt gebruik maken van de beschikbare informa-

tie worden door de markt afgestraft. Dat is wel waar zolang
Economische Zaken niet bijspringt, maar de hypothese van

4)
Vgl. H. R. Heller, International reserves and world-wide infla-
tion,
International Monetary Fund Staff Papers,
maart 1976.

92

rationele verwachtingen is toch wel erg stringent. Een be-
zwaar tegen rationele verwachtingen als een hypothese die

geldigheid bezit voor de korte termijn, is dat een expliciet
leermodel ontbreekt
5).
Voorts lijken rationele ver-
wachtingen kringloopverstoringen door deviatievergrotende

reacties van de economische subjecten niet toe te laten. Er is
geen sprake van een Cloweriaanse duale beslissingssituatie.

Er bestaan geen problemen betreffende de coördinatie van de
beslissingen van de economische subjecten. Zij reageren als

één man op de prijzen die de markt geeft of die zij verwach-
ten. Op de achtergrond staat een Walrasiaans algemeen even-

wichtssysteem, waarin ieder economisch subject slechts een
hoeveelheidsaanpasser is 6). Kenmerkend in dit verband is
dat Korteweg in zijn uiteenzetting over de loonvergelijking en

de aanbodvergelijking in zijn model de reele loonvoet gelijk
stelt aan het fysieke grensprodukt van arbeid. Deze gelijkheid

impliceert volledige mededinging op zowel arbeids- als goe-

derenmarkten. Maar ik geef toe dat Clowers duale be-
slissingshypothese actueler is in een situatie van omvangrijke
onderbezetting. De hypothese van rationele verwachtingen

kan wellicht een approximatieve geldigheid bezitten in situa-
ties met een geringe onderbezetting.

Een discussie ter vergadering over de merites en gebreken

van respectievelijk herleide-vormvergelijkingen en structuur-
modellen – Korteweg blijkt in zijn preadvies ook problemen

te hebben met zijn herleide-vormschattingen – bracht ook
nu geen oplossing.

Kessier, of de bescheidenheid van De Nederlandsche Bank

Kessiers preadvies heeft een geheel ander karakter. Het be-
staat uit een verbale uiteenzetting over de rol van het geld in

de economie. Kessler legt er de nadruk op dat de mogelijkhe-

den tot monetaire beheersing van het economisch proces be-

perkt zijn: afremmen lukt nog wel met monetaire middelen,
maar stimuleren gaat moeilijk. En als zogenaamde ,,speel-
ruimte-verbruikende” verstoringen (zoals prijsstijgingen)

samengaan met ,,speelruimte-creerende” verstoringen (zoals

contractie in de volumina) kan er al heel weinig aan gedaan
worden. Bovendien is er ,,flexibiliteit in de mate van binding

van monetaire speelruimte door transactieomzetten”. Dat
blijkt in te houden dat de geldvraag mede een functie is van de
interest, van de conjunctuurfase en van de infiatiegraad. Veel
problemen zou zulks niet mogen opleveren voor het mone-taire beleid, tenzij het om een instabiele functie gaat.
Voorts zijn de processen van geldcreatie, aldus Kessler,
slechts binnen zekere grenzen beheersbaar. De geldcreatie
door de banken is gedeeltelijk responsief, beantwoordend
aan de vraag. Ook hier geldt echter dat het monetaire beleid
daar alleen in ernstige mate door wordt gehinderd als de
betreffende relaties instabiel zijn. Anders is de consequentie

alleen maar dat beleidsimpulsen in grotere doses moeten
worden toegediend. Daarentegen zullen het door Kessler
genoemde financieringstekort van de overheid en het

monetaire saldo van de betalingsbalans inderdaad moeilijker
beheersbare gevolgen hebben, hoewel het internationale

kapitaalverkeer toch ook weer niet volledig interestelastisch
is en maatregelen van monetair beleid derhalve niet geheel
zonder effect blijven 7).

Ten slotte wijst Kessier op de problematiek van de secun-
daire liquiditeiten. Ook hier zullen pas problemen te ver-
wachten zijn als de substïtutie tussen geld en secundaire li-
quiditeiten niet overeenkomstig een stabiele functie ge-

schiedt.

In Kesslers beschrijving van het economisch proces kun-
nen vele factoren verantwoordelijk zijn voor geldontwaar-
ding. Monetaire factoren behoeven geen oorzaak te zijn, maar

infiatoire ontwikkelingen kunnen slechts optreden als er wel
monetaire ruimte bestaat. Deze visie houdt in dat het aanzet-

ten van de monetaire rem tot contractieve kringloopversto-
ringen kan leiden. Een stuwende invloed kan met monetaire

beleidsmaatregelen ook wel worden uitgeoefend – al zijn de
effecten misschien niet groot – en wel door voor een lage

interest te zorgen. Tevens is het mogelijk via beïnvloeding

van de verwachtingen invloed uit te oefenen op het

economisch proces.
Het beeld dat Kessler schetst is dat van een wereld waarin

van alles kan gebeuren zonder dat een centrale bank daar
veel invloed op kan hebben. Een centrale bank kan wat tegen-

druk uitoefenen, wat bijsturen. Dank zij een flexibel beleid

van de centrale bank kan wellicht een hoop narigheid worden

voorkomen. Maar als er iets misgaat, mogen we dat vooral
niet de centrale bank verwijten. De plaats van de centrale
bank in het geheel is maar heel bescheiden.

Als inleiding op de behandeling van de vraag naar de
mogelijkheden om met monetaire beleidsmaat regelende hui-

dige problemen te lijf te gaan, geeft Kessler een schets van de
actuele situatie in de Nederlandse economie, een oefening in ,,casual empiricism”, die een heel acceptabele indruk maakt.

Bekende zaken als de exportontwikkeling en de slechte
rendementen worden genoemd. Belangwekkend is de idee
dat, ondanks een vrij grote onderbezetting, de effectieve re-

flatiemarge niet meer dan enkele procenten van de produktie

bedraagt, als gevolg van blijvende verschuivingen in de

vraagstructuur. Kessler neemt hier een, heel realistisch lijken-

de, middenpositie in tussen Korteweg, uit wiens vocabulaire
het begrip reflatiemarge is verdreven door de rationele ver-
wachtingen (een wel zeer monetaristisch geval van ,,crowding

Out”), en Schouten, die geen rekening houdt met allocatie-problemen en dus met verschuivingen in de vraagstructuur.
Ook in de discussie ter vergadering bleek dit verschil in visie.

Een verschijnsel dat ook door Korteweg wordt gesignaleerd, doch iets anders belicht, en bij Schouten wederom buiten be-

schouwing blijft, is het gebrekkige functioneren van de ar-
beidsmarkt. Voorts legt Kessler er terecht de nadruk op dat
de loongevoelige uitgaven in de collectieve sector belangrijk

sneller toenemen dan het inkomen in de marktsector.
Kessler ziet weinig heil in een sterke uitbreiding van de
werkgelegenheid in de collectieve sector, aangezien ter finan-
ciering daarvan het ex ante aanvaarde reële vrij beschikbare

inkomen in de marktsector stabiel zou moeten blijven of
moeten achteruitgaan. Dat ziet hij vooralsnog niet gebeuren.

In de discussie merkte hij voorts op dat arbeidstijdverkorting
niets oplost. De werking van de arbeidsmarkt moet daaren-

tegen alle aandacht krijgen.

Als het heil niet in uitbreiding van de collectieve sector ligt,
moet de marktsector weer gezonder worden. De arbeidsinko-
mensquote moet omlaag en de concurrentiepositie moet ver

beteren. Een ,,zachter” wisselkoersarrangement, waarbij
vanuit de wisselkoersontwikkeling een geringere afremming
van de infiatoire krachten optreedt, brengt volgens Kessler

weinig soelaas. Zijn argument is dat daardoor de mogelijk-
heden op het gebied van de reëel-economische ontwikkeling

niet groter worden. Dat mag waar zijn, maar een krachtige af-
remming van inflatoire ontwikkelingen door een effectieve

appreciatie lijkt minstens gedurende een aantal jaren de

werkgelegenheid negatief te beïnvloeden 8). Men mag dan

Zie F. Modigliani, The monetarist controversy or should we
forsake stabilization policies?
The American &onomic Review,
maart 1977, blz. 6 en W. Poole, Rational expectations in the macro
model,
Brookings papers on economic aclivizy.
1976, no. 2, blz.
504-505.
Vgl. H. Visser, Denken over stagflatie,
Maandschrifi Economie,
mei-juni 1978, blz. 460-463 en de daar vermelde literatuur.
Zie P. Korteweg, Over de beheersbaarheid van de geldhoeveel-
heid in Nederland,
De Economist,
1973, en R. J. Herring en R. C.
Marston,
National monetary policies and international Jlnancial
markets,
North-Holland, Amsterdam, 1977, blz. 235-239.
Vgl. de resultaten van exercities met het Vintaf-Il model in L.
Knegt, A. Knoester, R. S. G. Lenderink en N. van der Windt, Macro-
economisch beleid en Vintaf-Il: een gevoeligheidsanalyse,
ESB, 10
mei 1978.

ESB 24-1-1979

93

van een effectieve depreciatie positieve invloeden op de werk-

gelegenheid verwachten. Het zij toegegeven dat dit effect slechts tijdelijk is, maar aan een verdere effectieve appre-

ciatie lijkt op het ogenblik, ook met het oog op de bestrijding
van inflatie, toch weinig behoefte te bestaan.
Evenals Schouten meent Kessler dat een tijdelijke stijging

van het financieringstekort onontkoombaar is. Een daling
van de arbeidsïnkomensquote door beperking van het stij-
gingstempo van het reële primaire arbeidsinkomen zal nog

niet onmiddellijk gepaard gaan met een toename van de in-

vesteringsquote. De collectieve sector moet dan, om kring-
loopverstoringen te vermijden, met ,,geleende” middelen wat
meer besteden. Dat kan ook doordat de rendementen verbe-

teren en het financieringsoverschot van de particuliere sector,

zolang de investeringen niet aantrekken, op een hoger niveau
komt.

Korteweg ziet daar weinig heil in. De economische

subjecten zien in dat de impuls, uitgaande van een tij-
delijke stijging van het financieringstekort van de overheid,

slechts een tijdelijke is, en zullen hun disposities daar niet

door laten beïnvloeden. S. K. Kuipers vroeg zich in de discus-

sie af waarom het irrationeel zou zijn om te reageren op een
tijdelijke bestedingsimpuls. Er treedt in ieder geval een stij-

ging van de bestedingen op en er is alle reden om te ver-

wachten dat de investeringen daar wel enigszins op zullen
reageren. Kuipers hecht voorts weinig aan een ,,hard” wissel-

koersarrangement. Hij constateert, met Schouten, een forse
onderbezetting en ziet maar één uitweg: een reflatiepolitiek.

Als daarvoor een betrekkelijk groot financieringstekort no-
dig is en de betalingsbalans zou daar onder lijden, dan moe-
ten we maar wat loskoppelen van de slang. Het wordt dan
ook gemakkelijker de interest laag te houden, wat gezien de
geringe investeringsactiviteit noodzakelijk is. Een groter financieringstekort mag, aldus Kessler, slechts

in beperkte mate tot liquiditeitscreatie leiden. Hij stelt vast
dat de omvang van de binnenlandse liquiditeitscreatie uit

andere bron dan monetaire financiering door de overheid in

de periode 1968-1977 gemiddeld ongeveer 75% bedroeg van
de met het nationale inkomen proportionele stijging van de

liquiditeitenmassa. Zijn conclusie dat de overheid dus mone-

tair neutraal moet financieren lijkt mij vooralsnog een non

sequitur 9). Er blijft toch ook bij Kessler 25% over? En moet
de feitelijke ontwikkeling als normatief worden beschouwd?
Bij de bestrijding van de huidige ongewenste situaties in de

economie ziet Kessler slechts een bescheiden plaats voor het
monetaire beleid. Enerzijds moet de centrale bank ervoor

zorgen dat de remweg van een eventueel noodzakelijke

restrictieve politiek niet te lang wordt, anderzijds kan er ook

weer niet al te rigoureus worden opgetreden, want dan zou de
reële interest te hoog worden. Van vaste groeiregels, voorge-staan door Korteweg, moet Kessler al helemaal niets hebben.

Hij meent dat de aankondiging van een vaste groeivoet voor
de liquiditeitenmassa of de binnenlandse liquiditeitscreatie
inflatieverwachtingen niet kan breken, terwijl het beleid bij

invoering van vaste groeiregels zijn flexibiliteit verliest, en,

als de groeiregels niet wordt gehandhaafd, tevens zijn geloof-

waardigheid. Wellicht is Kessler hier al te somber, of al te
bescheiden over de mogelijkheden van een centrale bank.

Immers, een vaste groeiregel hoeft niet in te houden dat één
bepaald percentage wordt nagestreefd. Enige flexibiliteit kan

gemakkelijk worden ingebouwd door een onder- en een bo-

vengrens vast te stellen. En inflatieverwachtingen mogen dan
niet onmiddellijk worden aangetast, als blijkt dat de mone-

taire autoriteiten hun aangekondigde beleid ook werkelijk

uitvoeren zal het leerproces bij de economische subjecten vol-
doende snel verlopen. Kessler is overigens wel voorstander

van het indiceren van de op middellange termijn meest wen-

selijk geachte ontwikkeling van de liquiditeitsquote. Maar

dat zegt weinig: bij een vaste liquiditeitsquote wordt elke in-
flatoire impuls monetair geaccomodeerd.

9)
Vgl. H. Visser, Monetaire aspecten van het financieringstekort
van de overheid,
ESB, 10
mei 1978, bla. 467.

De stafafdeling
voor onderzoek en
advies, bestaande uit een

achttal medewerkers, verricht onderzoek op onder meer het ter-

rein van de bewonersparticipatie, huur- en subsidievraagstukken, woningmarkt- en woningexploitatievraagstukken en geeft beleids-

adviezen over vraagstukken op het gebied van bouwen en wonen.

De afdeling wordt uitgebreid met een

ekonomisch

medewerk(st)er

op academisch niveau.

Hij/zij zal in samenwerking met andere instanties onderzoek ver-
richten naar de exploitatie van woningen in de non-profit-sektor.

Daarnaast zal hij/zij betrokken worden bij de beleidsadviserende

werkzaamheden op onder meer de terreinen van huren, subsidies

en financiering van de woningbouw.

Van de betrokkene wordt ervaring met onderzoek gevraagd.

Kennis van de genoemde terreinen van de volkshuisvesting strekt

tot aanbeveling.
Salarisgrenzen van f 34.470,— tot f 50.398,— (op langere termijn ca. f 54.375,—) bruto per jaar, exclusief 8% vakantietoeslag en
8% kerstgratifikatie.

Inlichtingen worden verstrekt door drs. W. Sterkenburg, telefoon

(030) 76 48 44, toestel 154.
Schriftelijke sollicitaties (binnen 14 dagen) te richten aan het

NCIV, Groenekanseweg 70 te De Bilt.

F
,V

Het Nederlands Christelijk

Instituut
voor Volkshuisves-

ting (NCIV), is een overkoe-
pelende Organisatie van ruim

350 woningcorporaties.
Het NCIV verricht onder

meer de volgende taken:

• behartigen van de belan-
gen van de aangesloten

woningcorporaties en het

verrichten van ondersteu-
nende aktiviteiten;

• fungeren als centrum van

onderzoek;

• verspreiden van de kennis

over volkshuisvesting-
vraagstukken.

94

Evenals Schouten en KQrteweg signaleert Kessler de nare

gevolgen van afwenteling van de lasten van de collectieve
voorzieningen door de loontrekkenden. Zoals Korteweg ziet

ook hij een steun voor die visie in de betrekkelijk geringe
stagnatie in de werkgelegenheid in de Verenigde Staten, waar

de collectieve lastendruk niet zo is gestegen als in de meeste
andere OESO-landen.
Kessler hamert nadrukkelijk op de noodzaak van interna-

tionale beleidscoördinatie inzake ,,demand management” en
wisselkoersontwikkeling. Hij oefent kritiek uit op het Inter-

nationale Monetaire Fonds omdat het Fonds het criterium
van de fundamentele onevenwichtigheid heeft losgelaten.
Als alleen reservemutaties aanleiding geven tot wisselkoers-
wijzigingen kân een doeltreffende internationale beleidscoör-

dinatie niet tot stand komen. Het staat dan namelijk niet vast
welk beleid nodig is. Als resultaat kunnen veelvuldig wisse-

lingen in concurrentiepositie optreden, nog versterkt door

J. curve-effecten. Maar stabilisering van de wisselkoers ziet

Kessler nog niet in het verschiet vanwege de internationale

monetaire kredietverlening en de buitensporige dollar-
toevloed uit de Verenigde Staten. De centrale banken in de
wereld zouden er in ieder geval van af moeten zien zelf de

Eurovalutamarkt te voeden, en de Verenigde Staten dienen

hun export van dollars stop te zetten. Kessler wil weer toe
naar min of meer vaste interventieverplichtingen, waarbij de

Verenigde Staten tekorten niet meer kunnen afdekken met

uitsluitend dollars.
Kessler ziet monetaire factoren op nationaal niveau vooral

als begeleidende verschijnselen bij het optreden van versto-
ringen in de economie. De Verenigde Staten veroorzaken

echter grote onevenwichtigheden in de internationale
valutasfeer door hun monetaire financiering van betalingsba-
lanssaldi. Wat betreft de rol van de overschotten der olie-

exporterende landen merkt Kessler op dat de Eurodollar-
banken aan de met die overschotten samenhangende

toegenomen vraag naar liquiditeiten bij de olie-exporterende
landen soepel hebben voldaan. De aanwending van de
besparingsoverschoten van de OPEC-landen voor de

financiering van de tekorten van andere landen kon dank zij
het internationale bankwezen zonder veel problemen
geschieden. Maar Kessier ziet zo langzamerhand wel
problemen opduiken. Internationale coördinatie is een sine

qua non om de internationale economische onevenwichtig-
heden op te lossen. Het gaat er vooral om consistente

betalingsbalansdoeleinden te formuleren. Medewerking van

de Verenigde Staten is onontbeerlijk. Zonder monetaire
discipline van de Verenigde Staten blijft de wereld geplaagd

door destabiliserende kapitaalbewegingen. Ten slotte stelt
Kessler dat een land zich door fluctuerende koersen wel kan

onttrekken aan internationale inflatie. Het ondergaat dan

evenwel de last van J-curve-effecten en in de reële sfeer
blijven problemen bestaan: snelle structuurveranderingen in
de internationale arbeidsverdeling, ruilvoetveranderingen
ten gunste van grondstoffenleveranciers, afnemend tempo
van de economische groei.

Oort en de olie

Oort beperkt zijn onderzoek tot de problematiek van de

overschotten van de OPEC-landen en, in samenhang daar-
mee, van de financiering van de betalingsbalanstekorten van

andere landen. Hij verwacht dat de overschotten van de

OPEC-landen nog wel geruime tijd zullen voortduren. Dein-
ternationale financiële problematiek is extra moeilijk door-

dat de sterkere OESO-landen enorme overschotten op de lo-

pende rekening hebben en de niet-olieproducerende ont-
wikkelingslanden en de zwakkere OESO-landen derhal-

ve nog grotere tekorten dan alleen uit de olieprijsontwik-
kelingen zouden voortvloeien. Het internationale bankwezen

heeft deze problemen goed kunnen opvangen. Oort vreest
echter dat in de nabije toekomst het internationale bankwe-

zen niet meer voor een soepele financiering van de beta-

lingsbalanstekorten van de niet-olieproducerende ontwikke-
lingslanden kan zorgen. Hun buitenlandse schuld is name-
lijk van
15%
van hun bruto nationaal produkt in 1973 geste-gen tot liefst 31% in 1977.

Het verhaal van Oort is enerzijds nogal beperkt van opzet, anderzijds glashelder. Alleen kan men een vraagteken zetten

bij Oorts uitspraak dat vorderingen van de ene Eurobank op
de andere door de eerste als liquiditeit beschouwd worden,
waarop een veelvoud aan kredieten kan worden verleend.
Oort redeneert kennelijk vanuit de logica van het binnen-
lands banksysteem. Het Eurobankwezen verschilt hier echter mee in die zin dat in veel mindere mate sprake is van ,,direct
redepositing”. Bij kredietverlening treedt dus in veel ge-
ringere mate balansverlenging op.

Enkele slotopmerkingen

De enige preadviseur die een tamelijk actieve rol voor

het geld ziet is Korteweg. Maar Schouten gaf in de discussie

wel toe dat monetaire factoren op de lange termijn de infla-
tie bepalen. Als we Oort, die zich niet met deze problematiek

heeft beziggehouden buiten beschouwing laten, zien alle
preadviseurs een belangrijke oorzaak van de stagflatie in de
afwenteling van de snel gestegen collectieve lasten. Korteweg

betrekt daarbij ook nog de aard van de bestedingen in de col-lectieve sector. Die maken niet-werken relatief aantrekkelijk.

Ook Kessler wijst op het moeilijke functioneren van de ar-

beidsmarkt, alsmede op wijzigingen in de vraagstructuur. Al

deze allocatieproblemen spelen geen rol bij Schouten.
Schouten en Korteweg staan ook lijnrecht tegenover elkaar
als het gaat om de vraag wat het handelen van de economi-

sche subjecten bepaalt. Bij Korteweg bepalen de verwachtin-
gen het handelen. In de visie Schouten reageert men
mechanisch op lopende en voorbije gebeurtenissen en leidt
meer winst tot meer werk. In Kortewegs kijk op het
economisch proces ontbreekt dit verband. Er ontstaan
volumewijzigingen (ten opzichte van een trend) als de feite-
lijke waarden van bepaalde grootheden afwijken van de ver-
wachte waarden. Dat lijkt acceptabeler, al kan men de voor-

onderstelling van rationele verwachtingen wel erg stringent
vinden.
De vooronderstelling van vaste technische coëfficiënten

van Schouten maakt zijn model tot een typisch korte-termijn-

model. Kuipers zag dat in de discussie als een groot voordeel.
Op de korte termijn, waarin het beleid gemaakt moet worden, zijner nu eenmaal rigiditeiten. Toch kan men zich afvragen of

men bij dit oordeel niet te zeer steunt op een één-sectormodel.
Zelfs al zou een clay-claymodel actueel zijn, dan kan toch in

een meer-sectorenmodel bij wijziging in de factorprjsver

houdingen een andere samenstelling van de produktie
optreden, en daarmee een wijziging van de factorverhoudin-gen in het totaal der produktie. Zulk een wijziging kan in de

praktijk binnen een beperkt aantal jaren haar beslag krijgen
10).

Het model van Schouten, met zijn vergaande stilering,
biedt een minder gelijkend beeld van de huidige situatie dan Kortewegs model en Kesslers beschrijving. Van belang lijkt

mij vooral dat in Schouténs model het gebrekkig functione-
ren van de arbeidsmarkt niet kan worden beschreven. Dat

verleidt hem tot een waarschijnlijk te optimistische visie op
de reflatiemarge in de Nederlandse economie. Zijn model

laat echter wel duidelijk zien welke narigheden voortvloeien
uit een toenemende rigiditeit en afwenteling in de economie.
Opmerkelijk is dat geen der preadviseurs gebukt gaat

onder het gevoel dat ,,het nooit meer zo wordt als vroeger”,

10) Vgl. 1. Adelman, South Korea, in H. B. Chenery e.a. (red.),
Redisiribution with growsh.
Oxford University Press, Londen,
1974, blz. 283.

ESB 24-1-1979

95

Historische ontwikkeling

De krachtige economische groei van

Japan is voor een niet gering deel moge-
lijk gemaakt door het flexibele en dyna-

mische banksysteem in Japan. Deze in-
dustriële en bancaire ontwikkelingen

kwamen reeds in 1868 op gang toen de
Meiji-regering aan de macht kwam, die

een einde maakte aan het 21 5jaar duren-

de isolement van Japan. Het resultaat
was dat aan het begin van deze eeuw
Japan kon bogen op een goed functione-
rend financieel systeem.
De basis van het systeem wordt
gevormd door de Bank of Japan, de
centrale bank die in 1882 werd opge-
richt. Reeds in 1872 was een bankwet
aanvaard die op dezelfde leest was ge-schoeid als de Amerikaanse ,,National
Bank Act”. De wet voorzag in het opzet-
ten van een aantal circulatiebanken, die

papiergeld gebaseerd op goud zouden
moeten gaan uitgeven namens de staat. Door gebrek aan middelen voor de kre-

laat staan dat zij affiniteit voelen tot hen

die, al dan niet van eschatologische
vreugde vervuld, een ,,crisis van het ka-
pitalisme” menen te ontwaren. Integen-deel. De problemen zijn door menselijk

handelen veroorzaakt, zij kunnen door
menselijke handen ook weer ongedaan
gemaakt worden. Alleen vreest Oort dat
er nog wel problemen bij de olievoor-

ziening zullen optreden.
Het komt mij voor dat de Vereniging

voor de Staathuishoudkunde met deze
preadviezen een publikatie van hoog

niveau met meer dan gelegenheidswaa rde
het licht heeft doen zien. De bundel ver-
dient het om als materiaal voor verdere

discussie te dienen.

H. Visser

dietverlening aan de opkomende in-
dustrie werden in 1882 de vier cïrculatie-

banken omgezet in handelsbanken en

werd een nieuwe centrale bank opge-

richt, die ook spoedig het monopolie
kreeg van de bankbiljettenuitgifte. In te-
genstelling tot de bankbiljetten bij de
vroegere circulatiebanken waren de

bankbiljetten van de Bank of Japan vol-
ledig convertibel. Naast de handels-

banken kwam een postspaarbanksys-
teem tot stand, terwijl ook vele spaar

banken en coöperaties werden opgezet.
Ook zijn er financieringsinstellingen
opgericht, die zich alleen op het terrein
van de deviezenhandel, de landbouw-

financiering of op het terrein van de mid-
dellange en lange kredietverlening be-

wogen. Met name dit laatste type
banken kreeg in belangrijke mate over-
heidssteun.

Reeds vanaf het begin van deze eeuw

heeft zich een krachtige concentratie-

tendens voorgedaan in het Japanse
bankwezen. Zo waren er bijvoorbeeld in

het jaar 1900 zo’n 1.867 handelsbanken.
In 1927 waren dit er nog 1.400 en in
1936 nog slechts 418, terwijl er aan het einde van de tweede wereldoorlog maar
ruim 60 handelsbanken over waren. Het

concentratieverschijnsel werkte zo mo-
gelijk nog sneller bij de spaarbanken.

In 1901 bedroeg hun aantal nog4Ol, in

1922 was het aantal opgelopen tot 635,
maar daarna kwam de ommezwaai met
een tussenstand van 72 in 1936 en met
slechts 4 overblijvende spaarbanken in
1945.
De ontwikkelingen na 1945 zijn sterk

beïnvloed door de maatregelen die de
geallieerden voorschreven om de macht
van de ,,zaibatsu” te verminderen. Het

kwam in Japan zeer frequent voor dat
grote industriële groepen praktisch vol-
ledig geïntegreerd waren met de grote
banken via houdstermaatschappijen (
zaibatsu). Deze verstrengeling van finan-

cieringskracht en industriële kracht wil-
den de geallieerden scheiden. Mede in

dit verband werd in 1948 een wet (de

Securities and Exchange Act) afgekon-

digd, waarbij het de handelsbanken werd
verboden rechtstreeks aan emissie- en
beursactiviteiten deel te nemen. De enige
uitzondering bleef de aankoop van

staatsfondsen. De emissie- en beursacti-
viteiten werden alleen toegestaan aan

daarvoor speciaal opgerichte effecten-
firma’s.

Kort na 1945 werd een aantal trust-

maatschappijen tot handelsbanken om-
gevormd hoewel ze zich verder ook met

trustzaken bezighielden. De vier spaar-

banken werden ten slotte ook in deze
periode omgevormd tot handelsban-

ken. Naast deze tendens naar omzet-
ting tot handelsbank bleef de specialisa-

tietendens ook aanhouden. Zo werden

enkele banken voor middellang en lang
krediet gevormd en opgericht. Ten slotte

besloot de overheid om enkele finan-
cieringsinstituten in het leven te roepen

op die terreinen waarop de handelsban-
ken niet voldoende actief (konden) zijn.
Enkele voorbeelden daarvan zijn de

Housing Loan Corporation en de
Export-Import Bank.

Huidige structuur van het Japanse bank-
wezen

De verantwoordelijke instelling voor
het functioneren en het toezicht op het reilen en zeilen van het Japanse bank-

wezen is de centrale bank van Japan, de
Bank of Japan. De Bank of Japan ver-

vult dezelfde taken als de meeste cen-trale banken. Japan kent een grote ver-
.scheidenheid aan banken en finan-
cieringsinstituten. De handelsbanken
vormen de belangrijkste categorie in dit
geheel. Er wordt in Japan vaak onder-

scheid gemaakt tussen de 13 citybanken

en de 63 regionale banken. Dit onder-

scheid slaat in wezen alleen op de lokatie
van het hoofdkantoor en de verspreiding

van het kantorennet over het land. Er is
in Japan gekozen voor het ,,branch-
banking”-systeem in tegenstelling tot de
VS waar het ,,unit-banking”-systeem
overheersend is. Maar qua type werk-

zaamheden is er geen verschil tussen de
city- en de regionale banken. De city-

banken richten zich nu ook op de klei-
nere industrieën en op de particuliere

spaarders, het oorspronkelijke domein
van de regionale banken, terwijl deze laatste categorie banken zich richt op
de grotere industrie. Ook de bijkantoren

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank.
t) Voor dit artikel zijn de volgende bronnen geraadpleegd:
The Japanese Financial Sys-
zern.
Bank of Japan 1978; Japanese Banking,
Financial Times. 20
december 1978; Mittei-
lungen der Bundesstelle fOr Aussenhandelsin-
formation:
Banksystem und Finanzierungs-
methoden in Japan,
december 1978.

dkQ

l

Geld- en kapitaalmarkt

Het Japanse bankwezen in

vogelvlucht

DRS.
C. J. DE KONING*

Dit artikel 1) wil in het kort een overzicht geven van de historische ontwik-

keling en van de huidige situatie van het Japanse bankwezen. Hierbij zullen

zijdelings enkele recente ontwikkelingen op de Japanse geld- en kapitaal-

markt worden aangestipt. Ten slotte zal worden ingegaan op de sterke

tendens naar internationalisatie van het Japanse bankwezen.

96

van de buitenlandse banken houden zich
met handelsbankactiviteiten bezig.

De Japanse handelsbanken houden
zich zowel met de korte- als met de lange-

termijnfinanciering bezig, hoewel het

korte krediet in het verleden de voorkeur

genoot. In de korte sfeer vormen het

wissel- en het promessekrediet nog

steeds een zeer belangrijk deel van de
handelsfinanciering. De overheid moe-

digde na 1945 zelfs de scheiding tussen
banken voor kort krediet en banken

voor lang krediet aan, o.a. door aan dit
laatste type banken het specifieke recht te geven om lange obligatieleningen uit
te geven, iets wat andere banken niet mo-
gen. De huidige structuur is dat ongeveer

25%
van de leningen der handelsbanken
een looptijd heeft van meer dan één jaar.
Veel korte leningen hebben in de prak-

tijk ook een lang karakter. Ten slotte
vormen de beleggingen in obligaties
(zowel staats- als industriële obligaties), als ook in aandelen (maximaal 10% van

het aandelenkapitaal per onderneming)
nog een belangrijke actiefpost voor de

handelsbanken. Aan de passiefzijde

financieren de handelsbanken zich voor-
namelijk door deposito’s, waarvan een

belangrijk gedeelte uit termijndeposito’s
bestaat. Handelsbanken mogen slechts
termijndeposito’s accepteren met een
looptijd van maximaal twee jaar. De

rentevergoeding op de deposito’s wordt
in Japan vastgesteld door het Ministerie van Financiën.

Een andere categorie die in Japan
wordt onderscheiden zijn de banken
voor lang krediet, met het doel voorna-
melijk investeringen te financieren. De

middelen worden verkregen door de uit-
gifte van obligatieleningen. Ook de
zeven trustbanken worden tot deze cate-
gorie gerekend. Zij geven trustcertifica-

ten uit om aan middelen te komen; deze
certificaten zijn in essentie termijn-
deposito’s met een langere looptijd dan
die welke door de handelsbanken wor

den aangeboden. De trusts gebruiken de-
ze fondsen voor lange termijnfinancie-ring. Trustbanken mogen zich wel met

effectentransacties bezighouden, zij het in beperkte mate. In de afgelopen jaren
zijn de banken voor lang krediet zich

meer en meer met handelsbankactivi-
teiten gaan bezighouden.
Naast deze drie categorieën zijn er in
Japan ook nog een groot aantal – hoe-

wel veel minder belangrijke – particu-
liere financiële instellingen, zoals kre-

dietassociaties, kredietcoöperaties, spaar

coöperaties, boerenleenbanken (waar-

van er 4.750 zijn). Naast de particuliere financiële instellingen is er ook nog een
aantal overheidsinstellingen op finan-
cieel gebied, die een aanvullende rol spe-
len ten opzichte van de particuliere in-

stellingen. Er zijn financieringsinstituten
voor de economische ontwikkeling, de

exportindustrie, de middenstand, voor
de landbouw, de visserij en de particulie-
re woningbouw. De fondsen die deze

instellingen nodig hebben komen voor-

namelijk van de spaargelden, de levens-

verzekeringen en de Iijfrentes, die de

PTT op de 22.400 postkantoren in het
land afsloot. Het Trustfondsenbureau

distribueert deze fondsen in overeen-
stemming met het investerings- en

leenprogramma van het Ministerie van

Financiën. Door de grote omvang van de
deposito’s bij de postkantoren (ongeveer

$ 200 mrd. eind juli 1978) oefent de
depositorente van de PTT – die wordt

vastgesteld door de regering – een
dominerende invloed uit op de rente-
structuur in Japan.

Enkele kenmerken van de financiële
markten

Voor de financiële structuur van Japan
is het kenmerkend dat de belangrijkste
aanbieders van geld particulieren zijn en

de grote vragers de ondernemingen. Dit
wijkt niet af van het patroon in vele

andere landen. De mate waarin is echter
wel afwijkend. Bijna 47% van alle mid-

delen was in 1977 van particulieren af-
komstig, terwijl deze groep slechts
12,5%
van alle leningen opnam. Het bedrijfsle-

ven verschafte in dat jaar 33,5% van alle
middelen en nam 51% van alle fondsen

op. De overheidssector bracht ruim
5%
van alle middelen in, maar nam prak-
tisch 30% van alle leningen op.

Deze situatie wijkt sterk af van die in
de jaren zestig. In de periode 1966-1970
vormde de kredietvraag door het be-
drijfsleven gemiddeld 86% van de totale

vraag, in de periode 197 1-1975 was dat
toch nog 75%. Deze relatieve teruggang
van de particuliere sector ging gepaard
met een sterke stijging in de kredietvraag

door de overheid en verder ook een
groeiende vraag door particuliere per-
sonen (voornamelijk in de vorm van

hypotheken en niet in de vorm van con-
sumptieve leningen).

In de periode 1966-1970 bedroeg de
overheidsvraag zo’n 6,5% en de persoon-
lijke kredietvraag 5,5% van de totale

vraag naar middelen. Zoals vermeld was
in 1977 de overheidsvraag gestegen tot

30% en de particuliere vraag tot 12,5%.
Deze structuurwijziging heeft natuurlijk belangrijke implicaties voor het Japanse

bankwezen. De concurrentie om de ter-
mij ndeposito’s van de particuliere spaar-

ders is toegenomen, omdat de omvang
van ondernemingsbesparingen is ge-
daald. Verder zal een aantal bankkan-
toren dichter bij de particuliere cliënten

moeten worden gebracht, hetgeen aan-
passingen in de kantoren en binnen het
bestaande kantorennet waarschijnlijk
maakt.

Een tweede kenmerk van de geld- en
kapitaalmarkt in Japan is het zeer hoge percentage van de middelen, dat via de
financiële instellingen naar de krediet-

en kapitaalnemers wordt gesluisd. Er
wordt dus zeer veel indirect gefinan-
cierd. Dit hangt samen met de oor-

spronkelijke familiestructuur van ban-

ken en bedrijven in de zaibatsu. Er wordt
maar weinig gebruik gemaakt van de

directe financieringsmethode, namelijk
het rechtstreeks aantrekken van fondsen

via de uitgifte van waardepapieren, zoals
dit o.a. veel in de VS gebeurt.

Een kenmerk van de financiële struc-
tuur van het bedrijfsleven in Japan is het geringe eigen vermogen en de zeer grote

omvang van het vreemd vermogen,
voornamelijk in de vorm van banklenin-

gen. Om een te grote ,,exposure” per
onderneming tegen te gaan – een situatie
die gemakkelijk kan ontstaan door de
zeer nauwe relatie in de voormalige
zaibatsu groepen – heeft het Ministerie
van Financiën in december 1974 restric-

ties gesteld. Ook voor de Japanse banken
zelf geldt dat zij een relatief geringe eigen
vermogensbasis hebben.

Een ander belangrijk kenmerk waarin
Japan sterk verschilt van de VS en

West-Duitsland en Nederland zijn de
depositorentes, waarvan de maxima

door de overheid worden vastgesteld en
gereguleerd. Daardoor past de markt

zich slecht aan aan veranderingen in de
vraag en het aanbod van leenfondsen Dit

is mede een belangrijke beperkende fac-
tor geweest in de optimale ontwikkeling
van de geld- en kapitaalmarkt in Japan.

Nog een kenmerk van de financiële

markten van Japan is dat het financieren
van begrotingstekorten praktisch volle-

dig via lO-jarige obligatieleningen ge-
schiedt. Het percentage van de totale
overheidsuitgaven dat in het fiscale jaar

1978 door emissie van overheidsobli-

gaties moest worden gedekt is opgelopen

tot 38%. In 1979 zal dit tot bijna 7% van
het BNP oplopen, wat hoger is dan in
praktisch alle andere westerse landen.
Het parlement moet zijn goedkeuring

hechten aan een dergelijk dekkingsplan.
De handelsbanken en de overige finan-ciële instellingen nemen ongeveer 90% van deze leningen in portefeuille. Door

de grote omvang van deze leningen is
het plaatsen ervan moeilijker geworden.
Kort overheidspapier mag tot een be-paald maximum alleen voor tijdelijke schatkisttekorten worden uitgegeven. Maar omdat de rentevergoeding erop
lager is dan de marktrente absorbeert de

Bank of Japan dit kortlopend papier
praktisch volledig. Dit betekent een
grote schaarste bij de banken aan kort-
lopend papier en het betekent tevens dat

open-marktoperaties een weinig effectief
middel kunnen zijn bij tijdelijke liquidi-

teitsmoeilijkheden van de banken. Voor-
schotten in rekening-courant en discon-

teringen van wissels worden derhalve

door de Bank of Japan als middel ge-
bruikt om tijdelijke liquiditeitenschaars-
te van de banken tegen te gaan.

De wijzigingen in de kredietporte-
feuille van de handelsbanken, namelijk

een verschuiving van bedrijfsleven naar
overheid en de voortdurende verschui-
ving van rekening-courant en spaarte-

ESB 24-1-1979

97

Tabel 1. Belangrijkste balansdata van alle 86 handelsbanken (Cii ybanken, regionale

banken, trusibanken en banken voor lang krediet), in 1.000 mrd. yen (per ultimo)

1973
1974 1975 1976
1977
1978

Toevertrouwde middelen
7,9
8,0 8,9
10.7
10.1
10,4
2,8
14.4
5,9
18.1
19.6
19,9

crediteuren

…………………………
spaargelden

…………………………
40.4
43,7
50.8
57.9
66,0
71.0
termijndcposito’s en doelsparen

………….
overigen

……………………………
13.3 14,9
20.3
18.5
19,5
21.0
74,4
81,1
95,9
104,6
15,2
122.3
2.4
1.9
2.0 2,2 2,3
2.1 1.5 1.8 1.9
2.0 2,0
1,9

Totaal

……………………………….

1,2 1,2 1.3
1,4
1.6 1,7

Daggeld en interbancair

………………….
Winsten

………………………………
Kapitaal

……………………………..

Kredieten en wissels
55,4 61,9 70,0 77,4
85,6
89,3

debiteuren

………………………….

wissels

…………………………….
16.4
17,7 18,8
21.2
22.5
21.9

71,9
79.6
88.8
98.7
108,1
111,2
Totaal

……………………………….
0,5 0.9
1.4 1,2
1,1
1,4
Daggeldleningen
………………………..

Offecten
1,6 1,3
3,3
7,2
10.4
13,3
industrie-obligaties

………………….
6.1
6.7
7.1
7,4
7,8
8.0
aandelen

………………………….
2.8
3.1
3,4
3,7
4,2 4,4

overheidsobligaties

…………………..

3.3
15,1
18.0
22,9
27,6
31.8
Totaal

………………………………
.
2.7 3.0 2,6 2,7 2.8
3.2
Bankiers in binnenland

…………………
.
Kas

………………………………..
.
6.9 7,4
8.7
9,1
8.4
7,6

Bron: The Bank of Japan,
Quarterh’ Bulleti,t uj’Fi,,ancial Statistics.
Ministry of Finance. september 1978:

Tabel 2. Deposilo ‘s en krediet volume ultimo 1977 in 1.000 mrd. yen, aandeel in %

waarde
aantteet
Waarde
aandeet

107.9
93.6
90.6
83,8
65.0
56.4 57,2
52.9
regionale banken

………………..
42,9
37.2
33.4
30.9

Handclsbanken

……………………..

citybanken

………………………

2.8 2,5
13,5
12,5
Lange kredietbanken
………………….
Trustbanken

………………………
4,5

..

3.9
4,0
3,7

Totaal

……………………………
115.2

..

100.0
108.1
100.0

goeden naar termijndeposito’s heeft de

netto rentemarge van o.a. de citybanken
sterk onder druk gezet. De netto

rentemarge over de periode april-
september 1978 is zelfs omgeslagen in ver-
lies voor 11 van de 13 citybanken,
m.a.w. het verschil tussen de gemiddelde
rente op leningen en de gemiddelde rente

op deposito’s is niet voldoende om de

bankkosten (personeel, gebouwen e.d.) te
dekken. Inclusief alle overige factoren

(commissies, couponrentes e.d.) maken
de banken net nog winst. Ter afsluiting

van dit gedeelte nog een overzicht van de

belangrijkste gegevens van alle handels-

banken. Tabel 1 vat de balansdata
samen en tabel 2 geeft een beeld van

de relatieve positie van de citybanken
binnen de handelsbanken.

Enkele recente ontwikkelingen

Het gemiddelde rentepercentage op
uitgezette gelden heeft in november jI.

een naoorlogs dieptepunt bereikt. Door-

dat de depositorentes gereguleerd zijn,

wat in de praktijk neerkomt op een grote
weerstand van het Ministerie van Finan-

ciën tegen renteverlaging en door de
voortdurende verschuiving van spaar-

gelden naar termijndeposito’s is de netto
rentemarge tussen opgenomen en uitge-

zette gelden van het bankwezen in veel
gevallen reeds negatief geworden. De
weerstand van het Ministerie van Finan-

ciën is gebaseerd op het belang dat vele
Japanners hebben bij het sparen o.a.

voor aanvulling op magere pensioenen, voor particulier schoolgeld en voor een

bruidsschat.
De banken hebben een daling van de
netto winst kunnen voorkomen door de

verkoop met winst van hoogrentende
overheidsobligaties en aandelen, die zij
in portefeuille hadden, en door het ver-

minderen van hun beroep op de call-

moneymarkt. Dit laatste werd mede mo-

gelijk gemaakt door de omvangrijke va-
luta-interventies van de Bank of Japan.
Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke

rente- en winstontwikkeling zich niet

lang kan voortzetten zonder dat de
continuïteit van het bankwezen in ge-

vaar komt. Er is dan ook een grote pres-
sie om de rentestanden meer door de
markt dan door het Ministerie van
Financiën te laten bepalen. Gezien de

ruimere liquiditeitspositie van de banken
– o.a. door interventies op de valuta-
markt – en om de toegenomen krediet-
vraag van bedrijven iets in te perken
heeft de Bank of Japan voor de periode

januari-maart 1979 iets strakkere kre-
dietplafonds vastgesteld in het kader

van haar ,,window guidance”-politiek.
Waarschijnlijk per 1 april a.s. lijkt er een
verbetering te komen in het vrijer
functioneren van de Japanse geldmarkt.
Het plan bestaat om een markt voor

Certificates of Deposit (CD’s) te creëren. Deze kunnen vooral van belang zijn voor

de citybanken en de grotere buitenlandse

banken in Japan. Het belang van de city-

banken is tweeërlei. In de eerste plaats
zijn zij het die zeer vaak een schaarste
aan liquide middelen ervaren o.a. omdat
de particuliere spaarders zich tot nu toe
meer tot de regionale en andere banken
richten met hun deposito’s, terwijl de

citybanken juist de grote kredietver-

schaffers zijn. In de huidige situatie
moeten ze ofwel een beroep doen op de
BoJ (hetgeen kostbaar is en niet altijd

geaccommodeerd wordt) ofwel ,,staar-
ten” van obligaties verkopen via de

effectenfirma’s. Dit kost een (vrij hoge)
provisie. De buitenlandse banken hebben

belang bij een goed functionerende CD-
markt door de mogelijkheid op langere

termijn gelden aan te trekken, iets waar
deze banken gezien hun geringe deposito-

basis nu nog moeite mee hebben. De formule die voor de uitgifte van de
CD’s zal worden gebruikt is een compro-
mis tussen de belangen van de diverse

bank- en effecteninstellïngen. Zo zullen

de CD’s een looptijd hebben van 3 tot 6
maanden (in veel andere financiële

centra komen langere CD-looptijden

voor). In tegenstelling tot de gereguleer-
de rentestanden zal er bij de CD-markt

geen overheidstoezicht zijn op de rente-
ontwikkeling voor CD’s. Alle banken in-

clusief de buitenlandse banken kunnen
CD’s uitgeven. De effectenfirma’s ech-

ter niet. CD’s kunnen direct van bank tot
bank worden overgedragen zonder
tussenkomst van de effectenfirma’s. Bij

het transfereren van CD’s zal de emittent worden ingelicht.
Hoewel de bovenstaande ontwikke-

ling zeer zeker een verbetering in-
houdt, bestaat er bij buitenlandse

banken in Japan toch een grotere be-
hoefte aan lange termijn yen-fondsen
dan de CD-markt nu zal kunnen ver-
schaffen. Een innovatie die in dit ver-

band genoemd kan worden is de ,,back
to back” leningsovereenkomt, die een

trustbank in Japan heeft afgesloten met

vijf Europese banken. De Japanse trust-

bank biedt lange termijn yen-fond-
sen aan aan de buitenlandse bank, ter-

wijl deze bank de Japanse trustbank

daarvoor middellange en lange termijn
dollarfondsen en andere valuta’s aan-

biedt tegen eerste klas voorwaarden.

De kapitaalmarkt wordt gekenmerkt
door toenemende schaarste aan beleg-

gingsmogelijkheden in aandelen en een
toenemende overvloed aan obligatiele-
ningen. Diverse maatregelen zijn geno-
men om met name overheidsobligaties
attractief te houden. Zo is men reeds
overgegaan tot het plaatsen van drie- en
vijfjarige obligaties. Obligatietypen met looptijden van twee, vier en vijftien jaar
zijn in studie. Verder werd door de Bank

98

.
Europa-bladwijzer

Een gekortwiekt Europees

Monetair Systeem (1)

DRS. E. A. MANGÉ

Inleiding

De Brusselse topconferentie van 6en 7

december 1978 met betrekking tot het
invoeren van een Europees Monetair

Stelsel (EMS), moest een historisch
keerpunt worden voor de Europese Ge-
meenschap. Het resultaat was echter een
dusdanig politiek falen dat het Euro-

pese imago en de Europese solidariteit

een diepe deuk heeft gekregen: Groot-
Brittannië weigert vooralsnog toe te

treden, Italië en Ierland wensten onver-
wachts nog een bedenktijd maar spraken

zich een week later toch positief uit.

Toen alles in kannen en kruiken leek en 8
van de 9 lidstaten per 1januari1979 het

EMS zouden toepassen, trok Frankrijk

zich terug omdat het geen voldoening
kreeg op gebied van het landbouwbeleid

(met name een geleidelijke afschaffing

van de monetair compenserende bedra-
gen). De inwerkingtreding van het EMS
werd vervolgens voor onbepaalde tijd
uitgesteld.
Toch menen we dat deze datum niet zo
lang op zich zal laten wachten 1). Daar-
voor is de – unaniem goedgekeurde –
resolutie van de Brusselse topconferentie
over het ,,Europees Monetair Systeem

en aanverwante zaken” technisch en
politiek te belangrijk. Het isdus wachten

op groen licht…

In dit artikel zullen we ingaan op de

technische aspecten van het EMS, op de

redenen van de Italiaanse en Ierse hou-

ding en op het kortwieken van het sys-

teem ingevolge de niet-deelneming van
Groot-Brittannië. In een volgend artikel

zullen de redenen van Frankrijk om de

inwerkingtreding op te houden, aan bod
komen.

De Europese valuta-eenheid

Kernstuk van het muntakkoord dat
begin juli op de Europese Raad te Bre-
men werd bereikt 2), was de voorgestelde
creatie van de
Europese valuta-eenheid
– de EVE of ECU – als verreke-
nings- en reserve-instrument, als spil van
het wisselkoerssysteem in de EG (en,

Naar het schijnt zou reeds in Guadeloupe
een overeenstemming tussen Frankrijk en
Duitsland zijn bereikt.
Zie: Het Bremens muntplan,
ESB, 2
au-
gustus
1978,
blz.
780-782.

of Japan bij de emissie van overheids-obligaties meer variatie in de inschrjf-

methode geïntroduceerd ten einde de

markt meer invloed op de prijsstelling
te geven. Verdere verbeteringen o.a. ten

aanzien van de secundaire markt wor-
den nog bestudeerd.

Tenslotte zouden we enige aandacht
willen geven aan de internationalisatie-

tendens van het Japanse bankwezen en
van de Japanse kapitaalmarkt. De
expansie van Japanse banken in het
buitenland verloopt vrij snel. Sedert
1970 is het aantal overzeese bijkantoren
gestegen van 54 tot 121 (eind oktober
1978). Het aantal zelfstandige dochters
steeg van 6 tot 28, terwijl het aantal ver-

tegenwoordigingen met 146 toenam. Het
aantal buitenlandse banken dat in Japan

zaken doet steeg van 37 in 1970 tot 82,
terwijl ook nog 89 banken in Japan ver-
tegenwoordigd zijn. De oorzaak van
deze internationalisatie hangt nauw sa-

men met de expansie van het Japanse
bedrijfsleven buiten Japan. De matige

conjunctuur heeft nog voor een versnel-
ling van dit proces gezorgd.
Ten tijde van de oliecrisis en de daarop

volgende lopende-rekeningtekorten gaf
het Ministerie van Financiën Japanse

banken het advies niet deel te nemen aan

internationale gesyndiceerde leningen.
In juli 1977 wijzigde dit Ministerie

zijn standpunt en moedigde de banken
aan om de middellange kapitaalexport

weer op gang te brengen. Dit was het
logische gevolg van de omvangrijke
lopende-rekeningoverschotten. Japanse

banken namen naar schatting voor een
bedrag van $ 18 mrd. deel in gesyndi-
ceerde leningen in 1978.

Een andere belangrijke vorm van

kapitaaluitvoer geschiedt via de z.g.
,,samurai”-obligatiemarkt; dit is de

markt voor in yen luidende obligaties ten
behoeve van buitenlandse debiteuren.

Deze laatste zijn buitenlandse overheden
of overheidsinstellingen. Ook enkele
particuliere ondernemingen hebben het

plan opgevat om op deze markt te lenen.
Zij wensen daarbij wel dat de Japanse re-

geling die geldt bij obligatieleningen
m.b.t. het stellen van onderpand in de
vorm van onroerend goed of machines

niet van toepassing wordt verklaard.

Een deel van de kapitaalexport wordt
weer gecompenseerd door de buiten-
landse belangstelling om via de secundai-

re markt ieze obligaties te kopen. Met

een volume van $ 3 mrd. in de periode
januari-septembèr 1978 bereikte de

samurai-obligatiemarkt de vierde plaats

in de wereld m.b.t. de uitgifte van

internationale obligatieleningen.

Potentieel kan de Euro-yenmarkt nog
een belangrijke ‘markt gaan vormen,

indien de yen meer dan tot nu toe zal
worden geïnternationaliseerd. De vraag
op deze markt – met een geschatte om-

vang van $ 3 â $4 mrd. ultimo november
1978 -, is vooral afkomstig van impor-

teurs van Japanse produkten, die im-
portcontracten, luidende in yen, hebben
lopen.

Nog een enkel woord over de Japanse
banken in Nederland. Zij vormen onder
de buitenlandse banken in Nederland
een grote groep met 6 dochteronderne-
mingen. De Japanse banken zijn overge-
gaan tot de keuze van de dochteronder-
neming (dus niet de constructie van het
bijkantoor), omdat daardoor zowel de
bank- als effectenzaken kunnen worden

afgehandeld, een combinatie die in
Japan zelf verboden is. Toch houden de dochterondernemingen van de effecten-

firma’s zich voornamelijk met effecten-
zaken bezig en de dochters van de han-

delsbanken met handelsbankactivitei-
ten.

C. J. de Koning

ESB 24-14979

99

eventueel, in West-Europa), als medium
voor de intra-EG kredietverlening en als

embryo van een Europese munt. Dit
werd in de Brusselse resolutie overgeno-

men, zij het in een enigszins afgezwakte
vorm, zodat de EVE werkelijk de sleutel

tot het EMS vormt.
De waardebepaling van de EVE ge-

schiedt door een mandje van het gewo-

gen gemiddelde van de waarde van de
EG-valuta’s. De Gemeenschap heeft

reeds een dergelijke munt: de Europese

rekeneenheid (ERE) 3). De EVE is op exact dezelfde manier berekend als de

ERE (1 EVE = 1 ERE = ca. f. 2,73 of

Bfr. 40), doch er is een groot verschil: ter-
wijl de ERE louter een numéraire is,
wordt de EVE ook nog als interventie-

en transactiemunt in het betalingsver-
keer tussen de centrale banken van de

lidstaten gebruikt. in Bremen werd aan-
vankelijk nog gedacht de bestaande

ERE deze functies toe te bedelen, maar

in de loop van het gesprek kregen de
Britten het voor elkaar dat de samenstel-

ling periodiek zou herzien worden.
Vandaar de behoefte aan een nieuwe

munt: de ERE wordt immers reeds

gebruikt in een aantal Europese zaken –

zoals de Lomé-overeenkomst, de EGKS
en de Europese Investeringsbank –

waarvoor een rekeneenheid met een

onveranderde samenstelling noodzake-

lijk is.

De weging van de nationale valuta’s in

de EVE (en in de ERE) reflecteert het

economisch belang van de lidstaten:

DM

…………………..
33,0%
FF

……………………
19,9%

£

……………………..13,2%

F1

…………………….
10,4%

Bfr
…………………….
9,1%

Lire
…………………….
8,8%
Dkr
…………………….
3,1%

Flux
…………………….
0,4%

Voor de EVE zullen deze wegings-

coefficiënten opnieuw worden bezien en
zo nodig binnen de zes maanden na de
inwerkingtreding van het EMS worden
herzien en daarna om de vijf jaar of op

verzoek, indien het gewicht van een

valuta met 25% is veranderd.

Deze weging heeft tot gevolg dat,

wanneer bijvoorbeeld één van de deelne-
mende valuta’s apprecïeert: a. de waarde
van de EVE stijgt (zo was bijvoorbeeld

midden 1976 de ERE $ 1,10 waard en thans $ 1,31) en b. het gewicht van de
geapprecieerde munt in het mandje toe-
neemt (bij de invoering van de ERE in

1974 vertegenwoordigde de DM bijvoor-

beeld 27,3%; thans is dit
33%).
Bij een de-

preciatie van één van de munten ge-

schiedt het omgekeerde.
De sleutelpositie van de EVE in het
EMS komt tot uiting in volgende as-

pecten: als eenheid voor het wisselkoers-

mechanisme en basis voor een afwij-
kingsindicator, als onderling verreken-
middel tussen de monetaire autoriteiten
van de EG en als eenheid voor trans-

acties in het interventie- en krediet-

mechanisme.

Wisselkoersmechanisme

De Bremense Raad droeg de uit-

werking van het wisselkoerssysteem over
aan de Raad van Ministers van Finan-

ciën, die op zijn beurt het Monetair

Comité en het Comité van de Presiden-

ten van de Centrale Banken inschakelde.
Uit de talrijke discussies hierin kwamen

twee mogelijkheden naar voren:
S
een uitbreiding van het slang-

akkoord: elke EG-munt wordt aan elke

andere EG-munt gebonden (het z.g.
pariteitsrooster) en de onderlinge wissel-koersen kunnen maximaal 2,25% van el-

kaar afwijken, vooraleer de (twee) be-

trokken centrale banken in de wissel-

markt dienen in te grijpen. Deze moge-
lijkheid werd vooral door de Bundes-

bank verdedigd, omdat daarin de inter-

ventielast zowel op sterke als op zwakke

munten valt en bovendien de landen met
een zwakke munt verplicht worden hun

inflatie in bedwang te houden en te
streven naar extern evenwicht om hun

munt in de verruimde slang te houden.

Ten einde tegemoet te komen aan de

wens van Italië werd aanvaard dat
landen die thans niet aan het slangak-
koord deelnemen, bij de start van het
EMS voor een bredere marge zouden

kunnen kiezen (ongeveer 6%);

• elke munt krijgt een vaste spilkoers
tegenover de EVE en de wisselkoersver-

houdingen dienen binnen een nauwe
marge boven en onder de EVE te worden

gehouden. Wordt de bodem- of plafond-
koers doorbroken, dan dient de betrok-

ken centrale bank in te grijpen. Vooral
de Britten waren hiervan de pleitbezor-
gers, omdat de definiëring van de EVE
als ,,adjustable basket” ervoor zou zor-

gen dat a. zowel het spook van vaste
pariteiten zou verdwijnen en daardoor

de Britse economische politiek onge-
moeid zou worden gelaten (of hooguit

zou worden bestraft met een pariteits-

wijziging) als b. dat het gewicht van de
DM in de EVE zou worden beperkt en
daardoor de interventieplicht vooral op
de Bundesbank zou worden afgewenteld
(indien de DM – zoals vorig jaar –
steeds verder zou appreciëren tegenover
de niet-slangmunten).

Voor Duitsland was deze idee, dat de
sterkste munten automatisch ook de

zwaarste lasten zouden dragen, onaan-
vaardbaar. Bovendien werd van Duitse

zijde op de technische moeilijkheid ge-
wezen dat de EVE niet op de wisselmark-
ten wordt genoteerd: bij een verdere ap-

preciatie van de DM zou de Bundesbank
daarom, om de EVE-koers te drukken,

verplicht zijn tot aankoop van munten
van de andere lidstaten, waardoor hun
EVE-koersen onvermijdelijk zouden

worden beïnvloed. Zonder voorafgaan-

de afspraken m.b.t. welke munten zou-
den dienen te worden verhandeld (d.w.z.
m.b.t. de interventie-verplichtingen van

de lidstaten), zou dit spoedig tot een mo-

netaire chaos leiden.
Konden de Britten aanvankelijk op de
steun van Parijs en Rome rekenen, mid-
den september bereikten Schmidt en

Giscard d’Estaing (in Aken) evenwel
overeenstemming over een door België

voorgestelde compromis-oplossing. Ba-

sis van dit compromis – dat daarop in
Brussel unaniem werd aanvaard (dus
ook door Groot-Brittannië, hoewel dit

compromis de voornaamste reden voor

zijn niet-deelneming is: zie verder) was
dat er een pariteitsrooster van 2,25% werd

voorgesteld (voor Italië:
6%).
Met

andere woorden: het betrof hier een uit-

breiding van het slangakkoord. Nieuw is
evenwel de verplichting om de interven-
ties in principe uit te voeren in munten

van de EMS-landen en slechts bij uit-

zondering in dollars. Wijzigingen van de

spilkoers zijn slechts mogelijk na onder-
linge overeenstemming waarbij ook de
Europese Commissie wordt betrokken.

Een andere belangrijke nieuwigheid is de rol van de EVE in dit rooster. De spil-koersen worden in EVE’s uitgedrukt. Te-

vens vervult de EVE de functie van
afwij-

kingsindicator
(in de wandelgangen on-

middellijk tot
ratels/ang
gedoopt): een
munt mag hooguit 75% van de normale

schommelingsmarge (2,25%) afwijken
van de EVE-koers (1,7% dus). Aldus
wordt symmetrie in de interventiever-

plichtingen gewaarborgd, zij het niet au-

tomatisch. Bovendien wordt, om de in-
vloed van de valuta-gewichten mde EVE

op de kans dat door een groter gewicht
vlugger de afwïjkingsdrempel bereikt

wordt, te elimineren de drempel dus-
danig berekend dat de marge smaller is

naarmate een munt zwaarder weegt.
Voor de DM zal dit ongeveer 1% zijn,
voor de gulden 1,5% en voor de Bfr 1,6%.

Wordt de afwij kingsdrempei over-
schreden, dan kan van alles gebeuren

of ook niets 4). De Brusselse resolutie
maakt immers gewag van een
vermoeden

dat de betrokken autoriteiten deze toe-

stand zullen corrigeren, te weten door:

• interventies in de wisselmarkten; • binnenlandse monetaire maatregelen;

• een wijziging van de spilkoers;

• andere economische maatregelen.

Weliswa4r is gestipuleerd dat wanneer
een land deze correctie nalaat, het zich
daarvoor bij zijn partners moet verant-

woorden, desnoods tot op het niveau van

de Ministerraad (of een relevant Ge-

meenschapsorgaan), maar of in de prak-
tijk het betrokken land tot passende

Zie: De Europese rekeneenheden,
ESB,
3
maart 1976, blz.
232-234.
What’s left of the ecu?,
The Economisi,
9 december 1978, blz.
20.

100

maatregelen zal kunnen worden ge-

dwongen, is een andere vraag. Toch is dit
een belangrijk nieuw punt in vergelijking

met het slangakkoord: deze bepaling is
een instrument, zij het nog zeer rudimen-

tair, om het beleid van de lidstaten ten
aanzien van het externe evenwicht op

elkaar af te stemmen.

Het Europees Monetair Fonds

Tweejaar na de aanvangvan het EMS

zal een Europees Monetair Fonds
(EMF) worden opgericht. Dit fonds zal
EVE’s uitgeven, die (voorlopig) alleen in

het betalingsverkeer van de centrale
banken kunnen worden gebruikt. In de

overgangsfase zullen de lidstaten reeds

20% van hun goud- en dollarreserves
overdragen aan het Europees Fonds

voor Monetaire Samenwerking (het be-
staande skelet van het EMF) en in ruil
hiervoor ongeveer 25 mrd. EVE’s ont-
vangen
5).
Deze operatie zal de vorm
aannemen van revolverende swaps, het-
geen niet meer betekent dan dat geen

discussie kan ontstaan over de eigen-

domsrechten: land A.levert zijn goud en
dollars in (tegen EVE’s), ontvangt deze
na drie maanden terug om ze onmiddel-
lijk opnieuw over te dragen.

Er is bepaald dat het EMF ook open
staat voor lidstaten die niet aan het wis-
selkoersmechanisme deelnemen. Ener-

zijds om een latere deelneming van
Groot-Brittannië te vergemakkelijken,
anderzijds om te vermijden dat het EMS
een ,,Europa-met-twee-snelheden” zou
impliceren. Dit laatste is niet alleen rele-

vant ten opzichte van Groot-Brittannië,
maar ook voor de geplande uitbreiding
van de EG met Griekenland, Portugal en

Spanje.

De kredietfaciliteiten

Aanvankelijk was het de bedoeling al-
le EG-kredietfaciliteiten in verband met

wisselkoers- en betalingsbalansmoei-
lijkheden van de lidstaten te bundelen in
het EMF. Vooralsnog is hierover geen
overeenstemming bereikt en zijn deze fa-

ciliteiten strikt gescheiden van het EMF,
dat thans slechts louter een mechanisme
is om monetaire reserves van de lidstaten

om te zetten in EVE’s (en omgekeerd).

De volgende kredietfaciliteiten wer-
den op de Europese Raad te Brussel aan-
vaard.

• Monetaire bijstand op zeer korte ter-
mijn
voor een onbeperkt bedrag (zoals in het slangakkoord), die moet worden
terugbetaald binnen 45 dagen volgend

op de maand waarin de interventie
plaatsgreep. Slechts landen die aan het
wisselkoersmechanisme deelnemen, kun-
nen ervan genieten. Maar dit hoeven niet
noodzakelijk lidstaten te zijn. Moge-

lijke kandidaten zijn: Noorwegen (dat

evenwel op II december uit het slangak-

koord stapte om, evenals Zweden, haar

munt te binden aan een cocktail van
wereldmunten), Zweden (naar het

schijnt een zeer ,,ernstige” kandidaat) 6),

Oostenrijk (dat uit handelsoverwegingen
reeds de DM-koers volgt) en Zwitser-
land.

• Monetaire bijstand op korte termijn
die voor alle lidstaten – maar ook alleen

dan – beschikbaar is. Elke lidstaat heeft
hierin een kredietquotum (dat beschik-

baar wordt gesteld door de centrale

bank) en een – kleiner – debetquotum
(dat beschikbaar is voor de trekkïngen).

Deze bijstandsvorm bestaat reeds sedert
1974, 7) doch in Brussel werden zowel de
termijnen als de quota verhoogd: name-

lijk tot
15,8
mrd. EVE voor het totaal
van de kredietquota en tot 7,9 mrd. EVE
voor de debetquota. Tevens bestaat een
ingewikkeld systeem van mogelijke uit-

breidingen (maximaal met 8,8 mrd. EVE
voor beide quota). Met Groot-Brittannië
werd een gentleman’s agreement afgeslo-

ten: het zal geen beroep doen op de ver-
hoging van haar kredietquotum, terwijl

de Gemeenschap het extra debetquotum

niet zal opvragen tot Groot-Brittannië
een volwaardig lid van het EMS zal zijn

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden

(vermoedelijk een jaar na de inwerking-
treding ervan). Aldus werd het plafond
van deze bijstand op 14 mrd. EVE ge-
steld. Het precieze aandeel waarover

iedere lidstaat zal beschikken, is nog niet
bekend omdat hiervoor eerst de debi-

teur- en crediteurposities van elk land
dienen berekend te worden.
S
Een verhoging van
de financiële bij

stand op middellange termijn, die voor
alle lidstaten beschikbaar is. Verwacht
wordt dat de nationale parlementen deze verhoging v66r 1juli1979 zullen ratifice-

ren. Intussen zullen de lidstaten hun
verhoogde quotum beschikbaar stellen
door middel van een tussentijdse finan-
cieringsovereenkomst van de betrokken

centrale banken. Wederom is met Groot-
Brittannië een akkoord bereikt om de

verhoging voor dit land vooralsnog niet

toe te passen. Het beschikbare bedrag is vastgesteld op II mrd. EVE, d.i. een ver

dubbeling van de bestaande bijstand. De kredietquota van de lidstaten blijven on-
veranderd: 22,02% voor Duitsland,

Frankrijk en Groot-Brittannië: 14,68%

voor Italië, 7,34% voor de BLEU en voor

Nederland; 3,3% voor Denemarken en
1,28% voor Ierland.

Italië, Ierland en Groot-Brittannië

Werd de weigering van Groot-Brittannië

tot deelneming aan het EMS ver

wacht, de aarzeling van Italië en Ierland

kwam onverwachts en hard aan. Vooral

kanselier Schmidt bleek duidelijk teleur

gesteld, toen hij na 32 uur onderhan-
delen het gebouw verliet. Nochtans leek

de avond voor de topconferentie nog
alles in kannen en kruiken. Gedurende

het voorafgaande weekend hadden top-ambtenaren in Frankfurt de conferentie
voorbereid en een door Duitsland inge-
diend ontwerpcommuniqué goedge-

keurd. Dit voorstel bevatte de volgende
actiemiddelen ten behoeve van de min-
der welvarende lidstaten:
• extra-leningen van de Europese Inves-

teringsbank gedurende drie jaar;
• interestsubsidies ten belope van 3%

voor alle leningen die via de Europese
begroting gefinancierd worden. Italië
zou er 60% van ontvangen, Ierland en
Groot-Brittannië (vanaf haar toetre-
ding tot het EMS) elk 20%;

• een bijzondere tranche in het Regio-

naal Fonds, die voorbehouden zou
worden aan Italië
(50%),
Ierland
(30%) en Groot-Brittannië. (20%).

Het enige blanco in dit document was
dus nog de omvang van de middelen die
van de rijkere naar de minder welvaren-
de lidstaten zouden worden overgedra-
gen. Sinds Kopenhagen hadden Italië,

Ierland en Groot-Brittannië deze trans-

fer als voorwaarde gesteld voor hun toe-
treding tot het EMS. In Bremen ver-
klaarde vooral Duitsland zich bereid tot

een aanzienlijke middelenoverdracht
en besloten werd de reële behoeften van
de minder-welvarende lidstaten in sa-
menhang met de uitwerking van het
EMS te bestuderen. Niemand twijfelde

er dan ook aan dat in Brussel de bedra-
gen gemakkelijk zouden worden inge-
vuld.

Een en ander liep echter mis. In ver-
gelijking met het EMS kwam de parallel-
le bestudering van de actiemiddelen

voor de minder welvarende landen
traag op gang. Bovendien bleken in het

Comité voor de Economische Politiek
niet alleen belangrijke opinieverschillen
tussen de lidstaten te bestaan over de

omvang van de middelenoverdracht,
maar ook dat bepaalde lidstaten (en de

Commissie) het parallellisme tussen het
EMS en het versterken van de zwakkere

economieën niet zo zagen zitten 8), on-
danks de expliciete verwijzing in het

Bremens akkoord. Er was m.a.w. sprake

van politieke misrekeningen: Italië en

Ierland rekenden op een vrij vlugge con-

cretisering van de transferbeloften; de
andere lidstaten rekenden erop dat deze

In de veronderstelling dat Groot-Brittan-
nië 20% van haar monetaire reserves over-
draagt en het gedeponeerde goud gewaar

deerd wordt tegen $ 158 per ounce.
The &onomisl, 16
december 1978, blz. 38.
Pb, C20/
1974.
Agence Europe,
8 december 1978, blz. 1.

ESB 24-1-1979

101

landen in ieder geval tot het EMS zou-

den toetreden.
:ln Brussel betrof het eerste knelpunt
de bijzondere tranche van het Regionaal

Fonds (EFRO). De weken daarvoor
was, in het kader van de vaststelling van

de Europese begroting voor 1979, een

fundamenteel meningsverschil gerezen
tussen de bevoegde Ministerraad en het

Europese Parlement over een verhoging
van de middelen van het EFRO. .Het

Parlement wilde dat het Fonds zou
worden verhoogd tot 1,1 mrd. EVE in
plaats van de vorig jaar, na moeizame

onderhandelingen op het niveau van de
regeringsleiders, toegekende 620 mln.

EVE. Niet alleen ging de voorgestelde

verhoging van de vastleggingskredieten

veel verder dan de marge waarbinnen het

Parlement de niet-verplichte uitgaven
mocht verhogen (11,4% of 133 mln. EVE

voor 1979), maar bovendien probeerde

het Parlement dus een afspraak te
wijzigen die op een vorige topconferentie

was gemaakt. Intussen was in Frankrijk
een debat op gang gekomen over de
bevoegdheden van het Europese Parle-
ment na de rechtstreekse verkiezingen,

waarin de gaullisten Giscard d’Estaing

ervan beschuldigden de Franse soeverei-
niteit ,,uit te verkopen”. In deze optiek

kon de Franse president onmogelijk
instemmen met de bijzondere tranche,

tenzij deze verhoging gepaard zou gaan
met een toename van het Franse quotum

in het EFRO. Voor de andere lidstaten
was dit echter onaanvaardbaar, zodat

Gïscard zijn veto stelde tegen een
verhoging van het Regionaal Fonds.

Met betrekking tot de andere aspecten

van het ontwerpcommuniqué stelde
Frankrijk voor de extra leningen te be-

perken tot t mrd., EVE (gedurende 5
jaar) en de rentebonificaties tot 200 mln.
EVE (waarvan 2/3 voor Italië en 1/3
voor Ierland). Italië en Ierland wilden

echter respectievelijk minstens 470 mln.
EVE en 260 mln. EVE aan interestsubsi-
dies. Op het onverbiddellijk neen van
Frankrijk, verklaarden deze landen ver-
volgens hun deelneming aan het EMS
nog een week in beraad te willen houden,
tot ze opnieuw op nationaal niveau over-

leg hadden gepleegd. De bespreking van
de andere agendapunten – en in het bij-
zonder van een hervorming van het ge-
meenschappelijk landbouwbeleid –

werd daarop uitgesteld.

Natuurlijk is het Franse veto niet de

enige oorzaak van deze gang van zaken
9). President Andreotti van Italië kon op

de Europese Raad hoe dan ook zijn
goedkeuring niet geven als gevolg van

het verzet-op-de-valreep door de Itali-
aanse communistische partij (evenals
trouwens door de Bank van Italië), die de
deelneming een te kostbare zaak vond
voor Italië. De wetenschap dat Andreot-

ti toch opnieuw contact met Rome moest
opnemen, speelde in de politieke kaart

van Giscard d’Estaing.
Gelukkig voor het EMS kon een week
later, na een heftig debat in het nationale

parlement, Italië toch besluiten ,,zonder
uitstelen volledig” toe te treden. Ierland
volgde zonder veel problemen. De toe-

treding van deze twee landen heeft, naast

het feit dat alleen nog Groot-Brittannië
(voorlopig) buiten het systeem blijft,
twee belangrijke gevolgen. Ten eerste

biedt het de mogelijkheid van het EMS

een werkelijke gemeenschapsregeling te

maken in plaats van een intergoeverne-

menteel akkoord (zoals het slangak-

koord), zodat Groot-Brittannië kan

deelnemen aan bepaalde aspecten van

het EMS, stemrecht heeft in het overleg

en een gedeelte van haar monetaire reser-

ves aan de EG kan overdragen. Ten
tweede brengt het meer symmetrie in het
wisselkoerssysteem: in de EVE bedraagt
de weging van de FF bijna 20% en die

van de Lire bijna
10%,
zodat beide

munten samen ongeveer hetzelfde ge-

wicht hebben als de DM (33%).

De Britse weigering om deel te nemen

aan het wisselkoersmechanisme heeft
in feite nog weinig opzien gebaard.

Dit was reeds min of meer duidelijk
toen in september Duitsland en Frank-

rijk overeenstemming bereikten over de

compromisoplossing inzake het wissel-
koerssysteem: de rol van de EVE hierin

betekent immers dat elke lidstaat (en in
het bijzonder Duitsland) een vinger in de
pap krijgt van de economische politiek

van alle lidstaten, hetgeen voor Groot-

Brittannië onaanvaardbaar is, tenzij
men de Britten zou uitkopen met een

gulle financiële steun via de EG-fondsen,
een vermindering van de last van de EG-
begroting op de Britse betalingsbalans
en een herziening van de Europese land-
bouwpolitiek. Hiertoe waren de andere

lidstaten evenwel niet bereid. Reeds een
week v66r de Europese Raad (in een
brief van Callaghan aan de regeringslei-

ders) deelde Groot-Brittannië formeel
zijn weigering mee. Dit wekte eerst heel
wat ongenoegen bij de partners op, die
de Britten verweten alle voordelen van
het EMS te willen verwerven zonder zelf
verplichtingen aan te gaan en de nodige
discipline op te brengen. Op de Brusselse

conferentie was deze opwinding dermate
bekoeld dat zonder problemen werd in-
gestemd met het Britse standpunt. Om

hun goede wil te tonen, verklaarden de
Britten zich bereid ook 20% van hun

goud- en dollarreserves bij het EFMS te deponeren en geen beroep te doen op de

extra steunverlening waarin het EMS
voorziet.

Besluit

Op 18 december kwamen de ministers
van Financiën samen om het EMS-
akkoord in een juridische vorm te gieten.
Het betrof: de mogelijkheid om de EVE

in alle verrichtingen van het EFMS te ge-
bruiken (ter vervanging van de thans ge-
bruikte, nog op goud gebaseerde reken-eenheid), het autoriseren van het EFMS

om monetaire reserves van de lidstaten te

ontvangen en EVE’s uit te geven, de

herziening van de kredietlijnen. Reeds

na twee uren vergaderen waren de

ministers het over de juridische vorm

eens.
Belangrijk is de beslissing dat het EMS

een
gemeenschapssysteem
zal zijn, zodat

Groot-Brittannië erbij kan worden be-

trokken zonder deel te moeten nemen

aan het wisselkoersmechanisme. Tevens

werd beslist dat de aan het EFMS over-

gedragen goudreserves zullen worden

gewaardeerd tegen 75% van de gemid-
delde marktprjs in de vorige drie

maanden.
Er werd geen besluit genomen over de

rol van het pond sterling in de EVE. Dit
werd overgelaten aan het Comité van de
Presidenten van de Centrale Banken, die

evenwel op hun beurt de beslissing uit-
stelden. Een mogelijkheid is het pond

sterling tegen een (bevroren) vaste
waarde in de EVE op te nemen. Als dat
niet zou gebeuren, zouden de EMS-

landen bij schommelingen van de Britse
munt verplicht zijn tot interventies of

andere economische maatregelen. Door

de belofte van Callaghan alles in het

werk te zullen stellen om het pond zo

dicht mogelijk te laten aansluiten bij de
koersen van de andere EG-munten, zal
dit gevaar echter sterk worden beperkt.
Maar om hieruit te concluderen, zoals

Schmidt, dat de Britten van plan zijn hun
munt binnen een marge van 2,25% ten
opzichte van de andere EG-valuta’s te

houden – een de facto toepassing van

het huidige slangakkoord dus – lijkt ons
te ver gezocht: de Britse autoriteiten

hebben niets in deze richting gepreci-

seerd.
Met betrekking tot het EMS resten
er nog tal van vragen, zoals bijvoor-
beeld: wie betaalt de wisselkoersver-

liezen indien de EVE binnen de drie
swapmaanden fluctueert? Welke rente
zal voor de goud- en dollardeposito’s
worden betaald? Welke maatregelen zijn
voorzien om de inflatoire gevolgen van

de liquiditeitscreatie ingevolge het uitge-
ven van EVE’s te beperken? Wat met een

mogelijke hermonetisatie van het goud
door het EMS, waarover het Interna-
tionaal Monetair Fonds reeds zijn vrees

heeft uitgesproken 10)?

En last, but not least is het EMS zon-

der twijfel een technische hoogvlieger, maar waarvan toch moet worden afge-
wacht hoe het in de praktijk zal

functioneren en hoe het zich in het inter

nationaal monetair systeem (en in het

bijzonder ten opzichte van de dollar) zal
situeren. Hiervoor dient Frankrijk even-

wel eerst groen licht aan het EMS te

geven.

E. A. Mangé

The &onomisl, 16
december 1978, blz. 37.
The &onomisz,
9december 1978, blz. 21.

102

Auteur