EconemischoStatistisché Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
23 JUNI 1971
56e
JAARGANG
No. 2803
Indexering en
inflatie
In het algemeen kan een probleem op drie manieren
worden benaderd:
men trekt zich er niets van aan;
men probeert het op te lossen;
men probeert zich ertegen te wapenen zonder het
op te lossen.
Iedereen zal het ermee eens kunnen zijn, dat de
tweede benadering de beste is, maar lang niet altijd de
gemakkelijkste. Het is echter de vraag of men dit ook
van mening is bij de benadering van het infiatiepro-
bleem.
Gelukkig zijn we nog niet zo ver dat we ons niets
van inflatie aantrekken. Daarvoor bestaat er een te
grote afschuw van, ook al is die afschuw moeilijk te
motiveren’. Desondanks is het begrijpelijk als enkelen
de neiging krijgen de eerste benaderingswijze te ver-
kiezen, vanwege het te pas en te onpas benadrukken
van de prijsstijging. Eigenlijk is dit
een
weg van de
minste weerstand, al zal deze ,,laat-de-wal-het-schip-
maar-keren-mentaliteit” zeker tot een oplossing leiden,
ook al is die niet voor iedereen prettig. In zekere zin
is de inflatie namelijk een mechanisme dat, door middel
van prijsverhogingen, ervoor zorgt dat de nadelige ge-
volgen van de neiging van de mens om het oog groter
dan de maag te doen zijn automatisch over de gemeen-
schap worden verdéeld.
De tweede benadering is beter. De oorzaken van de
inflatie moeten duidelijk worden opgezocht en geana-
lyseerd. Hierna moeten de middelen aangegeven worden
om die oorzaken te bestrijden. Hiermee bedoel ik niet
het verzachten van de inflatie met behulp van loon- en
prijsmaatregelen. Uit ervaring weten we dat dit wel
een verlichting kan brengen, maar niet de inflatie uit-
bant. Deze maatregelen staan daarom ook aan hevige
kritiek bloot. De één klaagt erover, dat de overheid
een slechte prijspolitiek voert, want de inflatie blijft
aanwezig en de ander klaagt over inbreuken van de
overheid op de vrije ondernemingsgewijze produktie-
structuur. Het begint er steeds meer op te lijken, dat
de inflatie slechts opgelost kan worden door een directe
beïnvloeding van de’ nationale bestedingen door de
overheid, samen met het al vaker genoemde inkomens-
beleid. Als dit inkomensbeleid betrekking heeft op alle
inkomens worden de mensen misschien meer tevreden
over de inkomensverhoudingen. Tevredenheid en zelf-
discipline zijn voorwaarden voor een effectief inflatie-
beleid.
De derde benadering slaat op de verdediging tegen
de inflatie, zonder de inflatie weg te werken. Deze
benadering wordt steeds actueler door indexering van
inkomens. Bij loononderhandelingen wordt uitgegaan
van reële verbeteringen. Eigenlijk is een door werk-
nemers en werkgevers overeengekomen reële loonstij-
ging wel te verdedigen omdat men niets heeft aan alleen
nominale verhogingen. Een moeilijkheid hierbij is
echter, dat de prijsstijgingen voorspeld moeten worden.
Vaak wordt dan gebruik gemaakt van de door het
CPB geraamde prijsstijging, waarvan n.b. de
veronder-
stelde
loonkosten een verklarende variabele zijn. Een
andere mogelijkheid is de aanpassing van de lonen aan
de prijsstijging in de loop van de tijd. Door deze in-
dexering wapenen de werknemers zich tegen de inflatie.
In zekere zin vindt ook indexering plaats door het
uitschakelen van de automatische tariefverzwaring ten
gevolge van de nominale progressie in de inkomsten-
belasting. Hierdoor wordt de belastingbêtaler beschermd
tegen de inflatie. De financiële behoeften van de over-
heid tellen dan nauwelijks mee, hoewel iedereen van
de Kabinetsinformatie weet dat deze behoeften een
voortdurende zorg zijn.
Door indexering probeert men met zo weinig mo-
gelijk ingrepen de nadelige gevolgen van de inflatie
niet te voelen. Ook dit is een weg van de minste weer
–
stand. De inflatie verdwijnt er niet door; men ervaart
haar alleen minder. Op lange termijn kan dit echter
gevaarlijk zijn, omdat belangrijke economisch-politieke
instrumenten erdoor onbruikbaar worden gemaakt. De
OECD spreekt hierover duidelijke taal, hoewel ze toe-
geeft dat ‘loonindexering een enkele maal, zoals bij de
devaluatie in Finland in 1967, gunstig kan zijn :
de loon- en prjsspiraal kan moeilijk beheerst worden;
de wil om de inflatie te bestrijden verdwijnt;
een land wordt gevoeliger voor externe schokken;
de winsten en de investeringen zullen dalen;
de indirecte belastingen helpen niet meer de be-
stedingen af te remmen;
devaluatie en stijging van de importprijzen zullen
moeilijk meer een evenwicht tussen de landen kun-
nen bewerkstelligen.
Hoewel het aanbeveling verdient deze punten aan een
nader onderzoek te onderwerpen, staat toch vast dat het
voeren van een slagvaardige conjunctuurpolitiek door
indexering moeilijk zal worden. Daarom is de laatste
benadering van het infiatieprobleem eigenlijk ernstiger
dan de eerste, waarbij men zich niets van de inflatie
aantrekt.
L.H.
1
Zie: Over
inflatie,
in ,,ESB” van 16 juni ii.
2
OECD: ,,Present policies against infialion”, Parijs,
juni 1971.
ESB 23-6-1971
577
Netto migratie 1960-1965
in % van de totale
bevolking 1960
– 2,68
-3,09
– 2,94 – 1,79
0.78 3.00
3,61
1,66
Netto migratie 1965-1970
in % van de totale
bevolking 1965
-5,01
-6,72
-6,71
-3,12 -2,46
10,40
7,93
4,43
Nijverheid
1960-1965
1965-1970
–
2,71
–
7,30
-, 2,73
–
3,47
–
1,08
–
0.22
6,67
– 17,31
1,88
0,1. 18,54
15,71
23,00
16,67
7,31
15,22
577
1,38
Diensten
1960-1965
1965-1970
11,15
4,23
5,37
2,18
9,10
0,22
2,84
16,32
9,04
3,78
6,30
9,26
20,59
28,06 24,32
15,01
11,97
7,76
Inhoud
Indexering en inflatie
.
577
Dr. P. Drewe:
Stroomversnelling in Randstad-
ontwikkeling
…………..
578
Prof. Dr. W. Albeda:
Chinëse economie ……….
579
Prof. Dr. J. de Hoogh
en Drs. J. H. Post:
Kosten en baten van het plan-
Mansholt
…………….580
Drs. J. B. Opschoor:
Op weg naar een optimale ge-
zondheidszorg
(1)
……….
584
Mededelingen
………….
589
Maatschappijspiegel
……..
590
Prognotities
…………..
591
Boekennieuws
…………
593
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
L. Hoifman
EconomischStatistlsche Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:
f. 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1,50. Abonnementen kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postchèque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Stroomversnelling in Randstadontwikkeling
Kijkt men naar de subregio’s van de Randstad in de periode 1960-1965, dan zijn
er ,,winnaars” en ,,verliezers” wat betreft hun aantrekkelijkheid voor migranten
(uitgedrukt in migratiesaldi). Opvallend is dat het verlies over de periode
1960-1965 voor Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam in de periode 1965-
1970 is verdubbeld. De subregio Haarlem vertoont enigszins dezelfde ont-
wikkeling. Het Gooi dat van 1960 tot
1965
nog een kleine winst kon boeken,
behoort in de tweede helft van de jaren ’60 eveneens tot de club van verliezers.
Stroomversnelling bij de verliezers betekent ook stroomversnelling bij de
winnaars, hier vooral bij de subgebieden die tot het ,,open middengebied”
worden gerekend: Alphen, Gouda en Loosdrecht aan de top.
Het beeld dat de groei van de werkgelegenheid in de twee vijfjaarsperioden
te zien geeft, is gedifferentieerder dan dat van de migratiesaldi. Doordat de
groei naar de twee grote sectoren (nijverheid en diensten) gesplitst is,komen er
in sommige regio’s specialisaties tot uiting. In de Randstad als geheel (276
gemeenten ingedeeld in 29 subregio’s) is de groei van de bezette arbeidsplaatsen
van 1965 tot 1970 vertraagd, zowel in de nijverheid als in de dienstensector.
Op één uitzondering na (Haarlem: nijverheid 1960-1965 en diensten
1965-
1970) blijven de vijf grote subgebieden in alle tweede perioden achter ten
opzichte van de totale Randstadsgroei, terwijl de drie subregio’s van het
middengebied even duidelijk boven dat gemiddelde liggen. De stroomversnel-
ling uit zich hier in het van
1965
tot 1970 sterker achterblijven
bij,
respectievelijk
sterker vooruitlopen op de groei van de Randstad als geheel. In Amsterdam
en Rotterdam bestaat een dergelijke negatieve stroomversnelling in de diensten-
sector. Dit geldt in mindere mate ook voor Het Gooi, en in sterke mate voor
de nijverheid in Haarlem. In het middengebied tonen Loosdrecht en voorl
Gouda (beiden in de nijverheid) en Alphen (in de dienstensector) duidelijk een
versnelde groei van de werkgelegenheid.
Netto migratie in een aantal subgebieden van de Randstad’
Subregio
Amsterdam
……………………
‘s-Gravenhage
…………………
Rotterdam
……………………
Haarlem
……………………..
Het Gooi
Loosdrecht
…………………….
Alphen
Gouda
……………………….
Werkgelegenheidsgroei (njjverheid en diensten) in een aantal subgebieden van
de Randstad (in %)’
Subregio
Amsterdam
…………………….
‘s-Gravenhage
…………………..
Rotterdam
……………………..
Haarlem
……………………….
Het Gooi
……………………….
Loosdrecht
……………………..
Alphen
…………………………
Gouda
………………………..
Randstad totaal
De voor de periode 1960-1970 geconstateerde ontwikkeling met haar stroom-
versnelling in de tweede helft van de jaren ’60 vormt een ernstige bedreiging
voor het in de
Tweede Nota Ruimtelijke Ordening
als wenslijn aangegeven
,,model 2000″, nI. voor de ,,centrale open ruimte”. Het is nu de hoogste tijd
om de discussie over het middengebied en – omdat dit gebied niet los kan
worden gezien van de ,,rest” – over de Randstad als geheel (en haar rol in
Nederland) te intensiveren. Wij bedoelen daarmee een discussie over maat-
regelen, hun ,,timing” en hun financiering, en over alternatieven voor een in-
richting van de Randstad, waarbij de ,,Randstad Holland” van het prentje
van Peter Hall ook politiek serieus wordt genomen: een Randstad die feitelijk
reeds meer voorstelt dan 276 aparte gemeenten of drie aparte provincies. Een
laissez-faire ten opzichte van de huidige ontwikkelingstendens zal hoogst
waarschijnlijk op lange termijn tot het ontstaan van een ,,metropolitan area”
van Amerikaanse dimensie leiden.
Lukt het niet om het laissez-faire te doorbreken, dan zou men misschien
alleen nog maar een reclamebureau kunnen aantrekken, dat voor het Westen
van het land met de volgende slogan reclame zou kunnen maken: ,,From
those wonderful folks who gave you Los Angeles”:
Paul Drewe
Indeling van gewestelijke arbeidsbureaus.
578
Chinese economie
,,ln China wonen meer dan 700 miljoen
mensen, een
kwart
van de mensheid.
Zij maken het goed.” Deze gerust-
stellende mededeling kwam donderdag-
avond 17 juni via de VPRO-televisie
in onze huiskamer. Een mededeling die
mij zeer welkom was na het lezen van
Jan Deleynes recente boekwerk
L’écono,nie chinoise
1
Men kan van de Chinese economie
herhalen, wat voorheen gezegd werd
over die van de Sowjet-Unie: er bestaat
geen kennis, er bestaan slechts graden
van onkunde over deze economie.
Kennisneming van het boek van
Deleyne bevestigt deze uitspraak. Ge-
gevens, die voor elk land beschikbaar
zijn, zijn er niet voor China. ,,Wij zijn
slechter ingelicht over het bevolkings-
cijfer van China”, zegt Deleyne, ,,dan
de afgezanten van de VOC, toen zij in
1665
China bezochten”. Wie kan zelfs op basis van minutieuze berekeningen
het bruto nationaal produkt van China
bepalen (dat zowel 80 als 120 miljard
dollars kan bedragen) of het inkomen
per hoofd van een land, waar men de
bevolking niet kent op honderd mil-
joenen nauwkeurig? Men moet het
hebben van getuigenissen van be-
zoekers.
Zodoende blijven er vele witte plek-
ken op de kaart. Het is bijvoorbeeld
onmogelijk een indruk te krijgen van
de wijze van vaststelling en de juiste
hoogte van de beloning in heel China,
gegeven de grote verschillen tussen de
74.000 volkscommunes onderling en
gegeven de autonomie, die hun is ge-laten. Maar er zijn indirecte indicato-
ren, die een indruk geven van de eco-
nomische ontwikkeling, zoals de ont-
wikkeling van de buitenlandse handel
en de samenstelling daarvan. Boven-
dien, wanneer men weet dat Chinese
ingenieurs elektronenmicroscopen kun-
nen maken, hydraulische persen van
12.000 ton en Diesellokomotieven, is dat dan niet nét zo nuttig te weten als
het juiste cijfer van het BNP per hoofd?
De Chinese economie wordt niet erg
straf geleid van bovenaf. De plannen
(die per jaar worden gemaakt) worden
gemaakt op basis van gegevens uit de
lokale eenheden. Men krijgt de indruk,
dat de basis meer invloed heeft op de
planners, dan in andere communis-
tische staten het geval is. Het plan heeft
niet het dwingende karakter, dat het
elders heeft. Het laat marges voor de
plaatselijke bevolking. Hiermee samen
hangt de sterke mate waarin politieke
en ideologische propaganda gebruikt
worden als economische stimulans.
Volgens Deleyne is deze propaganda
verrassend doeltreffend: ,,Als Wester-
lingen deze effectiviteit niet goed be-
grijpen, dan komt dat doordat zij slecht
op de hoog:e zijn van de mate waarin de mentaliteit der boeren was achter-
gebleven. Wij hadden eeuwen beschik-
*
PI
baar voor de culturele revolutie, die zij
in enkele jaren willen realiseren”.
Grote ruimte wordt gelaten voor initia-
tieven van onderop, ook als die in onze
ogen kostbaar en verspillend zijn.
Mensen zonder een redelijke technische
vooropleiding knutselen niet oud ma-
teriaal fabriekjes in elkaar. Chinezen
zijn trots op hun veriiogen ,,iets uit
niets te maken”.
De bedrijven hebben overal te veel
personeel. Verhoging der produktiviteit
leidt niet tot ontslagen. V5& de cultu-
rele revolutie was de leiding in handen
van de directeur (benoemd door Peking of door de provinciale autoriteiten), die
verantwoording schuldig was aan het
partijcomité. De massa der arbeiders
had geen invloed op de leiding. Na de
culturele revolutie kwam het revolutio-naire comité in de plaats van het partij-
comité. De culturele revolutie verving
de partijbureaucraten door de ideo-
logische activisten, die toen naar voren
kwamen.
Als in andere communistische lan-
den, wordt het winststreven verworpen. De onderneming moet ,,het economisch
beginsel” respecteren, maar zij moet
niet haar winst maximaliseren. Men
vreest anders de produktie van die
goederen, die het gemakkelijkst te ver-kopen zijn met de hoogste winstmarge.
Men vreest een produktie met een min-
der politieke oriëntatie, zou men
kunnen zeggen. Het streven naar winst
zou
bijvoorbeeld
betekenen: de staat
verhinderen zijn militaire industrie te
ontwikkelen, omdat die geen winst
maakt. In de Chinese ideologie loopt
de scheidingslijn tussen valse en ware
socialisten exact dâr, waar men aan
de winst nog juist enige betekenis toe-
kent en daar waar dat niet zo is.
Daarmee kom ik op het sterke stem-
pel, dat de politiek op de economie en
de produktie zet. Sinds de breuk met
de Sowjet Unie zijn er twee nationale
prioriteiten: de onafhankelijkheid van
de steun van anderen als garantie voor
de zuiverheid van het eigen socialisme,
en de militaire macht (waarbij de tradi-
tionele bewapening het moet afleggen
tegen de nuclaire) met dezelfde functie.
Men mag daarom uit de cijfers van de
buitenlandse handel van de laatste tien
jaar, die een geringe groei impliceren,
niet opmaken, dat China econonisch
aan het mislukken is. Veeleer blijkt uit
die cijfers de gewijzigde positie van de
Chinese economie ten opzichte van de
buitenwereld.
De onafhankelijkheid ten opzichte
van de buitenwereld vraagt om een
eigen, zelfstandig zich ontwikkelende
technologie en een grote militaire
macht. Dë helft van de Chinese inves-
teringen gaat in militaire produktie,
zegt Deleyne (de groei van de overige
economie wordt daardoor uiteraard
geremd). De Chinese prestatie op het
terrein van onderzoek en ontwikkeling
omschrijft hij als indrukwekkend. Daar
–
bij moet bedacht worden, dat China
een traditie van wetenschap en techno-
logie had, die ouder is dan de Euro-
pese. Bovendien dat op een zo grote
bevolkingsmassa, ook bij een lage ont-wikkel ingsgraad, snel voldoende tech-
nici aanwezig zijn voor de ontwikkeling
van een zelfstandige research. Deze
rekenkundige waarheid verklaart het
succes van China op het terrein van
kernenergie en ru i mtevaarttechniek,
China zou ca. 1,1
Y.
van het BNP be-
steden aan research. Ongeyeer 375.000
â 475.000 mensen zouden zich bezig-
houden niet research (afgezien van
medische, agrarische en ni litaire
research).
De Chinese economie vertoont voors-
hands geen spectaculaire snelle econo-
mische groei, gemeten naar onze maat-
staven. Dat is in de huidige fase van
haar ontwikkeling ook niet te verwach-
ten. De prioriteiten zijn thans anders
gericht. Mao wil geen economische
groei, indien die de ontwikkeling van
een onafhankelijk, proletarisch en
socialistisch China in gevaar zou
brengen. De ontwikkeling van véôr
1965
leek dat gevaar te lopen. De oude
bourgeoisie speelde nog een belangrijke
rol. De leidinggevende posities waren
nog grotendeels in handen van mensen
van boven de veertig, die uit de
bourgeoisie waren voortgekomen. De
culturele revolutie was erop gericht aan
die generatie de leiding te ontnemen.
Zij is daarin, naar Deleynes mening,
niet geheel geslaagd. Het regime blijkt
in staat, ondanks alle ideologirche
ijver, pragmatisch te blijven: de eco-
nomie wordt niet alleen door ,,socialis-
tische emolumenten” aangewakkerd;
de premies voor de arbeiders en de
privégronden voor de boeren bleven
behouden. Toch blijven dat uifzonde-ringen binnen een bij uitstek politieke
economie.
W. Albeda
1
Edilions du Seuil, 1971.
ESB 23-6-1971
.
579
Kosten en baten
van het plan-Mansholt
Een case-study voor de Nederlandse weidebedrjven
PROF. DR. J. DE HOOGH
DRS. J. H. POST
De doeleinden
van
het beleid tot hervorming van de landbouwstructuur zijn tot dusverre niet
of
nauwe-
lijks getoetst op hun
doelmatigheid
vanuit nationaal-economisch gezichtspunt. De auteu’rs van dit artikel
doen een poging tot kwantificering van de reële kosten en baten voor de volkshuishcuding van een
structuurbeleid, zoals door de Europese Commisie voorgesteld en door de Raad van Ministers in grote
lijnen aanvaard toegepast op de weidebedrijven in Nederland. Deze kosten-baten-analyse betreft in
çoncreto twee elementen van deze structuurpolitieke maatregelen: r. de doelmatigheid van een versnel-
ling van de vermindering van het aantal landbouwbedrijven;
2.
de doelmatigheid van de reservering
van de vrijkomende grond voor een beperkt aantal
zgn.
ontwikkelingsbedrijven. Prof. de Hoogh is
buitengewoon hoogleraar in de laridbouweconomie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij is voorts
hoofd van de afdeling Algemeen Economisch Onderzoek van het Landbouw-Economisch Instituut,
waaraan ook de heer Post is verbonden.
Afspraken over het structuurbeleid in de EEG
De
Raad van Ministers van de EEG heeft, op basis van
voorstellen van de Europese Commissie
.1,
zich op 25 maart
ii. in de vorm van een resolutie uitgesproken voor gemeen-
schappelijke acties tot hervorming van de landbouw-
structuur. Bedoelde Comniissievoorstellen waren een nadere
uitwerking van het in 1968 uitgebrachte Memorandum
2
dat in de wandeling het plan-Mansholt wordt genoemd
3
.
Volgens de door de Raad aanvaarde resolutie zullen de
lidstaten voor hun grondgebied maatregelen nemen ten
gunste van degenen die de landbouw wensen te verlaten,
alsmede maatregelen ten behoeve van hen die in de land-
bouw werkzaam blijven. Eerstgenoemde categorie komt
in hoofdzaak neer op het verlenen van premies aan land-
bouwers die hun bedrijf staken. Voorwaarde is dat de
,,wijkers” de vrijkomende grondgebruiksrechten (zowel
pacht als eigendom) ter beschikking stellen van bedrijven,
die krachtens de maatregelen van de tweede categorie in
aanmerking komen voor hulp (in de vorm van rente-
subsidies) bij de uitvoering van een goedgekeurd plan tot
vergroting en modernisering. Dergelijke ,,ontwikkelings-
bedrijven” zullen na realisering van het plan aan één tot
twee arbeidskrachten een arbeidsinkomen moeten kunnen
verschaffen, dat tenminste vergelijkbaar is met dat uit niet-
agrarische activiteiten in de betrokken streek.
Twee doeleinden worden met deze maatregelen nage-
streefd. In de eerste plaats een versnelling van de ver-
mindering van het aantal grondgebruikers. En de tweede
plaats een selectieve toedeling van de door de ,,wijkers”
achtergelaten grond aan een bevoorrechte groep blijvers
die de kans krijgen hun bedrijf fors te laten groeien.
Doelmatigheid van de structuurpolitiek
Voor de inkomensvorming in de landbouwsector zijn de
voorgestelde maatregelen ceteris paribus stellig aantrekke-
lijk. Gegeven de ongunstige man/landverhouding bij de
huidige stand van de landbouwtechniek en de geldende
economische verhoudingen, kan stimulering van de af-
vloeiing ,,de spoeling” voor de blijvers alleen maar dikker
maken. Dat de overheid bovendien de investeringen, die
nodig zijn om de overblijvende arbeid optimaal te kunnen
benutten wil subsidiëren, is voor het inkomen van de land-
bouw vanzelfsprekend alleen maar plezierig.
Hiermee is evenwel nog allerminst het belang van de
voorgestane landbouwhervorming voor de volkshuishou-
ding als geheel aangetoond. Helaas hebben de instanties
in Brussel niet getracht hun voorstellen vanuit dit gezichts-
punt te toetsen. De Werkgroep Landbouw van de Com-
missie voor Internationale Economische Aangelegenheden
van de SER heeft terecht op deze omissie de vinger gelegd.
Op haar initiatief heeft een ad hoc groep van deskundigen
pogingen gedaan een macro-economische kosten-baten-
analyse op te stellen van maatregelen tot stimulering van
de structurele hervorming van de landbouw. Naar aan-
leiding van het in 1968 verschenen Memorandum van de
Europese Commissie zijn in eerste instantie de reële kosten
‘ Commissie van de EG: , ,Mededeling en ontwerp-resolutie
van de Raad betreftènde de nieuwe oriëntering van het
geineecsc/zappel (ik landbouwbeleid”, door de Co,n,nissie bij
de Raad ingediend, Brussel, 15 Jèbruari 1971.
2
Conm,issie der EG: ,,Me,noranclui,, inzake cle hervorming
van de landbouw in cle EEG”, Brussel, 18 december 1968.
‘ Vgl. ook Dr. A. Mans: 1-let Brusselse landbouwplan 1980,
in ,, ESB” van 5 en 12 maart 1969; Drs. J. H. Post: Brussel
en de landbouw, cle nieuwe voorstellen van de Europese
Commissie tot lanclbouw/zervorniing in cle EEG, in ,,ESB”
van 16 september 1970.
580
en baten becijferd van een halvering van de agrarische
beroepsbevolking in tien jaar tijds (de taakstelling in het
plan-Mansholt). Na de verbijzondering van het Memo-
randum in nadere voorstellen en richtlijnen van de Euro-
pese Commissie, is een tweede kosten-baten-analyse opge-
steld, waarin zowel de versnelling van de afvloeiing als
de selectieve grond-toedeling is beoordeeld “. Het lijkt ons
nuttig methode en resultaten van deze laatste verkennende
studie ruimere bekendheid te geven.
De analyse moest om praktische redenen beperkt blijven
tot de groep weidebedrijven in Nederland. Deze beperking
tot een voor Nederland overigens belangrijk bedrijfstype
– ruim een derde van de cultuurgrond in ons land is in
gebruik bij deze bedrijven – brengt vanzelfsprekend niet
zich mee, dat de uitkomsten geen uitsluitsel kunnen geven
over het rendement van de uitvoering van het plan-Mans-
holt voor de EEG-volkshuishouding als geheel. Het uit-
gevoerde onderzoek heeft daarom het karakter van een
case-study die ter navolging moge dienen, met name door
het bureau van de Europese Commissie.
Kosten en baten
Van de voorgenomen maatregelen is uitsluitend het effect
op het nationale produkt nagegaan. De stimulering van
het afvloeiingstempo kan leiden tot baten in zoverre de
extra vrijkomende arbeid in andere sectoren (eventueel na
omscholing) produktief werkzaam kan zijn. Hiertegenover
staan de kosten voortvloeiend uit de investeringen, die in
de landbouw noodzakelijk zijn om het produktie-apparaat
doelmatig te reorganiseren. Hierbij is aangenomen dat deze
substitutie van de extra afgevloeide arbeid door kapitaal
geen invloed heeft op de omvang van de agrarische produk-
tie.
De selectieve grondpolitiek, gegeven een bepaalde ver-
snelling van de bedrijfsbeëindiging, beïnvloedt het nationale
produkt op twee wijzen. De noodzakelijke aanpassings-
investeringen in gebouwen en werktuigen zullen voor de
landbouw als geheel waarschijnlijk groter zijn bij stimu-
lering van een forse oppervlaktevergroting van de bevoor-
rechte ontwikkelingsbedrijven, dan bij een spontane ver-
deling van de (gegeven hoeveelheid) grond. In het laatste
geval zal de grond in kleinere porties toevloeien naar een
groter aantal bedrijven, die gemiddeld minder in opper-
vlakte kunnen groeien, maar daarom ook in veel mindere
mate duurzame kapitaalgoederen vervroegd behoeven te
vervangen. Economisch gezien is reservering van de grond
voor de vorming van optimale één- of tweemansbedrijven
slechts verantwoord, wanneer de extra kosten uit hoofde
van de extra investeringen meer dan goed gemaakt worden
door bezuinigingen in het gebruik van andere produktie-
middelen, als gevolg van de bereikte efficiency-verhoging
in de agrarische bedrijfstak.
De te verlenen subsidies, zowel bij bedrijfsbeëindiging
als bij bedrijfsontwikkeling, kunnen in de kosten-baten-
analyse buiten beschouwing blijven, ook al zijn zij in de
gedachtengang van de Europese Commissie noodzakelijk
om de gewenste structuurveranderingen uit te lokken.
Deze subsidies dragen immers het karakter van inkomens-
overdrachten, waarvan wordt aangenomen dat zij geen
invloed hebben op het nationale produkt.
De Europese Commissie heeft de consequenties van haar
voorstellen voor de overheidsuitgaven in de eerstkomende
vijf jaar begroot. Het bezwaar is dat zij volstaat met deze
ranling van de lasten voor het budget, hoe onmisbaar die
ook is voor de bèsluitvorming. In de eerste plaats behoort
Tabel 1.
Prognose van de bedrijfsgroottet’erdeling in 1980 bij verschil-
lende beleidsalternatie ven (aantal weidebedrjjven)
Aantal
zonder selectiergrondbeleid
Selectief grond-
weide-
beleid bij
versnelling
bedrij-
tot
–
5
%
a)
ven in
spontaan
versneld
één-
,,twee-
968
-4% -5%
-6%
mans- mans-
bedrijf”
bedrijf”
A
B
C
0
E
.( 5
ha
5.680
350
150 100 150 150
5-10
hi
……
13.490
2.800
1.700
800
1.700
1.700
10-15 ha
4.300 6.650
4.650
3.200
3.920
4.880
15-20 ha
……
10.780
7.000 5.900
4.100
1.650
6.950
20-30 ha
9.525
10.150
9.300 8.200
18.210
5.530
30-40 ha
2.460
4.550 4.800
5.200 3.780
1.140
40-50 ha
860
1.925
2.330
2.700
1.590
8.650
>50
ha
285
1.575
2.170
3.000
1.000
1.000
Totaal
…….
57.380
35.000
31.000 27.300 32.000 30.000
a) Hierbij
is
aangenomen, dat het gevoerde grondbeleid invloed heeft
op
de
ontwikkeling van, het aantal bedrijven.
toch de doelmatigheid van de voorgenomen economisch-
politieke maatregelen te worden getoetst.
Methode en uitgangspunten
Zowel voor het afvloeiingstempo als voor het bedrijfs-
vergrotingsproces (gegeven de vermindering van het aantal
grondgebruikers) is, ter bepaling van de doelmatigheid van
het voorgestelde beleid, een vergelijking gemaakt tussen
de spontane ontwikkeling en de door maatregelen geïn-
duceerde ontwikkeling. Voor beide elementen van het
agrarische aanpassingsproces is nagegaan tot welke extra
kosten (ten gevolge ‘van extra investeringen) de betrokken
regeling leidt en welke extra baten hiervan voor de natio-
nale economie zijn te verwachten in de vorm van’ extra
vrijgemaakte, alternatief aanwendbare arbeid en eventuele
andere produktiemiddelen.
De calculaties steunen in belangrijke mate op bij het
Landbouw-Economisch Instituut aanwezige gegevens en
inzichten omtrent de economie van de Nederlandse weide-
bedrijven
5.
Bij de uitvoering zijn verschillende mede-
werkers van het LEI betrokken geweest
6.
De volgende reeks van uitgangspunten en veronder-
stellingen vormt de grondslag voor de berekening van de
kosten en baten.
1 Bedrjjfsgroottestructuur in 1980 (zie tabel 1)
Er is een prognose gemaakt van het aantal weidebedrijven
per oppervlakteklasse in 1980 bij de volgende vijf alter-
natieven met betrekking tot het in de periode 1970 tot
1980 te voeren structuurbeleid:
‘ Zie bijlagen bij liet advies van de Coni,nissie voor In Ier-
nationale Sociaal-Economische aangelegenheden van de
Sociaal-Economische Raad, vastgesteld op 26 maart 1971,
inzake de voorstellen van 5 mei 1970 en 15 februari 1971
van de Europese Commissie betreffende de landbouw-
hervorming.
Zie bijv. Drs.
L.
B. van der Giessen: ,,Inko,nensmogeljk-
heden voor het weidebedrijf”, rapport 3. 13,
LE!,
Den Haag
1970; idem: ,,Inkomenspositie en bestaansmogeljjk heden van
weidebedrjjven”, .rapport 3. 21,
LE!,
Den Haag 1971.
6
De auteurs zijn dank verschuldigd aan Drs. N. van Ant-
werpen, Drs. J. Breedveld, Drs. L. B. van der Giessen en
Ir. L. Prompers.
ESB 23-6-1971
581
Alternatieven ten aanzien van het tempo
van bedrijfsbeëindiging:
A – ,,Spontane” ontwikkeling, d.w.z. geen uitvoering van de
EEG-regeling voor landbouwers die hun bedrijf staken, maar
wel continuering van de bestaande nationale bedrijfsbeëindigings-
regeling (Ontwikkelings- en Saneringsfonds); op grond van de
ontwikkelingen in recente jaren is een vermindering van het
aantal weidebedrijven te verwachten van 4% per jaar.
B
Vervanging (c.q. aanvulling) van de nationale regeling
door de voorgestelde EEG-maatregel; (en opzichte van alter-natief A zal hiervan een versnellend effect uitgaan op de ver-
mindering van het aantal bedrijven van naar schatting 1 % per
jaar, zodat een afvloeiingstempo wordt bereikt van 5% per jaar.
Volgens onze ramingen zijn de door de Europese Commissie
voorgestelde maatregelen dus niet toereikend om de doelstelling
van het plan-Mansholt – halvering van de agrarische beroeps-
bevolking in 10 jaar tijd – te realiseren. Om dat te bereiken
zou het aantal bedrijven namelijk met meer dan 6% per jaar
moeten afnemen.
C – Invoering van zodanig sterke prikkels tot bedrjfs-
beëindiging (in het midden latend welke dit zouden moeten zijn),
dat per jaar 6% van het aantal bedrijven verdwijnt; dit alter-
natief wordt berekend om de reële kosten en baten van de doel-
stelling van het plan-Mansholt dichter te benaderen.
Alternatieven ten aanzien van de grond-
politiek:
D – Als alternatief B (afvloeiing bedrijven
5%
per jaar), maar
met reservering van de grond die via de Brusselse regeling
manipuleerbaar wordt (geraamd op ca. 90.000 ha) voor te vormen
optimale eenmansbedrjven
7
in de grootteklasse 20-30 ha.
E – Als alternatief B, maar met reservering van de beschikbare
grond voor te vormen optimale tweemansbedrijven
7
in de
grootteklasse 40-50 ha.
Tn de alternatieven D en E, waar de vrijkomende grond
wordt toegewezen aan hetzij eenmans- hetzij tweemans-
bedrijven, is rekening gehouden niet een specifieke invloed
van de selectieve grondpolitiek op de ontwikkeling van het
aantal bedrijven. In alternatief D wordt aangenomen dat
door de groeikansen voor bedrijven in de klassen beneden
20 ha de afvloeiing enigszins geremd wordt; in alternatief
E, niet een bevoordeling van de bedrijven in de grootte-
klasse 20 tot 40 ha, zullen de kleinere bedrijven juist in
hun groei belemmerd worden en dientengevolge relatief
sneller verdwijnen.
2. Extra investeringen (de kosten)
Aangenomen is dat voor de vorming van moderne doel-
matige eennians- en tweemansbedrjven (alternatieven D
en E) in het algemeen nieuwe gebouwen moeten worden
gesticht. Bij ,,spontane” vergroting zal het bestaande ge-
bouw nog in vele gevallen door verbetering en uitbreiding
worden aangepast. In het eerste geval zijn de extra inves-
teringen gesteld op respectievelijk f. :1.700 en f. 1.500 per
melkkoe. In het tweede geval op f. 750 per meikkoe.
Extra investeringen in machines en werktuigen bij be-
drijfsvergroting zijn geraamd op een bedrag van f. 1.150
t
f. 2.500 per extra ha (variërend naar de ,,sprong” in be-
bedrijfsoppervlakte).
Aangenomen is voorts dat ook een versnelling van
cultuurtechnische investeringen nodig zal zijn ter grootte
van f. 500.in de alternatieven B en D, f. 1.000 in alternatief
C en f. 750 per ha in alternatief E voor 40% van het areaal
(waarvoor nI. momenteel nog geen ruilverkaveling in voor
–
bereiding of in uitvoering is).
Uitgaande van de verschillen in bezetting van de opper-
vlakteklassen in tabel 1 kan worden berekend welke extra-
investeringen in gebouwen, machines en cultuurtechnische
werken moeten worden gedaan in de alternatieven B en C
t.o.v. A en de alternatieven D en E t.o.v. B. Hiervan zijn
de gemiddelde jaarlijkse extra kosten van afschrïjving en
onderhoud afgeleid (gebouwen en cultuurtechnische werken
5%, machines en werktuigen 20%). De toekomstige kosten
zijn gedisconteerd tegen 4%, evenals de gemiddelde extra
vermogensbehoefte.
3. De hate,,
Tegenover de onder 2 omschreven transformatiekosten om
respectievelijk de situaties B en C t.o.v. A en de situaties
D en E t.o.v. situatie B te bereiken, staan de eventuele
verschillen in efficiency van de produktie in de te vergelijken
situaties. Deze verschillen kunnen liggen in de sfeer van
de arbeidsinput (zowel op de landbouwbedrijven zelf als
in loonwerkbedrijven), van het gebruik van non-factor-
inputs en van de omvang van de output. Ten aanzien van
de twee laatstgenoemde factoren is aangenomen dat de
vijf alternatieve situaties niet van elkaar verschillen; vee-
bezetting per ha, melkgift per koe, veevoer-, stikstof- en
andere non-factorkosten per koe zijn in de alternatieve
bedrijfsgroottestructuren dus gelijk. De berekende baten
liggen daaroni uitsluitend in het vlak van de arbeid. Zij
kunnen zich openbaren in veranderingen van zowel het
benodigde aantal arbeidskrachten als van het aantal
arbeidsuren per arbeidskracht. Een arbeidstijdverkorting
is niet gewaardeerd, maar wel in de vorm van ,,welzijns-
effect” pro memorie opgevoerd. Bij de bepaling van de
verschillen in het aantal benodigde arbeidskrachten is
rekening gehouden niet een voortgaande daling van de
gemiddelde arbeidsbezetting per bedrijf in de loop van
de jaren 70.
Of vrijkomende arbeidskrachten als een bate kunnen
worden opgevoerd is afhankelijk van enerzijds de beschik-
baarheid van niet-agrarische werkgelegenheid, anderzijds
van de bereidheid en geschiktheid van de afgevloeide
arbeidskrachten om (eventueel na omscholing) een niet-
agrarisch beroep te aanvaarden. Wij hebben aangenomen
dat eerstgenoemde voorwaarde in Nederland is vervuld.
Bij de waardering van vrijgekomen arbeidskrachten heeft
dus alleen de tweede factor een beperkende rol gespeeld.
Op grond van de te verwachten leeftijdsopbouw van de
bedrijfshoofden die bij een versnelde bedrijfsbeëindiging
van 4 naar
5%
per jaar de landbouw extra verlaten, is hun
arbeid voor 50% alternatief aanwendbaar verondersteld.
De bedrjfshoofden die bij een verdere versnelling van
5
naar 6% per jaar de landbouw verlaten, zullen gemiddeld
jonger zijn; voor hun arbeid is een activiteitspercentage
van 75 aangehouden. Voor loonarbeiders en medewerkende
gezinsleden is aangenomen dat zij voor 100% in niet-
agrarische, beroepen zullen kunnen werken. Wel is in al
deze gevallen gerekend meteen time-lag van twee jaar tussen
moment van uittreden en realisering van de bate. Eventuele
kosten van omscholing zijn verwaarloosd.
De toekomstige baten zijn gedisconteerd tegen 4%. Voor
Onder optimale bedrijven worden verstaan bedrijven met
een arbeidsbezelting van een resp. twee man en met een zo-
danige oppervlakte, dat daarop hij toepassing van de moderne
landbouwtechniek het ondernemersinkomen maximaal is.
Deze optimale oppervlakte is door middel van programme-
ringen bepaald. Zie de studies vermeld in voetnoot 5.
582
de factor arbeid is rekening gehouden met een reële prijs-
stijging van 3 % per jaar.
4.
De oiittvikkeling na 1980
Tabel 2.
Ge,niddelde veriiiogensbehoefte, kosten, baten en rendement
bij een versnelling van de bedrijfsbeëindiging, al dan ni t
gecombineerd met een selectief grondbeleid (in j: mln.)
Aangenomen is dat ook na 1980 het aantal weidebedrijven
aanzienlijk zal verminderen. Tijdstip en tempo van de
vermindering van het aantal bedrijven zullen echter voor
de te vergelijken situaties verschillen vertonen. Ten behoeve
van de berekeningen moesten op dit punt verschillende
veronderstellingen worden gemaakt
8
De resultaten
De resultaten van de uitgevoerde berekeningen zijn ver-
meld in tabel 2. Hieruit blijkt dat de baten voor de volks-
huishouding van een versnelling der vermindering van het
aantal weidebedrijven van 4% per jaar tot
5%
per jaar
(alternatief B) de kosten in redelijke mate dekken; het
reële rendement van het extra benodigde vermogen beloopt
ca. 6%. Een verdere versnelling van de vermindering van
het aantal bedrijven tot 6% per jaar (alternatief C) blijkt
minder aantrekkelijk te zijn. De extra afvloeiing van 1
Y.
per jaar (alternatief C t.o.v. alternatief B) doet weliswaar
de baten sterk toenemen, maar de investeringen stijgen
meer dan evenredig. Dit is een gevolg van het feit, dat de
overblijvende bedrijven gemiddeld een grotere oppervlakte-
toeneming ondergaan en in verband hiermee hun gebouwen-
en werktuigenbestand meer moeten aanpassen. Per saldo
is het. rendement van de extra vermogensbehoefte dan ook
aanmerkelijk lager dan van alternatief B.
Soortgelijke berekeningen zijn ook uitgevoerd voor uit-
sluitend de weidebedrijven in Friesland, die gemiddeld
groter zijn dan in overig Nederland. Een extra versnelling
van de vermindering van het aantal bedrijven blijkt hier
nog onvoordeliger uit te vallen, omdat de toeneming van
de baten naar verhouding slechts gering is. Door de relatief
gunstige bedrijfsgroottestructuur is namelijk het aantal vrij
te maken arbeidskrachten minder groot. Hieruit blijkt dat
de regionale uitgangssituatie van grote invloed is op de
economie van de structuurmaatregelen.
Een selectief grondbeleid, dat de vrijgekomen grond
reserveert voor het vormen van optimale éénmans- en/of
tweemansbedrijven, blijkt volgens onze calculaties voor de
volkshuishouding meer kosten dan baten met zich mee
te brengen. Het rendement van de extra vermogensbehoefte
is negatief en wordt ongunstiger naarmate de oppervlakte-
sprong die men de ontwikkelingsbedrijven wil laten maken
groter is en het aantal aldus geholpen bedrijven dienover-
eenkomstig kleiner.
Het is duidelijk dat bij berekeningen als deze, vanwege
de vele veronderstellingen en ramingen die eraan ten grond-
slag liggen, met grote onzekerheidsmarges rekening moet
worden gehouden. in de cijfers van tabel 2 komen deze
niet tot uitdrukking.
Om een globale indicatie te hebben van de invloed van
deze onzekerheid op de uitkomsten, is het rendement van
het extra benodigde vermogen berekend indien de baten
respectievelijk de kosten
25%
hoger of lager zouden zijn:
– Versiielling tot 5%.
Indien de baten 25 % hoger of lager
liggen dan berekend, bedraagt het rendement van alter-
natief B t.o.v. A 10% respectievelijk 2%. Wanneer de
kosten 25% hoger of lager zijn, is het rendement 3%
respectievelijk 11%.
– Selectief grondbeleid.
Bij een selectief grondbeleid, dat
Versnelling zonder
Selectief grondbeleid
selcctief grondbeleid
,,6énmans-
,,tweemans-
bedrijf”
bedrijf”
8 t.o.v. A
C t.o.v. B
D t.o.v. 0
E t.o.v. 0
Gemiddelde extra vej
–
mogensbehoefte
77,8 131,4
61,5
158,8
Gemiddelde jaarlijkse
extra kosten (exclusief
rente)
………….
6,7
13,1
10,4
16,1
Gemiddelde jaarlijkce extra baten
……….
11,4 16,8
9,8
2,2
(P.M.
arbeidstijdver-
korting in
%
arbeids-
jaren)
…………..
(
0,7%)
(1,2%)
(
0,5%)
Saldo extra baten en
extra kosten
4,7
3,7
—0,6
—13,9
Rendement (d in
%
van
a)
…………
6,0% 2,8% —1,0%
–
8,7%
is gericht op de vorming van tweemansbedrjven (alter-
natief E) blijven ook bij de genoemde onzekerheidsmarges
de kosten (exclusief rente) hoger dan de baten. Bij een
beleid gericht op de vorming van moderne, doelrr.atige
eenniansbedrijven (alternatief D) wordt alleen een pcsitief
rendement bereikt in het geval de baten
25%
hoger zijn
(nI. 3%), of de kosten 25% lager liggen (ni. 4%).
Voorzichtige conclusies
In verband met de vele onzekerheden die de berekeningen
kenmerken, kunnen slechts enige voorzichtige conclusies
worden geformuleerd.
Een beperkte versnelling van de vermindering van het
aantal Nederlandse weidebedrjven zal waarschijnlijk een
positieve bijdrage kunnen leveren tot het nationale produkt;
de te bereiken baten in de vorm van de extra uit de land-
bouw vrijgemaakte, alternatief aanwendbare arbeid wegen,
naar het zich laat aanzien, op tegen de kosten uit hoofde
van de versnelling der aanpassingsinvesteringen op de be-
drijven die blijven.
Bij verdere opvoering van het tempo van bedrijfs-
beëindiging wordt de balans tussen baten en kosten on-
gunstiger omdat de laatste meer toenemen dan de eerste.
Regionaal kunnen de resultaten bij eenzelfde dalings-
tempo overigens aanzienlijk uiteenlopen, afhankelijk van
de man/landverhouding in de uitgangssituatie. Is die
relatief gunstig – zoals bijv. op de weidebedrijven in
Friesland – dan worden de te bereiken baten eerder door
de kosten overtroffen. Dit accentueert de noodzaak van
een regionale aanpak van het structuurbeleid.
Het rendement van een selectieve grondpolitiek, in aan-
vulling op een beleid gericht op versnelling van de afvloeiing
van het aantal grondgebruikers, is volgens de berekeningen
zeer gering tot negatief. Eën spontane verdeling van de
8
In de eerste plaats is verondersteld dat het effrct van de
versnelling (extra kosten, extra baten) in 1990 nog een
kwart zal zijn van dat in 1980 en in 2000 geheel zal zijn
verdwenen. 1-let eijéct van een selectief grondbeleid zal, zo
is aangenomen, in 2010 volledig zijn weggeëbd. Voor alter-
natief D (éénmansbedrjven) is aangeno,nen dat het effect in
1990 tot de helft van 1980 zal zijn verminderd om daarna
weer toe te nemen tot 2000. In dat jaar zal het eJftct 50 %
groter zijn dan in 1990. In het beleidsalternatief E blj,ft het
effrct tussen 1980 en 1990 onveranderd om daarna in 20 jaar
tijd geleidelijk te verdwijnen.
‘1
ESB 23-6-1971
583
Op weg naar
een optimale gezondheidszorg (1)
Over de toepassing van
economische beslissingsmodellen
op het terrein van de gezondheidszorg
DRS. J. B. OPSCHOOR*
Inleiding
De kosten van de gezondheidszorg hebben de laatste jaren
de neiging sterk te stijgen. Dit is wellicht een van de redenen
waarom het onderwerp gezondheidszorg hoe langer hoe
meer belangstelling geniet, ook van dè zijde van economen.
Uitgaven aan gezondheidszorg kunnen uitgaven be-
treffen van individuele ,,consumenten”, maar ook uit-
gaven vanuit een meer institutionele hoek. Voor de toe-
nemende belangstelling met betrekking tot ook deze laatste
categorie uitgaven zijn wel argumenten aan te voeren:
– er is opgemerkt
1,
dat het marktmechanisme wel eens
niet, of slecht, in staat zou zijn de allocatie te regelen
vanwege de aanwezigheid van marktimperfecties
2
– de betreffende instanties kunnen van een doelstellings-
functie uitgaan die afwijkt van die, welke via de markt
(ook als deze perfect zou werken) tot uitdrukking komt
(,,merit”-argument).
Een en ander leidt ertoe, dat er in de laatste jaren meer
belangstelling is gekomen voor de toepassing van econo-
mische beslissingsmodellen op het terrein van de gezond-
heidszorg, met name ook voor de meer partiële benaderin-
gen, zoals cost-benefit-analyse en de toepassing van
programmeringsmodellen. –
In dit en een volgend artikel zal worden geprobeerd van
de toepassing van deze partiële modellen en enkele meer
theoretische beschouwingen daarover een overzicht te
geven. Er zal niet primair gekeken worden naar beschrij-
* De schrijver was tot voor kort verbonden aan het
Insiiiuut voor Economisch Onderzoek aan de Neder-
landse Economische Hogeschool te Rotterdam. Thans
psirticipeert hij in een onderzoek op het gebied van
milieuvraagstukken aan de Vrije Universiteit te Arn-
sterdamn, waarbij door hein o.a. naar toepassing van
de Is ier besproken mnethodieken wordt gestreefd. Uiter-
aard onder de gebruikelijke voorbehouden ten aanzien
van de verantwoordelijkheid voor de inhoud van dit
stuk, enz., wil de auteur gaarne zijn dank betuigen
aan Prof. Dr. H. Booij voor de vele waardevolle op-
merkingen die hij hij eerdere versies van dit artikel
heeft gemaakt.
1
Zie K. J. Arrow: Uncertainty and the Welfare Eco-
no,nics of Medical Care, in ,,American Economic
Review”, vol. 53, 1963; R. Barlow. The Economic
Ei
1
cclx
of Malaria Eradiction, in ,,A merican Economic
Review”, 1967.
2
J. Wiseman (Cos/-Benefil-Analysis and Health Service
Policy, in ,,Scoitish Journal of, Political Economy”,
1963) schijnt overigens aan de hier bedoelde imperfec-
ties minder zwaar te tillen dan Arrow, a.w.
vrijkomende grond over de blijvers lijkt dus uit economisch
gezichtspunt een betere politiek, althans voor wat betreft
de Nederlandse weidebedrijven.
Slotbeschouwing
Bovenstaande analyse behandelt de agrarische structuur-
politiek niet uitputtend. Doeleinden en instrumenten van
dat beleid zijn breder en veelzijdiger dan de hier be-
sproken structuurmaatregelen, waarover in EEG-verband
in beginsel overeenstemming is bereikt.
De voorgestelde maatregelen zijn voorts uitsluitend be-
oordeeld op hun economische gevolgen voor de volkshuis-
houding als geheel. Een behandeling yanuit andere gezichts-
punten, zoals de budgettaire, sociale en inkomensverdelings-
aspecten, is doelbewust achterwege gelaten. Aan deze
aspecten is zowel bij de presentatie van de voorstellen als
bij de beoordeling daarvan, om, in dit blad, reeds in meer
of mindere mate aandacht geschonken. Een gek wantifi
ceerde macro-economische beoordeling ontbrak evenwel
hoewel zo’n toets toch een eerste vereiste lijkt voor een
politiek, die een doelmatiger verdeling van de produktie-
factoren tussen de landbouw en de overige sectoren van
de economie beoogt te bevorderen. Bij de praktische uit-
voering stuit men overigens op tal van moeilijkheden van-
wege onvoldoende gegevens. Deze open plekken moeten
door ramingen en veronderstellingen worden gevuld. De
betekenis van de hierboven beschreven kosten-baten-analyse
ligt o.i. daarom niet in de eerste plaats in de bereikte con-
clusies. Het gaat er ons vooral om de aandacht te vestigen
op deze calculatiemethode als hulpmiddel bij de keuze
tussen beleidsalternatieven in de landbouwpolitiek op
langere termijn.
J. de Hoogh
J. H. Post
584
vingen van de gezondheids,,sector” of gedeelten daarvan
3,
hoewel deze uiteraard een meer of minder impliciete plaats
hebben in de door ons te beschrijven modellen. Wij asso-
ciëren aan bepaalde inputs in het gezondheidssysteem be-
paalde outputs; met wat daar tussen ligt – de ,,through-
put” zullen wij ons in principe niet bezighouden.
Vele van de moeilijkheden, die toepassing ian partiële
beslissingsmodellen op het terrein van de gezondheidszorg
met zich meebrengt, vallen te herleiden tot moeilijkheden
waaraan de betreffende techniek in het algemeen lijdt.
in zulke gevallen zal van het probleem hooguit melding
worden gemaakt; studies over de technieken als zodanig
zijn er reeds vele.
Er zal naar worden gestreefd, juist die punten naar voren
te halen, die specifiek met toepassing op het onderhavige
terrein verbonden zijn. Deze punten liggen vooral in de
sfeer van de ,,baten”, de doelstellingen.
Enkele begrippen
We bespreken een aantal mogelijke procedures t.b.v. het
nemen van beslissingen in de keuze tussen verschillende
projecien.
Voorbeelden van zulke projecten zijn: een alge-
meen bevolkingsonderzoek naar tbc, aanschaf van nier-
spoelinstallaties, bouw van een nieuw ziekenhuis, fluoride-
ring van drinkwater enz.
Deze projecten hebben alle verschillende
inputs
die
kosten veroorzaken en
oulputs.
Een project is werkzaam
in een bepaalde
omgeving,
die t.a.v. de inputs of de mate
waarin outputs kunnen worden gerealiseerd restricties kan
opleggen. Vaak levert een bepaald project baten op in
meer dan één richting. We kunnen dan beter spreken van
de ,,outpur-vector”.
En feite interesseert ons niet in eerste instantie de output-
vector van een project maar de mate waarin deze in staat
is, meer globale doelstellingen te realiseren: het gaat ons
niet om het aantal vaccinaties dat in een bepaald project
zal worden verricht, maar wel om bijv. de mate waarin
die vaccinaties bepaalde ziektes voorkomen.
Sommige onderscheiden in dit verband:
project-output
en
produkt-output
(zie figuur 1). Onder project-output ver-
staat men dtn wat men kan zien als de ,,directe” uit-
komsten van een proces, in bovenstaand voorbeeld: het
aantal vaccinaties. De produkt-output is de uitkomst van het
project, vertaald in (meer globale) doelstellingen: het aan-
tal voorkomen ziektegevallen bijvoorbeeld, of de effecten
van een project op het nationale inkomen. De relatie tussen
project-output en de inputs wordt aangeduid als de
,,effi-
ciency”
van een project; de relatie tussen produkt-output
en inputs worden aangeduid als de
,,effectiveness”
van
een project. De mate waarin een project in de diverse
mogelijke richtingen effectief is, wordt aangeduid als de
,,effectiveness-vector”.
Wanneer het gaat om de beoordeling van de gewenst-
heid van geïsoleerde projecten, wordt sinds geruime tijd
gebruik gemaakt van de zogenaamde cost-benefit-analyse.
Prest en Turvey
1
omschrijven deze analyse als volgt:
“Cost-benefit analysis is a practical way of assessing the desirability of projects, where it is important to take a long
view (in the sense of looking at repercussions in the
…..
future) and a wide view (in the sense of allowing for side-
effects
…..
), i.e. it implies the enumeration and evaluation of all the relevant costs and benefits (blz. 155) . . . The for-
mulation which as a description, best covers most cost-
benefit analyses examined in the literature we are sur-
veying is as follows: the aim is to maximize the present
Figuur 1. De relatie tussen inputs en produkt-outputs.
pys PR1 project- OUtPUtSj1jj1jroduktolPs
value of all benefits less that of all costs, subject to spe-
cific constraints” (blz. 158).
Veelal pleegt men alleen die baten te beschouwen, die
in geld uitdrukbaar zijn, en de andere effecten van een
project, of andere aspecten van de output daarvan in zo-
verre te verwaarlozen, dat ze hooguit als pro-mernorie-
posten worden vermeld.
Cost-effectiveness-analyse
is een benadering, waarbij
expliciet wordt gestreefd naar het in de calculaties (en
daarmee in de uiteindelijke keuze) betrekken van ook
-andere dan alleen de in geld waardeerbare outputs of
aspecten van de outputs van een project
6
Sommige auteurs spreken van cost-effectiveness-analyse,
wanneer de output van een project niet in geld wordt uit-
gedrukt, maar bijvoorbeeld in het aantal voorkomen ziekte-
dagen (omdat bijv. de schakel tussen deze output en meer
,,economische” grootheden niet duidelijk is). Anderen be-
perken de betekenis van het begrip cost-effectiveness-analyse
tot het geval waarin wordt gestreefd naar het minimaliseren
van de kosten bij een gegeven (niet in geld uitgedrukte)
output. Tenslotte zijn er ook auteurs die een ruimere
formulering hanteren, waarbij het mogelijk is dat projecten
verschillende outputs leveren, eventueel in verschillende
omvang. Een van die outputs kan zijn: de ,,economic
benefits”, de baten waarmee in de cost-benefit-analyse
reeds werd en wordt gewerkt. De effectiveness-vector van
een project kan dan bijvoorbeeld bevatten: de mate waarin
dat project de gezondheid beïnvloedt (althans een variabele
waarmee men deze output tracht te benaderen) en de mate
waarin dat project bijdraagt tot een vergroting van het
nationale produkt.
Zoals o.a. bij M. S. Feidstein: ,,Economic Analysis
/oi Health Service Efficiency”, North Holland Publ.Cy.,
Amsterda,n 1967; idem: Health Sector Planning in
Developing Countries, in ,,Economica”, mei 1970; Ch.
Revelle, F. Feldmann, W. Lynn: An Optimization Model
of Tuberculosis Epedemiology, in ,,Management Scien-
ce”, vol. 16, no. 4, 1969.
‘ De terminologie is om. ontleend aan G. Black: ,,The
Application of Systems Analysis to Government Ope-
rations”: V. Navarro: Systems Analysis in the Health
Field, in ,,Socio-Economic Planning Science”, vol. 3,
oktober 1969; diverse auteurs uit OECD: ,,Budgeting,
Programme Analysis and Cost-Effectiviness in Educa-
tional Planning”, Parijs 1968.
A. R. Prest en R. Turvey: Cost
Benefit
Analysis, a
Survey, in ,,Surveys of Economic Theory”, McMillan,
Londen 1966.
Zie bijv. W. Gorham: Some Uses of Quantitative Ana-
lysis to lmprove the Allocation of Public Funds, in
J. H. P. Paelinck (red.): ,,Programming for Europe’s
Collective Needs”, North Holland Publ. Cy., Amster-
dam 1970; 1. R. Hoos: Systems Analysis as a Technique
for Solving Social Problems, in ,,Socio-Economic Plan-
ning Science”, vol. 4, 1970; OECD: ,,Budgeting”, a.w.
ESB 23-6-197 1
585
Wij zullen het begrip cost-effectiveness-analyse steeds in
deze laatste, ruimere betekenis hanteren. Het voordeel van
de cost-effectiveness-benadering ligt dan hierin, dat in
principe gestreefd wordt naar het expliciet tot uitdrukking
brengen van de multi-dimensionaliteit van de produkt-
output van een project. Dit voordeel moet echter wel worden
gekocht tegen een bepaalde prijs: het is nu veel minder
duidelijk of een bepaald project al dan niet moet worden
uitgevoerd:
“The decision rests on someones judgment as to whether
or not the return is worth the cost… A benefit-cost dollar
ratio gave him
(=
de beslissingnemer) a magie number to work with because presumably any project with a ratio
of 1 or larger could at least pay its own way, and anything
with a ratio of less than 1 was a loser”
7
.
Een mogelijke doelstellingsfunctie
In een verslag van een aantal project-analyses zegt de
schrijfster vrij laconiek: ,,The first step is to define the
objectives öf the programs”
8•
Dit is, zoals ook uit het
vervolg van het betreffende artikel blijkt, gemakkelijker
gezegd dan gedaan. In de eerste plaats is het invullen van
de ,,objectives” een zaak die afhangt van de persoon die
de beslissing neemt en het niveau waarop deze genomen
wordt: de overheid (de centrale of bijv. een regionale),
een specialisten-team, een groep personen die voor hun
streek een ziekenhuis willen enz.
in dit stuk wordt als uitgangspunt gekozen dat de be-
slissing op een zodanig niveau genomen wordt, dat alle
effecten van het project binnen de bevoegdheidssfeer van
de betrokken -beslissingnemer vallen. Laten we voor liet
gemak maar stellen dat het gaat om beslissingen op het
niveau van de centrale overheid
11
en dat deze ernaar
streeft, door haar beslissingen een of andere welvaarts-
index W voor de gehele maatschappij zo groot mogelijk
te doen zijn
10
.
De volgende vraag is: welke zijn de determinanten van
W en hoe ziet die welvaartsfunctie er precies uit. in dit
stuk nemen we aan dat het niveau van de gezondheid ook
tot deze determinanten behoort, evenals de hoeveelheid
goederen die men consumeert en de wijze waarop men zich
een inkomen verschaft enz. Men kan de hier genoemde
determinanten beschouwen als de dimensies van de
produkt-outputs van de projecten (zie vorige paragraaf).
Indien de hier bedoelde welvaartsfunctie dus gespecifi-
ceerd zou zijn, zou het in principe mogelijk worden de
verschillende produkt-cotputs te vertalen in hun effect op
W, waarmee weer een ééndimensionale maatstaf verkregen
zou zijn; de afwegingsprocedure zou gemakkelijker kunnen
zijn (zie figuur 2):
Figuur 2. De relatie tussen de produkt-outputs en W.
produkt- outputs
WELVMRTSFUNCT!E
W
In het ideale geval van volledige informatie zou hier-
door dus een verband gelegd zijn tussen de inputs van een
prpject en het effect van zo’n project op de welvaarts-
index W.
In het licht van het bovenstaande kan nu ook het onder-
scheid tussen de twee in de vorige paragraaf genoemde
analyses duidelijker worden gemaakt. Stel dat onze wel-
vaartsfunctie twee argumenten bevat, te weten:
a. het niveau van de gezondheid in de samenleving (Y); en
b. het niveau van het nationale produkt (X).
We bevinden ons in een bepaalde uitgangssituatie, voor-
gesteld door dé oorsprong in figuur 3. Er moet een keuze
worden gemaakt tussen vier projecten A, B, C en D, die
elk verschillen in hun effect op X en op Y, maar in alle
overige opzichten geheel identiek zijn.
De praktijk van cost-benefit-analyses is, dat alleen baten
van het type X in beschouwing worden genomén. in dit
geval zou dus project B geprefereerd worden. Cost-
effectiveness-anaiyse in engere zin zou alleen naar Y kijken,
zodat project A er als beste uitkomt. Gaan we uit van een
welvaartsfunctie niet een ten opzichte van de oorsprong
W. F. Smith: Cost-Effectiviness and Cost -Bene! i/
Analysis for Public Health Programs, in ,,Public Health
Reports”, vol. 83, no. 11, 1968; blz. 900.
8
Drew in M. D. Reagan (red.): ,,The Administration
of Public Policy”, blz. 108.
Hiermee omzeilen we een aantal problemen m.b.t.
de vergelijkbaarheid van doelstellingen en divergenties
van doelstellingen binnen de hiërarchie van een systeem.
Zie buy. Navarro, a.w., blz. 48 cv.
10
Zie buy. H. H. 1-Iinrichs, G. M..Taylor (red.): ,,Pro-
grwn Budgeting and Bene/it-Cost-Analysis”, Goodyear
PubI. Gy., Californië 1969. Een groot aantal auteurs
over Plan n ing Programming Budgeting systemen gaan
eveneens van deze gedachtengang uit; de lii.ties deler-
ininanlen Van W variëren nogal.
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige renteconditles
Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen In geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaalland 110 Leeuwarden
586
Figuur 3.
convex verloop, dan is het zeer wel mogelijk, afhankelijk
van het verloop van deze functie, dat C geprefereerd wordt
(zie de in figuur 3 aangebrachte indifferentiecurve).
Dit laatste geval zou in overeenstemming zijn met de
cost-effectiveness-analyse in ruimere zin, aangevuld dus
met een set gewichten die een directe keuze mogelijk
maakt. Is dit niet het geval, dan zou cost-effectiveness-
analyse tenminste de effectiveness-vectoren opleveren zoals
die uit figuür 3 blijken.
Zolang W alleen afhankelijk wordt gedacht van X en
van Y, is wel duidelijk, dat project D niet relevant is; dit
project wordt in alle opzichten door A gedomineerd. Stel
echter, dat er nog een derde variabele, Z, zou worden
geïntroduceerd (beslissingen hierover kunnen niet vanuit
de economische wetenschap worden genomen) dan is het
denkbaar dat D weer een reëel alternatief wordt.
De samenhangen tussen
de inputs en
W
Aan de hand van de in de figuren 1 t/nl 3 geschetste samen-
hang tussen de inputs enerzijds en W anderzijds, kunnen
we enkele probleenigebieden onderscheiden. We zullen
proberen aan de hand van voorbeelden op het terrein van
de gezondheidszorg deze probleemgebieden wat nader te
bezien. Achtereenvolgens zullen we stilstaan bij:
de relatie tussen inputs en project-outputs,
de input-(project)output-relatie in samenhang niet de
,,environment” van een project,
de transformatie van project-output naar prôdukt-
output,
de relatie effectiveness-welvaart.
Ad a.
Diverse samenhangen op medisch/biologisch terrein
zijn momenteel nog onvoldoende bekend om op de hier
noodzakelijke wijze te worden gekwantificeerd
11
. Als voor
–
beeld kan gelden: de relatie tussen bestrijding van bepaalde
soorten luchtverontreiniging en een daling van het aantal
longaandoeningen.
Maar zelfs al zijn bepaalde relaties voldoende bekend en
al kunnen ze worden gekwantificeerd, dan nog rijst de
vraag in hoeverre deze kennis extrapoleerbaar is; in hoe-
verre men deze relaties in de tijd als constant mag ver
–
onderstellen. Gewenning bijvoorbeeld kan met zich mee-
brengen dat bij eenzelfde blootstelling aan bepaalde verdel-
gingsmiddelen bepaalde overbrengers van ziektes resistent
worden. Dit beïnv’oedt uiteraard de bestrijdingsmogelijk-
heden.
Ad b.
De input-output-relatie geldt in een bepaalde om-
geving. Men zou de omgeving van een systeem ook als eën
soort input kunnen zien, die er in vele gevallen wellicht
ongewijzigd weer zal uitkomen. In sommige gevallen echter,
en naar men thans meent: in veel meer gevallen dan men
vroeger placht aan te nemen, zal er wel degelijk een invloed
van het project uitgaan
12
Dit betekent voor lange-termijn-
analyses, dat men voor die variabelen, die door het proces
zelf niet worden beïnvloed, exogene voorspellingen gedaan
moeten worden. Voorbeelden kunnen zijn: relaties tussen
gezondheidsniveau en opleidingsniveau ‘s.. Men kan ook
denken aan maatregelen buiten de feitelijke gezondheids-
sfeer die echter wel belangrijke baten op dit gebied op-
leveren: verkeersbeveiligingsmaatregelen. Voor die varia-
belen, die in feite wel’door het proces worden beïnvloed
en die men dus als endogeen kan zien, dient de relatie met
het betreffende proces te worden, vastgesteld.
Van verschillende zijden wordt opgemerkt, dat de in-
vloed van wat men zou kunnen noemen: de ,,institutionele
setting” op de mate waarin een bepaald systeem een be-
paalde output heeft, ook bij verschillende processen op
het gebied van de gezondheidszorg zou kunnen worden
onderkend ‘.
• De huidige discussie over de geneeskundige verzorging
aan de ,,eerste lijn”, de huisartsenverzorging, kan als voor-
beeld worden genoemd: men probeert bijvoorbeeld de
relatie tussen de efficiency van deze verzorging en de wijze
van Organisatie (groeps- of individuele praktijk) op te
sporen. De betrekkingen tussen specialisten en ziekenhuizen
kunnen op verschillende wijzen worden georganiseerd. In
Nederland heeft men nog steeds voor een bepaalde cate-
gorie mensen de ,,markt” als regulator op het gebied van
de vraag naar gezondheidszorg buiten werking gesteld.
Ook deze institutie is, althans op onderdelen, weer in
discussie
11
.
Zou men voor de projectie van baten van een bepaald
project gebruik maken van historisch materiaal, dan zal
men de effecten van mogelijke institutionele veranderingen
dus moeten schatten.
Ad c.
Om op een zinvolle wijze van project-outputs naar
produkt-outputs te komen, zouden we idealiter bekend
moeten zijn met, respectievelijk afspraken gemaakt moeten
hebben over de determinanten van de welvaartsindex W,
die we aan het maximaliseren zijn. De bedoeling is dat,
‘
W. Gorham, a.w., blz. 139-141; A. H. Packer: Ap-
plying Cos/-Effectiviness Concepis io the Community
Health Sys/em, in ,,Operation Research”, 1968,, blz.
233.
12
Zie o.a. Wiseman, a.w., blz. 135-141.
Is
Wiseman, a.w., blz. 130-135; Hinrichs en Taylor,
a.w., blz. 85. 14
Wiseman, a.w., blz. 144-145; E. Rahner: ,,Kosien-
und Erf ragsanalyse im G esundheitswesen”, Universiiii
des Saarlandes, 1965.
15
De effecten van het buiten werking stellen van de
markt zijn nog niet volledig bekend. Enerzijds zijn er
auteurs, die menen dat als gevolg van de afwezigheid
van een prijs het verbruik zal toenemen; anderzijds
blijken er indicaties te
zijn
op grond waarvan dit ont-
kend zou kunnen worden (het ,,Algemeen Dagblad”
van 5 september 1970 maakt melding van een niet –
gepubliceerd onderzoek, waaruit werd geconcludeerd:
,,Het is niet waar dat de zieken!ondspatiënt meer naar
de dokter en de tandarts’ loopt en meer medicijnen
gebruikt.dan een particulier patiënt”).
ESB 23-6-1971
587
wanneer wij mogen uitgaan van de aanwezigheid van een
,,gezondheidsindex”
16,
nog moet worden vastgesteld in
welke mate de baten die een project heeft opgeleverd, buy.
een X-aantal minder tbc-gevallen, ook de gezondheids-
index doen stijgen.
Daarnaast ligt het voor de hand dat in vele gevallen een
project ook baten oplevert die min of meer direct ook in
een vergroting van de produktie zijn uit te drukken: zoveel
minder gevalleif van ziekte y betekent onder meer zoveel
minder dagen ziekteverzuim, en daarmee zoveel meer
produktie. Het is ten aanzien van dit punt met name, dat
een gebrek aan feitelijke gegevens is geconstateerd
11
.
Indien men geen historisch cijfermateriaal heeft of on-
voldoende simulatiemogelijkheid, dan kan men als laatste
redmiddel gebruik maken van zogenaamde ,,expert
opinions”, vaak beter te omschrijven als ,,educated
guesses”. Onder deze omstandigheden is het volgende
citaat wel van belang: ,,Only in cases with a known and
quantifiable relationship between input and product out-
put,… is it possible to use techniques such as cost-benefit
or cost-effectiveness analysis. Otherwise, the usefulness of
the technique is conditioned by the validity of the assump-
tions about this relationship”
18
Het hier aangesneden
probleem schijnt zich vooral voor te doen bij analyse van
projecten op het gébied van de preventieve gezondheids-
zorg. Gootjes vermeldt deze factor als een mogelijke reden
waarom projecten in de curatieve sfeer ten onrechte een
hoge prioriteit krijgen
11
.
Ad d.
Niet alleen omdat over de determinanten van de
welvaart nog zo weinig bekend is, maar ook omdat de af-
weging daartussen in feite een politieke zaak is, kan men
zich afvragen of wij wel kunnen werken met de een of
andere functie die ons een grootheid W oplevert. Men kan
natuurlijk aan een aantal waarneembare variabelen een set
gewichten toekennen waardoor zo’n grootheid te berekenen
is, maar het resultaat is in feite ook niet meer dan een
berekende grootheid
20
Men kan natuurlijk ook tevreden
zijn met het geven van de effectiveness-vectoren en het
aan de policy-maker overlaten om een beslissing te nemen.
Dit is de meer algemene oplossing.
Cost-benefit-analyse
Zoals hierboven reeds is opgemerkt: in het algemeen be-
schouwt men bij cost-benefit-analyse voor wat betreft de
batenzijde alleen de zogenaamde ,,economic benefits”: de
in geld waardeerbare effecten van een project.
Als project-output-variabelen komt men meestal tegen:
het aantal voorkomen sterfgevallen, het aantal voorkomen
ziektedagen, het aantal voorkomen gevallen van invaliditeit
(vaak blijft het echter bij de eerste van deze drie). Teneinde
een directe vergelijking met de kosten mogelijk te maken,
worden deze outputs in geld gewaardeerd. Voor deze trans-
formatie wordt gebruik gemaakt van de maatstaven welke
ten grondslag liggen aan de meting van het nationale in-
komen. Vanzelfsprekend moet deze transformatie met be-
hulp van schattingen worden benaderd. In dit verband kan
men zich afvragen of het wel zo gewenst is, projecten te
spiegelen aan deze maatstaven; over dit probleem vindt
men in de literatuur veel opmerkingen
21
Een vierde project-output die men wel tegenkomt is een
toekomstige daling van het beroep op medische resources
ten gevolge van een in het heden genomen maatregel
22•
Dit punt ,is van speciaal belang bij projecten met een
preventief karakter. Een belangrijk effect daarvan zou juist
kunnen zijn: een vermindering van toekomstige curatieve
uitgaven. Hierbij kunnen zich twee problemen voordoen:
Hoe groot is deze daling in feite? Een gered leven nti
betekent namelijk weer een toenemend beroêp op dezelfde
resources later. Het netto effect zal niet eenvoudig te be-
palen zijn.
Hoe moet deze daling worden gewaardeerd? Daar zon-
der veel overdrjving gesteld kan worden dat in de medische
sector vrijwel alle vormen van marktimperfectie zich voor-
doen
23
is het moeilijk om een ,,juist” prijzenstelsel te
vinden.
We willen nu bij een bepaalde cost-benefit-studie wat nader
stilstaan, en wel bij die van Rahner
24
Rahner probeert
tot een evaluatie te komen van een bepaald polio-inentings-
project. In zijn gedachtengang zijn de baten van een project
in het algemeen:
een daling van verliezen door uitvallen van produktie-
factoren
25,
een daling van toekomstige uitgaven voor de gezond-
heid.
10
Voor een interessante poging daartoe zie Packer,
a.w.; een aantal verschillende ,,klassieke” mogelijkheden
wordt vermeld in Navarro, a.w.
17
Navarro, a.w., blz. 182 e.v.
18
Navarro, a.w., blz. 182.
19
P. Gooi les: De doelmatigheid van bestedingen voor
de volksgezondheid, in ,,ESB” van 14 augustus 1968;
ook in het artikel Investeren in Gezondheid, in ,,Inter-
mediair” van 15 augustus 1969, breekt hij een lans
voor meer investeringen in preventieve richting.
20
Zie voor een poging op betrekkelijk partieel terrein
D. H. Stimson: Ulility Measuring in Public Health
Decision Making, in ,,Management Science”, vol. 16,
no. 2, 1969.
21
Bijv. bij H. E. Klarman: ,,The Economics of Health”,
Columbia University Press, New York 1965; Prest en
Turvey, a.w. Als voorbeeld van de problemen die dan
kunnen ontstaan kan worden genoemd: de waardering
van de diensten van huisvrouwen.
22
Prest en Turvey, a.w.; B. A. Weisbrod: ,,Economics
of Public Health”, University of Pennsylvania Press,
Philadelphia 1961. Hierbij met vermeld worden het
– waarschijnlijk vrij algemeen geaccep/eerde – waar-
de-oordeel dat men uitgaven aan gezondheidszorg als
,,bads” in plaats van als ,,goods” mag zien, analoog aan
het ervarings/eit dat men niet voor zijn plezier naar de
tandarts gaat.
1
23
Zie bijv. L. P. de Jong: Enkele aspecten van de
economie van de volksgezondheidszorg, in ,,Maand-
schrif t Economie”, januari 1968, blz. 194; Wiseman,
a.w., blz. 131.
24
Rahner, a.w.
25
Uitgaven die geen effect in deze richting sorteren
worden als consumptief beschouwd. Dit wil uiteraard
niet zeggen dat Rahner ze geen waarde toekent; alleen
dat hij ze voor dit probleem buiten beschouwing wenst
te laten. Het onderscheid
consumptief/investief
laat
Rahner voor het gemak samenvallen met het onder-
scheid: komen de baten terecht in de niet-werkende
leeftijdsklassen, dan wel in de ,,produktieve” leef tijds-
klassen.
588
In zijn polio-inentings-analyse beperkt hij zich tot baten
van de eerste categorie. Van een ander – voor vele cost-
benefit-analyses zeer groot – probleem, dat van de dis-
contering, maakt Rahner zich ook snel af op grond van
de volgende redenering: de netto baten van een project
per periode moeten worden vermenigvuldigd met (l+g)t,
waarin g de groeivoet van het loon is, en worden gedeeld
door (1 +
i)t,
waarin i de maatschappelijke tijdsvoorkeur
voorstelt. ‘Rahner veronderstelt g = i, zodat er niet verder
behoeft te worden gedisconteerd. Een volgende vereen-
voudiging is, dat de baten ten gevolge van het voorkomen
van langdurige invaliditeit gelijk worden verondersteld aan
de baten per voorkomen sterfgeval., Tenslotte worden
overige baten buiten beschouwing gelaten.
Een belangrijk punt is de keuze tussen inkomen inclusief
of exclusief de consumptieve uitgaven als omrekenings-
factor. In laatste instantie kan men deze kwestie niet met
louter economische argumenten afdoen
26
. Het antwoord
hangt af van de vraag of men de (eventueel) overleden
persoon wel of niet tot de gemeenschap rekent. Zo ja, dan
gaat het tenslotte ook om zijn consumptie, zo neen, dan
zal men als bate van het voorkomen van zijn overlijden
slechts zijn waarde als produktiefactor willen zien. Rahner
geeft berekeningen waaruit de kosten en de baten voor
beide zienswijzen blijken. Rahners bedoeling is, na te gaan
welke betekenis gezondheidsprojecten kunnen hebben in
het kader van de doelstelling: streven naar maximale eco-
nomische groei.
Allereerst wordt het verwachte aantal polio-gevallen in
de betreffende periode bepaald, als ér niet zou zijn ingeënt.
Na aftrek van het feitelijke aantal resulteert een schatting
van de aan de inentingscampagne toe te rekenen daling in
polio-gevallen. Gebruikmakend van historische cijfers kan
men deze ,,winst” onderverdelen in voorkomen sterf-
gevallen, voorkomen gevallen van invaliditeit enz. Ook
kunnen onderverdelingen naar leeftijdsklassen worden ge-
maakt op basis van uit het verleden bekende cijfers. Zijn
berekening van de contante waarde van de opbrengsten
van de polio-inenting, op basis van bovenstaande veronder-
stellingen, kan door de volgende vergelijking worden weer-
gegeven:
W = 2. 2:
waarin: W = contante waarde
ni
aantal voorkomen sterfgevallen in leef-
tijdsklasse i,
= 100 – werkloosheidspercentage in leef-
tïjdsklasse i,
ti = gemiddeld aantal ,,produktieve” jaren van
iemand in leeftijdsklasse i,
Y = gemiddeld inkomen.
Het volgende overzicht geeft een indruk van de verschil-
lende uitkomsten:
totale lasten van het project: DM 33,0 mln.
opbrengsten
– als boven omschreven
,,Produktieve
Idem +
leeftijds-
kinderen
klassen”
Voorkomen sterfgevallen DM 45 mln.
DM 93 mln.
Voorkomen invaliditeit DM
45
mln.
DM 93 mln.
DM 90 mln.
DM 186 mln
opbrengst/kosten:
2,7
5,6
– in de vorm van uitsluitend de loonbelasting van de
betreffende individuen (geschat op 8%): DM 14,8 mln.
(=2x DM 7,4 mln.
opbrengst/kosten:
0,44
– in de vorm van ,,netto-waarde” van individuen:
(12% besparingen + 8% belastingen) DM 37,2 mln.
opbrengst/kosten:
1,1
Natuurlijk is in deze beschduwing een groot aantal zaken
buiten beschouwing gebleven
27.
Om het in Prest en Turvey’s
terminologie te zeggen: er is weliswaar een ,,long view”
genomen maar zeker niet een ,,wide view”. Deze constate-
ring geldt – in meerdere of in mindere mate – voor de
meeste cost-benefit-analyses op het gebied van de gezond-
heidszorg: de theorie legt min of meer op, dat er naar in
geld uitgedrukte baten wordt gezocht; men kan zich
,
een
aantal relaties tussen project-outputs en bijv. inkomen in-
denken, maar voor praktische verwerking van deze theorie
is het nog te vroeg: de kennis; nodig om alles te kwantifice-
ren wat we willen, ontbreekt.
J. B.
Opschoor
26
Zie o.a. Prest en Turvey, a.w., blz. 195; Klarman,
a.w., blz. 169.
27
Rahner betreurt dit ook; de moeilijkheid zit volgens
hem vaak in het kwantificeren (leed enz.). Overigens
blijkt, dat hij toch ook enkele in principe wel kwanti-
ficeerbare zaken buiten beschouwing laat.
Mededelingen
Nijenrode Export Studieweken
Van 9 tot 21 augustus as, worden
voor de elfde maal de Nijenrode
Export Studieweken, in samenwer-
king met de Centrale Kamer voor
Handelsbevordering, georganiseerd.
De leiding berust bij de heer F. B.
Schweers, oud-directeur Phipis’ Elec-
trologica.
De Studieweken zijn bestemd voor
leidinggevende functionarissen, die in
het bijzonder betrokken zijn bij de
export.
De formule van het programma is
dit jaar enigszins gewijzigd en aan-
gepast aan de ontwikkelingen van de
bedrijfskunde. Er wordt meer aan-
dacht geschonken aan de moderne be-
drijfsvoering en in het bijzonder aan
de ,,marketing”. Hierbij wordt meer
dan vroeger het geval was gebruik
gemaakt van instructieve praktijkge-
vallen.
Inlichtingen en aanmeldingsformu-
lieren zijn te verkrijgen bij het secre-
tariaat van de Nijenrode Export Stu-
dieweken, Nijenrode te Breukelen,
tel. (03462) 19 44.
ESB 23-6-1971
589
Maatschappij –
spiegel
Sociologie van de inflatie
De associaties die het woord inflatie
oproept, zijn in het algemeen naar.
Je denkt aan een ernstige ziekte, een
kwaal waar maar moeilijk van af te
komen is. Volk en volkshuishouding
lijden al jaren aan deze ziekte. Maar
niemand schijnt er ‘echt ziek van te
worden. Het is net zo als met die
andere volksvijand,. de woningnood
(al 25 jaar de onverbiddelijke alarm-
schijf van de nationale politieke top-
tien): iedereen heeft het er over,
zingt het liedje mee, maar niemand
zet de plaat af. Zij die dat zouden
willen doen – de honderdduizenden
die de woningnood aan den lijve er-
varen -. hebben de macht niet. Zij
die het zouden kunnen doen – ieder-
een die geen last heeft van de wo-
ningnood – zijn kennelijk niet bereid
de woningnood hoog te plaatsen op
hun politieke-prioriteitenlijst. Omdat
de woningnood niet htin probleem is,
kan slechts een beroep op de soli-
dariteit met hun in dit opzicht minder
bedeelde landgenoten uitkomst bie-
den. Sociologisch gezien is dat een
zwakke basis.
Zo ligt het ook ongeveer met de
inflatie. De lieden die daar last van
schijnen te hebben – in het alge-
meen mensen die een nominaal ge-
fixeerd inkomen hebben (en houden)
– vormen slechts een kleine en steeds
kleinere minderheid van de bevol-
king. De rest heeft er weinig last
van. Hun inkomens stijgen wel mee.
Waar zal je je dan nog druk over
maken.
Wanneer men jaar na jaar bezorgd
doet over inflatie of woningnood,
zonder dat er wezenlijk iets wordt
opgelost, ontstaat een soort collectie-
ve immuniteit tegen deze woorden.
Zij worden betekenisloos, omdat nie-
mand zich er iets van aantrekt of
zich er iets bij kan voorstellen. Zij
nodigen niet meer uit tot bestrijding
via een gemeenschappelijke inspan-
ning. De woorden zijn zelf aan in-
flatie onderhevig.
Daarop doelde onlangs de presi-
dent van de Nederlandsche Bank,
Zijlstra, toen hij – in operationele
termen – opmerkte dat, wanneer wij
met de inflatie in de buurt van de
10% zouden komen, alle remmen
tegen inflatie zouden zijn versleten.
De gewenning heeft dan zulke infia-
toire vormen aangenomen, dat n6g
meer inflatie op weinig tegenstand
behoeft te rekenen.
Vanuit een sociologisch gezichts-
punt heeft het optreden van een be-
hoorlijke inflatie goede papieren. Na
de oorlog is de welvaartsstijging zo
constant geweest, dat reële inkomens-
stijging een onderdeel is geworden
van het verwachtingspatroon van de
bevolking. Dat zit er als het ware
ingebakken, net als het feit dat je
je kinderen op zesjarige leeftijd naar
school stuurt. Van die verwachting,
die in materiële zin bijna een wette-
lijke basis heeft, gaat een zelfstandige
inflatoire invloed uit. Gepraat over
de ruimte die er nationaal-econo-
misch is voor inkomensverhoging, is
daardoor voor een belangrijk deel ge-
praat in de ruimte. Slechts op straffe
van grote economische en politieke
onrust, kan men genoemd collectief
verwachtingssysteem negeren. En, als
gezegd,’ die verwachtingen komen
niet zo maar uit de lucht vallen. De
ideologie van onze samenleving is die
van groei, vooruitgang, concurrentie,
bijblijven, hogerop komen e.d.
Deze ideologie vinden we om.
terug in de verwachtingen, die werk-
nemers aan dit leven stellen. En
waar de feitelijke mogelijkheden om
maatschappelijk te stijgen zowel op
theoretische als op praktische gron-
den altijd geringer zijn dan de ideolo-
gie ons wil doen geloven, wordt deze
spanning steeds weer tijdelijk over-
brugd door collectief loon- en sala-
riseisen te stellen die op zijn minst
het gevoel geven dat men bijblijft.
Het veelal ontbreken van een loop-
baanperspectief wordt omgezet in een
loonperspectief. En het zijn de be-
drijfstakken met een hoge produkti-
viteit (chemie, metaal) of met een
specifiek arbeidsklimaât (de bouw),
die de prijs zetten waartegen men
de arbeid wil aanbieden. Andere sec-
toren met een geringere produktiviteit
of een aantrekkelijker arbeidsklimaat
(dienstensector bijv.) refereren aan de
prijs die door de ,,wage leaders” is
bedongen.
Deze referentieprocessen – ,,waar-
om zou ik minder moeten stijgen dan
mijn buurman; ik werk op zijn minst
even hard” – zijn niet te verrnijden.
Zij vertegenwoordigen een hard stuk
sociale werkelijkheid, gevoed door de
ons ingepompte concurrentiezucht en
afgunst, en slechts voor een miniem
deel het produkt van solidariteit (vak-
beweging). Het ontbreken van solida-
riteit (in de zin van: een minimum
aan overeenstemming over de nood-
zaak bepaalde belangrijke maatschap-
pelijke vraagstukken daadwerkelijk
aan te pakken) en de opvoeding in
termen van stijging en competitie,
heeft een stevige basis gelegd voor
de permanentie van onze inflatie.
Men kan er droevig of opgewekt
onder worden, onder de erkenning
van deze bron van inflatie komt men
moeilijk uit.
Een andere belangrijke oorzaak
van inflatie lijkt mij de ongelooflijke
hoeveelheid nieuwe (of als nieuw ge-
presenteerde) produkten en diensten,
die voortdurend op de markt worden
gebracht en waarvoor de prijszetting
nauwelijks aan regels is gebonden.
Prijzen hiervan komen in een soort
vacuüm tot stand; de prijszetters be-
schikken in dit opzicht in ieder ge-
val over een geweldige speelruimte.
Verwijzing naar de werking van het
concurrentiemechanisme gaat maar
zeer gedeeltelijk op, omdat:
vele markten een oligopolistisch
karakter hebben en
de echt nieuwe produkten per de-
finitie geen geschiedenis hebben en
bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal
een ruime marge voor hun prijszet-
ting hebben. Het verschil tussen kost-
en verkoopprijs kan op Vrij zelfstan-
dige wijze door de producent worden
bepaald.
De consumenten worden daarom
voortdurend geconfronteerd met nieu-
we prijzen, verhoogde prijzen, ver-
anderde prijzen en ga zo maar door,
wat tot gevolg heeft dat instabiliteit
het kenmerk wordt van de markt
Er vindt een institutionalisering van
de instabiliteit plaats, die iedereen
uitnodigt – als antwoord op de in-
stabiliteit – het zekere voor het on-
zekere te nemen. In het aanbod van
produkten zoekt de producent de
meest veilige – meestal dus te hoge
590
– prijs, de aanbieder van de factor
arbeid vraagt een zo hoog mogelijk
loon. Je weet immers nooit – en
eigenlijk altijd: ni. in opwaartse rich-
ting – hoe de prijzen zich zullen
ontwikkelen.
De enige rol waarin iedereen ieder-
een ontmoet is die van consument.
Maar het gemeenschappelijke in dié
rol is niet groot. De rol van bijv.
werkgever of werknemer heeft meer
gewicht; op dat niveau vinden af-
schuiving, afwenteling en strijd plaats.
De consument is maar een schriel
geprofileerd mannetje, die het gauw
met de andere mannetjes-in-zich aan
de stok zal krijgen wanneer hij zich
gaat uitspreken over de prijsvorming
aan de bron van de inflatie. Dan
doet hij duidelijke politieke uitspra-
ken en verdwijnt het gemeenschap-
pelijke al gauw.
Dat verklaart ook waarom een or-
ganisatie als de consumentenbond –
die op vele terreinen beslist een nut-
tige functie vervult – niet verder
kan (of durft?) te gaan dan het ver-
gelijkend warenonderzoek. Alsof het
doorzichtiger maken van de markt
een middel is dat opgewassen zou
kunnen zijn tegen de vloedgolf van
produkten die elk jaar op de markt
verschijnt. De vraag naar de nood-
zaak van die produkten en de – ab-
soluut gezien – redelijkheid van hun
prijzen, is natuurlijk van veel funda-
menteler betekenis. Slechts door deze
vragen te stellen en de daaruit voort-
vloeiençle problemen aan te pakken,
krijgt de soevereiniteit van de con-
sument – die overigens ook in de
19de eeuw niet bestond – reële in-
houd. Inmiddels is de consument dan
wel opgegaan in een bewust hande-
lend en kiezend staatsburger. De
consumentenrol is immers een afge-
leide rol.
Sociologisch gezien (er is uiteraard.
meer over te zeggen) zijn de maat-
schappelijke voorwaarden voor een
effectieve infiatiebestrijding – even
aangenomen dat dat wenselijk is –
maar matig vervuld. Zij veronderstelt
niet alleen een minimum aan over-
eenstemming over de richting van de
maatschappelijke ontwikkeling, maar
ook toegang tot de instrumenten die
deze maatschappelijke processen zou-
den kunnen sturen. Zolang daaraan
niet is voldaan of wordt gewerkt,
dienen we nu en in de toekomst re
kening te houden – calamiteiten
daargelaten – met een fors stuk in-
flatie.
Bram Peper
dIhflhiII’ï
Prognotities
Problemen van onderwijsplanning
Begin februari van dit jaar heeft de
minister van Onderwijs en Weten-
schappen een nota aan de Eerste
Kamer gezonden, waarin de stand
van zaken met betrekking tot de
meerjarenplanning voor het onder-
wijs wordt aangegeven
1
. De nota
begint met de opmerking, dat de
moeilijkheden die een goed functio-
nerende onderwijsplanning in de weg
staan vaak worden onderschat. Hier-
bij wordt een onderscheid gemaakt
tussen moeilijkheden van fundamen-
tele, van technische en van organisa-
torische aard. Het zwaartepunt van
de nota is dan ook gewijd aan een
verdere omsclwijving van deze moei-
lijkheden.
Alvorens echter op deze problemen
in te gaan, worden enkele woorden
gewijd aan de uitgangspunten voor de
beoogde onderwijsplanning. Met enig
aplomb wordt de lezer medegedeeld,
dat de laatste jaren de opvatting veld
wint dat het concepf van een ,,plan-
ning for growth” aangevuld dient te
worden met een nieuwe dimensie, nI.
de zgn. “planning for change”.
De cultuurbewuste Nederlander
zal, met het recente optreden van
Minister-President De Jong nog vers
in het geheugen, onmiddellijk hebben
opgemerkt dat hier geen woord Frans
bij is. Dat is jammer, want uit het
gecombineerde gebruik van de Engel-
se en Nederlandse taal valt niet af
te leiden, wat hiermee nu eigenlijk
wordt bedoeld.
Uit de omschrijving van de zgn.
,,planning for growth” krijgt men de
vage indruk, dat het alleen gaat om
een berekening van de financiële,
personele en andere consequenties
van een autonome groei van het on-
derwijs. Bij de omschrijving van de
“planning for change” wordt, aldus
de nota, mede de aandacht geschon-
ken aan het ontwikkelen van visies
op het onderwijs in kwalitatief op-
zicht. Waarvan akte. Deze zin zou
niet hebben misstaan in een modern
verkiezingsprogramma. Iets verder
op de pagina wordt het begrip echter
iets verduidelijkt door het te om-
schrijven met de vraag, welke ver-
anderingen in ons onderwijs kunnen
en moeten worden aangebracht. Blij-
kens de nota is deze dimensie zeer
recent. Een enigszins onthutsende
mededeling, mijns inziens, die dan
ook zorgvuldig in jargon is verpakt.
Aan wat voor soort veranderingen
hier overigens wordt gedacht, wordt
verder aan de fantasie van de lezer
overgelaten.
Aangezien de andere uitgangspun-
ten voor de onderwijsplanning ta-
melijk vanzelfsprekend zijn, blijft er
in feite maar één uitgangspunt over
dat de moeite van het vermelden
waard is, nI.:
.,,Onderwijsplanning kan en mag niet
los gezien worden van andere sectoren
van onze maatschappij en de ontwikke-
lingen daarin. Deze ontwikkelingen –
buy, op het gebied van de arbeidsmarkt
– doen andere behoeften ontstaan
waarmee in het onderwijs rekening ge-
houden kan of moet worden”.
De blijdschap over het feit, dat het
isolement van het onderwijs nu wel-
licht doorbroken zou kunnen worden,
wordt bij de argwanende lezer (en
dit moet men zijn bij het lezen van
Kamerstukken) direct weer verzwakt
door het vrijblijvende ,,kan of moet”
in deze volzin. Het is blijkbaar toch
niet zo’n duidelijk uitgangspunt, dat
het onderwijs rekening moet houden
met de maatschappelijke behoeften.
Door de zin die er meteen op volgt,
wordt de twijfel helaas nog vergroot.
Daarin wordt namelijk geconstateerd,
dat het onderwijs zelf een belangrijke
factor zou kunnen zijn voor de vorm-
geving van onze toekomstige maat-
schappij. Daaruit spreekt mijns in-
ziens het verlangen om het onderwijs
een eigen rol te laten spelen bij die
vormgeving. Dat is de relatie omke-
ren.
De vraag kan worden gesteld of
dit laatste principieel wel aanvaard-
baar is. Het onderwijs behoort dienst-
baar te zijn aan de maatschappij. Het
onderwijs behoort geen eigen doel-
stellingen na te streven. Dat zou een
,,détournement de pouvoir” inhou-
den, een technocratische beïnvloeding
Eerste Kamer der Staten-Generaal,
zitting 1970-1971, nr. 128.
ESB 23-6-1971
591
van het beleid door de toevallige uit-
voerders daarvan. Enfin, ik hoop dat
ik me vergis, maar dan laat de tekst
wel aan duidelijkheid te wensen over.
Dat komt overigens wel meer voor
met dergelijke not’s.
In het volgende hoofdstuk van de
nota wordt ingegaan op de reeds ge-
noemde problemen, die men bij de
onderwijsplanning ontmoet. Bij de
fundamentele problemen worden er
twee genoemd.
Allereerst de bestaande onduide-
lijkheid over de onderwijsdoeleinden.
In het recente verleden zijn er wel
pogingen gedaan om die doeleinden
te formuleren, maar blijkbaar zijn die
gedachten nu al weer verouderd. Dit
wekt bij de buitenstaander wel enige
bevreemding. Het gaat hier om een
zeer oude stiel. De schoolmeester
bestaat zover de geschiedschrijving
teruggaat. Hoe heeft deze bedrijfstak
(of dit ambacht) zich ooit kunnen
handhaven
2
zonder zijn eigen doel-
stellingen te hebben geformuleerd?
En dat voor een instelling die vol zit
met kleine en grote intellectuelen, die
maar wât neerkijken op degenen, die
zich met minder verheven bezigheden
onledig houden.
Het is eigenlijk onbegrijpelijk. Of
zou het juist iets met dat grote aan-
tal intellectuelen te maken hebben?
Ik ben bang van wel, want in de nota
wordt de hoop uitgesproken dat de
onderwijsdoeleinden met behulp van
wetenschappelijk onderzoek van toe-
komstigë ontwikkelingen op het ge-
bied van normen en waarden enz.
zouden kunnen worden vastgesteld.
Men denkt het op deze wijze zelf te
kunnen oplossen. Ik wil hier wel een
uiterst simpele prognose over maken.
0p grond van het feit, dat het tot nu
toe niet gelukt is, geloof ik niet dat
deze benadering ooit zal slagen. Het
is namelijk helemaal geen weten-
schappelijk vraagstuk, het is een po-
litiek vraagstuk . Het feit dat de
Kamer tot nu toe blijkbaar niet in
staat is geweest de onderwijsdoelstel-
lingen te formuleren en daarmee een
duidelijke opdracht te geven aan deze
overheidssector is uiterst teleurstel-
lend.
De tweede moeilijkheid die men bij
de onderwijsplanning ontmoet, aldus
de nota, is dat het onderwijs de plan-
ninggedachte moet aanvaarden. Er
zouden geen plannen over de hoofden
van de scholen en de organisaties van
het onderwijs heen mogen worden
klaargestoomd. Het onderwijs zou
zelf ingeschakeld moeten worden bij
het plannen en vroegtijdig mee moe-
ten spreken. Dit levert uiteraard grote
organisatorische problemen op. De
minister stelt de betrokkenen echter
gerust. De planning van hçt onder-
wijs is een gemeenschappelijke zaak
van het ministerie en de organisaties
en instellingen van het onderwijs. Dat
maakt de zaak natuurlijk niet een-
voudiger. Uit het stuk blijkt overigens
niet hoe men zich dat samenspel
voorstelt en wat voor inbreng van de
onderwijsinstellingen wordt verwacht.
Daarna komt een aantal technische
bezwaren aan de orde. Allereerst
wordt het gebrek aan statistische in-
formatie genoemd. Dit is duidelijk
een reëel probleem bij praktisch iede-
re vorm van planning. Het is mij
echter niet duidelijk waarom dit als
eerste technisch bezwaar wordt ge-
noemd, omdat het tweede bezwaar, te
frweten de noodzakelijke ontwikkeling
van methoden en technieken, mi.
veel belangrijker is. Dit te meer om-
dat Nederland in verhouding tot
andere landen en met name op dit
gebied nu ook weer niet z6 slecht
van statistieken voorzien is. In de
nota wordt geconstateerd dat de
prognostische technieken in verschil-
lende opzichten verdere ontwikkeling
en verfijning behoeven. Vooral bij de
manpower-approach doen zich tal
van moeilijkheden voor”.
Deze terminologie wekt bij mij de
indruk, dat men de problematiek op
dit gebied in sterke mate onderschat
en dus de waarschuwing, waarmee de
nota begint, zelf in de wind slaat.
Wie het verslag van de Algemene
Vergadering van de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde van 30 no-
vember 1968 eens doorleest, zal op
blz. 16 getroffen worden door het
gebruik van de uitdrukkingen ,,ha-
chelijk onzeker” en ,,hoge mate van
onzekerheid”. Dit slaat op de hier
genoemde manpower-ramingen of
liever beroepsstructuurprognoses. Het
zou geen moeite kosten om nog kras-
sere uitspraken te citeren. Ondanks
de grote aantallen commissies, die
zich blijkens het overzicht in deze
nota met dit soort problemen bezig-
houden, is er op dit gebied in feite
nog nauwelijks iets tot stand ge-
bracht. Aan verdere ontwikkeling
en verfijning van methodieken kan
voorlopig niet worden gedacht. Er
moeten eerst nog methodieken ko-
men.
Een derde bezwaar is volgens de
nota het gebrek aan deskundigen. Dit
is ongetwijfeld juist. Daarnaast moet
grote waarde worden gehecht aan
creativiteit, aan futurologische ver-
beeldingsmacht, aldus de nota. Dit
riekt wel erg naar Polak. Ik hoop dat
het niet zo bedoeld is.
Als laatste probleem wordt de struc-
tuur van de planning aangesneden.
Hierbij wordt vriendelijk verwezen
naar het rapport van de commissie
De Wolff, waarin o.a. op lacunes op
het gebied van de integrale planning
wordt gewezen. De minister van On-
derwijs vindt echter, dat hij bij het
uitwerken van de structuur van de
onderwijsplanning best op zijn eigen
terrein kan beginnen, hoewel hij
erkent dat de coördinatie op hoger
niveau ook bestudeerd en opgelost
moet worden. Wederom de neiging
om het toch maar op eigen houtje te
proberen, die al eerder werd gecon-
stateerd.
Deze indruk wordt versterkt als
men aan het eind van de nota con-
stateert, dat de onderwijsplanning
moet worden uitgevoerd door een
stuurgroep van onderwijsdeskundi-
gen, die hun taak onafhankelijk van
het ministerie en de onderwijsinstel-
lingen moeten verrichten. Dit alles
geassisteerd door een eveneens onaf-
hankelijk planbureau voor het onder-
wijs.
En de consument dan?, vraagt men
zich af. Heeft die ook nog iets te
zeggen? Zijn er behalve onderwijsdes-
kundigeri dan geen deskundigen no-
dig, die de relatie met de maatschap-
pelijke behoeften kunnen leggen? Die
kunnen aangeven wat de maatschap-
pij van het onderwijs verwacht? Op
die manier kunnen er in de opzet van
de sectorplanning al aanknopingspun-
ten met een meer integrale planning
worden gelegd, zolang die zélf er nog
niet is. Hier wordt echter niet over
gerept. Het is blijkbaar wel nodig om
de talloze organisaties en instellingen
van het onderwijs gerust te stellen,
dat er niet over hun hoofden heen
zal worden gepland. Er wordt niet
zoveel moeite gedaan om de afne-
mers van het onderwijs gerust te
stellen. Bovendien kan men zich
afvragen waarom er hier met onaf-
hankelijke instituten moet worden ge-
2
Uiteraard met overheidssteun.
Het gaat hier over fundamentele
doelstellingen, niet over de technische
uitwerking daarvan.
592
Een boekje met pretenties. Uit voor-
woord en flaptekst citeren wij:
tries to put many of the diffe-
rent concepts, which are scattered
throughout the literature, into one
concise framework; . . . attention is
concentrated on the systematic de-
velopment of the analytical frame-
work; … Dr. Heller’s text builds up,
step by step, a unified model of
international trade; . . . Presents a
coherent and integrated analytical
framework of the modern internatio-
nal trade theory; . . . emphasizes the
predictive qualities of the models dis-
cussed”.
Kennelijk heeft Heller, dwars door
alle bekende deelleerstukjes, die in
verband met de specifieke relevante
hypothesen een enigszins geïsoleerde
behandeling krijgen, een in abstractie
afnemend model ontwikkeld, dat ten-
slotte empirisch getoetst wordt op
zijn voorspellende waarde. Een
,,must” dus om van te watertanden
voor iedere student en/of docent van
een, wat zorgeloos ruim omschreven,
vak als ,,internationale economische
betrekkingen”.
Helaas blijkt dat de belofte, om
systematisch een in complexheid toe-
nemend model op te bouwen, op geen
enkele .wijze geconcretiseerd wordt.
Om een dergelijke doelstelling te
realiseren is vanzelfsprekend een on-
orthodoxe benadering van de stof no-
dig
1;
Heller blijkt zich volstrekt niet
te kunnen beroepen op een originele
,,approach”, hetgeen impliceert dat
het hem niet kân gelukken de materie
geïntegreerd te behandelen. Voor die-
werkt. Planning is per definitie veel
te nauw met het beleid verbonden
om aan onafhankelijke instituten over
te laten. Een dergelijke structuur kan
volledig ongrijpbaar worden voor het
Parlement.
Zoals de zaken in deze nota worden
voorgesteld, weet ik niet of planning
wel zo wenselijk is. De nota doet mij
daar wel aan twijfelen.
Drs. P. Ressenaar
genen die door mijn conclusie alléén
(nog) niet overtuigd zijn dat het hier
een ,,sloeberig” boekje betreft, heb
ik een aantal opmerkingen geselec-
teerd; een willekeurige greep uit een
ruime voorraad. Ter adstructie van
het beweerde, zoals dat heet.
Een formele kwestie: af kortingen en
symbolen
Kenmerkend voor Hellers slordigheid
is zijn gebruik van afkortingen en
symbolen. Mits juist gedoseerd, zo
logisch mogelijk gekozen en conse-
quent toegepast, kunnen afkortingen
en symbolen het lezen efficiënter en
aangenamer maken. Aan geen van
deze voorwaarden komt Heller .tege-
moet; het resultaat is dan ook ver-
warring in plaats van verduidelijking.
Volgens Hellers “List of symbols
used” op (ongenummerde) blz. xii
betekent CIC: Community Indiffe-
rence Curve. Een individuele con-
sumptie-indifferentiecurve (hier voor-
taan afgekort tot “Ic”) is echter geen
“IC”, maar “1”, terwijl de “1” even-
eens gebruikt wordt voor isoquant!
Op blz.
47
(afleiding gemeenschaps-
Ic) en blz.
184/185
wordt echter geen
“CIC” geschreven, maar “T”. “C” zou
voor “Consumption” moeten staan,
maar wordt (eveneens) voor “Cloth”
gebezigd; idem: “D”: “Domestic”
– “Demand”; “L”: “Labour” –
“Leisure” (!).
Te summier
Wij hebben aanmerkingen op de wij-
ze waarop Heller het vraagstuk van
(IJS.)
de (“constructie” van) gemeenschaps-
Ic’s afdoet (blz.
45
e.v.). Wil men
dieper ingaan op het aggregreren van
individuele Ic’s, en dus niet volstaan
(zoals in tekstboeken wijselijk veelal
gedaan wordt) met enige algemene
opmerkingen over de moeilijkheden
die hiermede gepaard gaan, dan mag
men zich er niet “half” van afmaken,
zoals Heller die enerzijds meer dan
gebruikelijke aandacht wil schenken
aan de aggregatie, maar anderzijds
vele vragen oproept welke niet ge-
steld, laat staan beantwoord worden.
Heller gaat namelijk niet verder
dan (het afleiden van) een “Scitovsky
frontier”, en heeft hiermee dus (nog)
geen “Bergson frontier” (de termen
noemt Heller niet) gededuceerd,
waarmee hij onherroepelijk de kritiek
losmaakt dat hij de problematiek te
summier weergeeft.
Soortgelijke bedenkingen hebben
wij ten aanzien van de twee blad-
zijden •tekst (blz. 1-3) waarin Heller
de “Methddology of Economics” sa-
men probeert te persen. Men moet
van zeer goede huize komen om een
belangrijk en gecompliceerd onder-
-werp compact en toch volledig te
behandelen; Heller had beter gedaan
een en ander in het geheel niet aan
de orde te stellen.
Enige merkwaardige uitspraken
Heller onderscheidt tussen (een si-
tuatie van) landen van “equal” en
“unequal size”. Hij stelt (blz.
15)
dat
landen van gelijke grootte eenzelfde
output-waarde (fysieke produktie x
prijs) hebben. Deze “identity of the
value
of the output of the countries”
wordt echter gedefinieerd voor een
1
Het recente boek van Pearce, ,,Jn-
ternational Trade”, 1970, is een goed
voorbeeld van hoe hei wél mogelijk
is om in beginsel één model te blij-
ven hanteren; een nadeel kan dan
zijn dat er moeilijk(er) aansluiting te
vinden is bij de overige literatuur.
Alle bankzaken
65 vestigingen
in Nederland
Affiliatie te New York
Boeke
ieuws
H. Robert Heller: International Trade; Theory and Empirical Evidence.
Prentice-Hall, Englewood Cliffs, New Jersey,
1968, 189
blz.
ESB 23-6-1971
593
situatie nâ internationale handel (i.h.):
de twee landen zijn van gelijke groot-
te als in een diagram, waarin beide
(rechte) transformatiecurven zijn ge-
tekend, de ruilvoet (nâ i.h.!) juist die
is welke de beide volledige-speciali-
satiepunten (op de twee assen) ver-
bindt. Dit impliceert, dat nooit v66r
i.h. bezien kan worden of de landen
al dan niet van “gelijke grootte” zijn,
terwijl één zeer toevallige ruilvoet nâ
i.h. de landen dus “gelijk” zou ma-
ken (blz. 16: “The countries conform
to our initial assumption of equal
size
if
the price ratio… is two to
one”).
Volgens Hellers defin iëring wordt
een mededeling als
“Under constant
cost conditions, countries that are of
equal size . . . will specialize com-
pletely”
(blz. 16) een triviale conclu-
sie zonder analytische betekenis,
omdat even grote landen reeds zo-
danig gedefinieerd waren dat onvol-
ledige specialisatie (in één der landen)
uitgesloten is.
• In plaats van Hellers onvruchtbare
begripsaanduiding zou ik willen stel-
len dat (in een constante-kostenmo-
del) landen van
“gelijke grootte” zijn
als de transformatiecurven (in één
diagram gebracht) op tenminste één
van de assen elkaar snijden (een mo-
gelijkheid die door Heller vergeten
is: volgens Hellers terminologie kan
dit een marginaal geval zijn van
“equal size”, waarbij dan toch echter
onvolledige specialisatie plaatsvindt!),
waarbij dus de situatie nâ i.h. geheel
irrelevant is. Van
“ongelijke
grootte”
is sprake als de ene transformatie-
curve geheel binnen de andere valt
(conform Heller). Snijden de trans-
formatiecurven elkaar in een ander
punt dan op een as, dan zijn de
grootten mijns inziens
onvergelijkbaar
en is geen uitspraak te doen over
welk land “klein” is en welk “groot”
(een toevallige ruilvoet
it
i.h. kan
de landen volgens Heller even groot
maken).
In al deze gevallen is onvol
–
ledige specialisatie echter denkbaar .
Op blz. 19 doet Heller het voorko-
men alsof theoretische exercities in
een 2-2-2-model, met additionele pre-
missen als volledige vrije mededin-
ging, geen handelsbelemmeringen,
geen transportkosten, betalingsbalans-
evenwicht, enz. (bovendien met ver-
onderstelde constante “opportunity”
–
kosten!), enig realiteitsgehalte zouden
hebben: “The key to much of the
understanding of the production
patterns that develop in countries of
unequal size. . .”! Iets dergelijks vin-
den we op blz. 77 (toenemende kos-
ten): “For the policy maker it is
therefore important
…..
, en: “Only
a knowledge of the full trade offer
curve will permit the policy maker
to render a judgement”. Het gaat
hierbij om multipele evenwichten en
stabiliteitscondities in verband met
de vorm en het verloop van de offer-
curven: ,,The question of multiple
equilibria and stability of these equi-
libria is of great importance in poli-
cy decisions of individual countries”!
Ook op blz. 78 lezen we: “In the
case of constant opportunity costs of
production, we are able to observe
some interesting phenomena which
will lead to important policy conclu-
sions concerning the effect of coun-
try size on international trade”. De
beloofde ,,interessante verschijnselen”
(en dan nog in het wel bijzonder
irreële geval van constante kosten)
waaruit wij “gewichtige beleidsbepa-
lende gevolgtrekkingen” kunnen ma-
ken, blijken betrekking te hebben op
het al of niet volledig specialiseren
(een onderwerp dat reeds veel eerder
door Heller aan de orde is gesteld
3),
en de richting waarin gespecialiseerd
wordt, een en ander nu echter afge-
leid niet behulp van Meades techniek
om de offercurve te construeren!
Op blz. 86 geeft Heller tenslotte
toe: “A theory as general as the one
outlined in this chapter is not very
useful for policy purposes”.
Enige slordige ni/spra ken
Onder de ,,gebruikelijke” veronder-
stellingen rangschikt Heller (blz. 6):
“production functions may well be
different in variouscountries”, terwijl
in het (“gebruikelijke”) Heckscher-
Ohlin-model
dezelfde
techniek in de
landen een essentieel postulaat is. Op
dezelfde bladzijde een verwarrend
gebruik van de termen “given”,
“known” en “invariant”.
“The specialization need to be com-
plete”
(blz. 21) is een onjuiste con-
clusie voor een situatie van toene-
mende kosten; een dergelijke formu-
lering behoort bij het constante-kos-
tenmodel, waar onvolledige speciali-
satie uitzondering is.
Nadat we op blz. 26 gelezen hebben
dat “throughout this chapter (hoofd-
stuk 3: Production and International
Trade; A.K.)
…
all production func-
tions are linear and homogeneous”,
zien we dat blz. 29-3 3 betrekking heb-
ben op “increasing” en ,,decreasing re-
turns to scale”! Op blz. 34 moet
Heller daarom wederom stellen dat
“. . . assume in this section’ that pro-
duction functions are linear homo-
geneous”.
De volgende uitspraak geven• we
kortheidshalve zonder commentaar:
Heller beweert op blz.
55
dat niet
behulp van offercurven de “equili-
briurn terms of trade more directly
and with greater precision” worden
bepaald dan volgens de “rather cum-
bersome” methode van “constant ad-
justment of the terms of trade until
a position is reached where the quan-
tities traded balance”!
Enige /outieve uitspraken
Op blz. 36 schrijft Heller met be-
trekking tot figuur 3-7 (b):
“…
a set
of wheat isoquants common to both
countries; the wheat isoquant.
through point C is the highest for
the U.S., but the higher one through
B is the highest one for the UK.”;
“higher one” moet zijn: “lower one”.
Op blz. 39 wordt nog eens uitvoerig
geformuleerd hoe de uitkomst van de
Heckscher-Ohlin-theorie afhangt van
de relevante factorintensiteiten. Hel-
Ier zegt dan dat we uit figuur 3-8 (b)
kunnen opmaken dat de wheat-
produktie relatief kapitaalintensief is,
en cloth relatief arbeidsintensief, ter
–
wijl uit de figuur zonder meer blijkt
dat dit juist tegenovergesteld is, een
vergissing van welhaast tragikomisch
karakter, omdat deze in het hierop-
volgende betoog wordt herhaald en
consequent doorgevoerd.
Enige grafische
fouten
In de Appendix (blz. 178) worden eni-
ge eigenschappen van isoquanten be-
2
Indien men tenminste onvolledige
specialisatie als eventuele uitkomst
accepteert; er
zijn
namelijk wel theo-
retische bezwaren tegen in te brengen.
3
Heller omschrijft dit aldus (blz. 78):
“Some of the resuits to be derived
have already been foreshadowed in
Section 2-4″. “Some” dient te worden
gelezen als “Ah”; “foreshadowed”
als “derived”; bovendien moet “Sec-
lion 2-4″ zijn: “Section 2-3”.
” Wij signaleerden voorts talrijke gra-
fische “gemiste kansen” (buy.: geen
synchroniteiticontinuïteit tussen twee
bij elkaar behorende diagrammen op
blz. 46147 en 78179), alsmede slordig-
heden in de uitvoering der figuren
(bijv.: blz. 38, 80, 81, 111). Ook con-
stateerden we enige “toevalligheden”
die om didactische redenen vermeden
behoren ie worden.
594
sproken: twee isoquanten (“1
e
” en
“f”) worden ingetekend, echter met
produkten (“Cloth” en “Wheat”)
i.p.v. produktiefactoren op de assen.
Op blz. 37 wordt de maximale pro-
duktie van een goed (wanneer alle
beschikbare produktiefactoren in deze
richting worden aangewend) uit twee
boxen (twee landen; het ene land
heeft van één factor meer dan het
andere land) eenvoudig geprojecteerd
op de bovenhiggende horizontale as
van de betreffende transformatiecur-
ve. Deze herleiding is ongeoorloofd:
Hellers “constructie’.’ zou alleen juist
kunnen zijn in het Klassieke model.
Opblz. 102, 113 en 115 – nuéén
land, met groei van produktiefac-
to(en) – wordt precies dezelfde fout
gemaakt; op blz. 117 komt het toe-
vallig goed uit, nu de twee factoren
proportioneel evenveel toenemen.
In fig. 3-6 zien we een (produktie)-
box met een “geslingerde” contract-
curve (eerst progressief stijgend, en
na een buigpunt degressief), terwijl
voor deze paragraaf gesteld is dat
(blz. 34) “we will assume in this
section that production functions are
linear hornogeneous”. Het is gemak-
kelijk in te zien dat een contractcurve
die gedeeltelijk concaaf, gedeeltelijk
convex verloopt, strijdig is met de
veronderstelling van een homogeen
isoquantenveld.
Omdat Heller bij het toepassen van
de methode-Meade de transformatie-
curve en het Ic-veld in het eerste
(“noordoostelijke”) kwadrant laat
(met “Cloth” en “Wheat” op de as-
sen), ontstaat de offercurve in het
tweede (“noordwestelijke” kwadrant
met “Cloth” en “-Wheat” op de as-
sen); op blz. 62-87, 143-151 en 166-
168 blijven we een offercurve ont-
moeten die de meetkundige plaats is
van hoeveelheden “Cloth”, die het
land bij verschillende ruilvoeten via
de i.h. wil ruilen tegen negatieve hoe-
veelheden wheat! Kennelijk heeft
Heller zich niet gerealiseerd, dat de
assen verschillende dimensies repre-
senteren in de resp. kwadranten: in
het eerste kwadrant bruto produktie
en consumptie (“importables/export-
ables”), en in het tweede en vierde
kwadrant netto import en export.
In fig. 5-16 (blz. 79) zijn aan één
kant de uiteinden van de handels-
md ifferentiecurven foutief afgebeeld,
namelijk zoals behorend bij Ic’s met
een (gedeeltelijk)
stijgend
verloop!
Overigens is ook niet eens meer de
moeite genomen om de offercurve te
trekken door het raakpunt van ruil-
voet aan (foutieve) handels-indiffe-
rentiecurve.
Een volkomen onjuist verloop van
een “afgeleide” geaggregeerde Ic zien
we op blz. 47; op blz. 48 zijn twee
0
wist-udat
het midden- en kleinbedrijf in ons land bijna
260.000 bedrijven omvat
;
die werkgelegenheid verschaffen
aan ca. 48% van de beroepsbevolking?
In deze belangrijke en dynamische sector van het bedrijfsleven
voltrekken zich momenteel ingrijpende ontwikkelingen,
waar wij als Nederlandsche Middenstandsbank
nauw bij betrokken zijn.
Onze afdeling Algemeen Economisch Onderzoek, die tot
taak heeft onder meer de hoofddirectie, de directies
van onze kantoren en onze relaties terzake van advies
te dienen, zoekt contact met een
econoom
Bij voorkeur met enige praktische ervaring die
ons team wil komen versterken. Een goede
uitdrukkingsvaardigheid, vooral schriftelijk,
is
daarvoor noodzakelijk, evenals belangstelling
voor problemenvan het midden- en kleinbedrijf.
Schriftelijke sollicitaties, met vermelding
van
opleiding en ervaring, worden ingewacht door
de directeur afdeling Personeelszaken, Keizers-
gracht 755 te Amsterdam.
T.-
k k1_
Nederlandsche Middenstandsbank
ESB 23-6-1971
595
“Scitovsky’s” gewoon willekeurig ge-
trokken, in plaats van correct gecon-
strueerd.
Opbouw van het boek
Na deze vaak toch noj uitvoerige
detailkritiek wil ik kort zijn over de
opbouw van het boekje. De obligate
volgorde inleiding – produktie –
consumptie – algemeen evenwicht –
enz. is alleen strak gehandhaafd in
de hoofdstuktitels: in de tekst blijft
van de goede bedoelingen slechts een
chaotisch, onsystematisch geheel over,
gelardeerd niet vele herhalingen, over
–
lappingen, en wat dies meer zij.
Conclusie:
een boekje waarin alle
verplichte nummertjes van de theorie
der i.h.
5
in principe keurig conven-
inclusief dus faciorprijsegalisatie,
economische groei, welvaartsaspecten,
proteclie, economische integratie; de
“e,npirical evidence” beperkt zich tot
het aanhalen van de overbekende
toetsin gen van de diverse theoretische
“,’opics”.
——
*
Burgemeester en Wethouders roepen
sollicitanten op voor de
•
in te stellen functie van
1
HOOFD BUREAU
ONTWIKKELING EN PLANNING
•
*
Deze functionaris
zal
op de
voet van
een
hoofd van
dienst
I
rechtstreeks ressorteren onder het college van Burgemeester en
Wethouders. Hij zal worden belast met de opbouw van de in
voorbereiding
zijnde
planning
onder
toepassing
van
manage-
•
mentstechnieken,
gericht
op
projectorganisatie,
teneinde
het
•
bestuurlijk beleid op nieuwe wijze te benaderen en naar moderne
inzichten
te
ondersteunen
in
een
snelgroeiende
gemeente.
Daarnaast
zal
tot
zijn
taak
behoren
het
op
ambtelijk
niveau
I
leiding geven aan de gemeentelijke ontwikkelingszaken
in
het
algemeen, waarvoor een medewerker aanwezig is.
EISEN:
kennis vn en ervaring
in de vermelde materie, speciaal
op
het gebied van de planning, enz.;
I
1.
2. economische
en
organisatorische
scholing,
bij
voorkeur
op
academisch niveau;
*
3. beschikken over
•
doorzettingsvermogen,
goede contactuele eigenschappen,
vlotte uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift,
I
een praktische instelling,
een kritisch-analytische geest,
.f) het vermogen om aan het bureau en de vermelde taken
•
gestalte te geven;
*
*
4. bereidheid tot deelneming aan een psychologisch onderzoek.
Afhankelijk van leeftijd, bekwaamheid en ervaring is aanstelling
mogelijk in een der rangen van
referendaris
(tussen
f
1834 en
f
2400 per maand)
referendaris a
(tussen
f
2037 en
f
2602 per maand)
referendaris b
(tussen
f
2279 en
f
2845 per maand).
I
De salarissen zijn exclusief de in voorbereiding zijnde algemene
verhoging
ad
4.V
procent en
exclusief
procent vakantie-
toelage.
.
* *
Premie A.O.W. voor rekening van de gemeente.
Middelburg
is aangesloten bij de ziektekostenregelingI.Z.A. en
I
past de bij de overheid gebruikelijke rechtspositieregelingen toe.
*
Sollicitaties
v66r
12
juli
1971
inzenden
aan
Burgemeester
en
*
*
Wethouders van Middelburg, Lange Noordstraat 1 te Middelburg.
*
L-
1*
*1
•*
•*
**
596
tioneel en separaat aan de orde wor-
den gesteld
0,
wat echter door de
aanpak van Heller is verworden tot
een uiterst slordig en rommelig ge-
heel.
Alternatieven lijken er gelukkig
wel: recent verschenen (tekst)boeken
als
• Richard 1. Leighton:
Economics of
International Trade.
McGraw-Hill,
New York 1970, 284 blz.
• Bo Södersten:
Jnlernaiionai Eco-
nonics.
Harper & Row, New York
1970, 554 blz.
• Charles E. Staley:
International
Economics; A nalysis and Issues.
Prentice-Hall, Englewood Cliffs, New
Jersey 1970, 293 blz.
maken voorshands een heel wat be-
tere indruk.
Drs. A. Ketting
0
Heilers geestes(klein)kind is op ge-
dragen “To OMA” (het blijkt géén
afkorting te zijn) – zou dit de ver-
klaring zijn voor de conservatie-
ve wijze waarop de stof gepresenteerd
wordt?
nbm
l
nv verenigde nbm-bedrijven
De N.V. Verenigde NBM-Bedrijven is een snel groeiend concern in
de bouwnijverheid, waaronder ressorteren een aantal werkmaat
–
schappijen die zich bezighouden met wegenbouw, utiliteitsbouw,
aanleg transportleidingen, handel, alsmede met diverse aanver-
wante produktiebedrijven.
De Raad van Bestuur van dit concern wenst zich op het terrein van
de prospectieve beleidsinformatie te doen bijstaan door een
hoofd
bedrijf seconomische
dienst
wiens belangrijkste taken zullen zijn
• het voor de Raad van Bestuur voorbereiden van lange-termijn-
plannen op rentabiliteits-, investerings-, financierings en liqui-
diteitsterreinen;
• confrontatie van deze plannen met te verwachten ontwikkelingen;
• verdere uitbouw en begeleiding van de budgettering in de ver-
schillende werkmaatschappijen;
• het doen van financieringsvoorstellen voor aan te bieden pro-
jecten. –
Aan kandidaten voor deze positie worden de volgende eisen
gesteld
• uni’,ersitair opgeleid bedrijfseconoom
;
• ten minste 5 jaar ervaring in prognosticerende financierings- en
budgetteringswerkzaamheden, . bij voorkeur ook in concern-
verband
;
• leeftijd circa 35 jaar.
Het salaris en de andere condities zijn in overeenstemming met de
inhoud van deze toppositie in het concern.
Belangstellenden kunnen zich, bij voorkeur schriftelijk, wenden tot
ir. E. J. Holtrop van het Adviesbureau voor Bedrijfsorgenisatie AVB, Kaap Hoorndreef 10, Utrecht. Telefoon (030) 61 4521.
ESB 23-6-1971
597
Het Centraal Bestuur van cle Landelijke Huisartsen Vereniging heeft besloten zijn
beleidsburo te versterken met een
SECRETARIS-EKONOOM
voor de behartiging van sociaal-ekonornische en bedrij fsekonom ische vraagstukken.
De behoefte aan een specifiek deskundige terzake komt voort uit de groeiende taak,
die de Landelijke Huisartsen Vereniging heeft niet betrekking tot
de ekonornische en financiële aspekten van het huisartsenberoep en de huisartsen-
organisatie.
Zijn plaats in de interne organisatie zal zijn
rechtstreeks toegevoegd aan de direkteur van het buro. Onder diens leiding zal
hij als sekretaris-ekonoom in samenwerking met de aanwezige sekretaris-jurist
het Centraal Bestuur bijstaan door het maken van voorbereidende beleidsrelevante
studienota’s en het zorgdragen voor een goede tenuitvoerlegging van de bestuurs-
besluiten.
Gevraagd wordt een bedrijfsekonoom van ca. 30 jaar.
Geboden wordt een aantrekkelijke funktie met goede primaire en sekundaire arbeids-
voorwaarden.
Ekonomen, die belangstelling hebben voor de beschreven funktie, worden verzocht
dit schriftelijk kenbaar te maken v66r 1 september 1971 aan de sekretaris van de
Landelijke Huisartsen Vereniging, F. A. van Spanje, arts, Noordsingel 114, Rotterdam.
R.E.T.
De Rotterdamse Elektrische Tram vraagt ten behoeve van de afdeling Statistiek en Research, waarvan de specifieke taken
zijn marktonderzoek en planning op korte en op lange termijn,
een
èconoom
die actief zal worden betrokken bij
– marktonderzoeken
– de opstelling van vervoersramingen
– capaciteitsstudies – de voorbereiding van kosten- en batenanalyses.
Vereist: doctoraal examen economie of daarmee gelijk te
stellen opleiding, belangstelling voor onderzoekwerk, analy-
tiscli vermogen, stilistische vaardigheid en in staat zijn de
afdelingschef in voorkomende gevallen te vervangen.
Ook zij die binnenkort afstuderen komen in aanmerking.
Het salaris tot f 2.720,- per maand (referendaris) is afhankelijk
van leeftijd en ervaring.
Goede secundaire arbeidsvoorwaarden.
Van de sollicitanten wordt verwacht dat zij hun medewerking
zullen verlenen aan een psychologisch onderzoek.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no.
46610936 ongefrankeerd
te zenden aan: chef Bureau Personeelvoorziening, antwoord-
nummer 363, Stadhuis, Rotterdam.
4WLi II LI 1
598
INTERNATIONALE ONDEEMING
met hoofdkantoor in Amsterdam en vestigingen in geheel Europa, zoekt voor haar computercentrum een
SYSTEEM- PROJ ECTLE! DER
(ECONOOM OF ACCOUNTANT)
Hij zal een centrale rol vervullen bij de verderj uitbouw van de verschillende thans reeds verrichte
computeractiviteilen tot een geïntegreerd management-informatiesysteem. Daarbij geeft ‘hij direct leiding
aan een groep programmeurs en soft ware-specialisten, terwijl ook de operations-afdeling onder zijn verantwoordelijkheid valt. Vereist is ruime ervaring op het gebied van informatieverwerking en data
management en een breed overzicht over de mogelijkheden en problematiek van invoering van nieuwe
informatiesystemen in de bedrijfsvoering van een grote onderneming. 1.eeftijd ongeveer 35 jaar. Salaris
f
36.000,— of hoger.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met informatie over opleiding, praktijk en leeftijd en verge-
zeld van een recente pasfâto v66r 2 juli as. aan het bureau van dit blad onder nummer AK/63 – EB,
ESB 26/1, postbus 42, Schiedam.
Blijf bij!
Lees ,,E-S.B.”
Bij het algemeen secretariaat van de Centrale
Organisatie TNO wordt voorbereid de oprichting van een Studie- en Informatiecentrum
TNO voor
Verkeersonderzoek.
Dit centrum zal o.a. worden belast met
het inventarisern en analyseren van het lande-
lijk complex van verkeersonderzoekingen en het
onderkennen van leemten ‘daarin;
het doen verrichten van aanvullend onderzoek
binnen de Organisatie TNO en het afstemmen
daarvan op onderzoek van derden;
het leggen en onderhouden van contacten met
en het geven van inlichtingen aan de overheids-,
semi-overheids- en particuliere organen, welke
in verband met het voorgaande daarvoor in aan-
merking komen.
De Organisatie TNO vraagt een ervaren
ACADEMICUS
die met de leiding van het Studie- en Informatie-
centrum TNO voor Verkeersonderzoëk zal wor-den belast. Naast een academische opleiding ‘en
ervaring zijn tevens een grote mate van zelf-
standigheid en het vermogen tot samenwerking
zowel ‘ binnen als buiten de Organisatie TNO
vereisten voor deze functie.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan:
de Algemeen secretaris TNO, Postbus 297, ‘s-Gravenhage.
ol
i
e,
–
De
NIJVERHEIDSORGANISATIE TNO
heeft plaats jngsmogelijkheden voor
ECONOMISCH GEVORMDE
MEDEWERKERS
Informatie
De N ijverhejdsorganjsatje TNO verricht
onderzoek en ontwjkkel jngswerk t.b.v. jndustrjële
in novat je.
De bedrijfseconomische context, waarin deze
werkzaamheden plaatsvinden, vereist een zeer nauwe
relatie met het bedrijfsleven..
De Organisatie beschikt over een stafafdeling
Industrieel Contact,
welke tot taak heeft deze relatie te bevorderen.
De activiteiten van deze afdeling houden om. in het voortdurend analyseren en evalueren van het
behoeftenpatroon aan onderzoek en ontwikkelingswerk.
De organisatie wenst deze ,,afstemmings”-activiteiten
uit te brejden om. door
de economische aspecten sterker te belichten.
Zjj zoekt daartoe contact met reflectanten die
economische kennis op universitair niveau bezitten,
zowel micro- als macro-economische
belangstelling hebben,
ervaring hebben in het bedrijfsleven,
geconfronteerd wensen te worden met economische
aspecten van onderzoek en ontwikkelingswerk.
Sollicitaties te richten aan de Nijverheidsorgonisatie TNO
t.a.v. de adjunct-directeur personeelszaken drs. J. Roelofsen, Juliana van Stolberglaan 148, ‘s-Gravenhage.
ESB 23-6-1971
599
fl
Nederlandse Economische
Hogeschool
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
Bij het
Fiscaal Economisch Instituut
bestaat een plaatsings-
mogelijkheid voor een
WETENSCHAPPELIJK (HOOFD) AMDTBAAG
Hij zal o.m. belast worden met het verrichten van wetenschappe-
lijk onderzoek. De voorkeur gaat uit naar een academicus met
belangstelling voor fiscale- en economische vraagstukken,
zowel op nationaal als op internationaal terrein.
Geboden wordt een prettige werkkring
bij
een jong instituut,
waarbij het werken in teamverband belangrijk is.
Benoeming zal plaatsvinden in het rangenstelsel voor weten-
schappelij ke ambtenaren.
Sollicitaties te richten aan: Directie Fiscaal-Economisch
Instituut der N.E.H., t.a.v. dr. J.O.L. Huiskamp, Nederlandse
Economische Hogeschool, Burgemeester Oudlaan 50., Rotter-
dam-3016.
Het Ministerie ijan Financiën
vraagt t.b.v. het directoraat-
generaal van de Rijks-
begroting, voor de inspectie
der Rijksfinanciën
beIeidsmedewerkstFers
Schriftelijke sollicitaties onder
vermelding van vacature-
nummer 1-1 937/0936 [in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe] zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.
IA
0
De inspectie der Rijksfinan-
ciën adviseert de minister
van financiën over de
coördinatie van het financiële beleid van de verschillende
departementen. Daarbij treedt
zij in de beoordeling van de
budgettaire consequenties
van het voorgenomen beleid
in de meest ruime zin.
Naast het zgn. operationele
werk in interdepartementaal
verband richten de activi-
teiten zich op de evaluatie
en afweging van het uitgaven-
beleid [kwalitatieve beleids-
analyse met kwantitatieve uitwerking] en op het afwegen
van de prioriteiten van de
beleidsactiviteiten. Daartoe moeten nieuwë
methoden van beleidsanalyse
[w.o. het planning-program-ming budgetting system en
de cost-benefit-analysis] wor-
den ontwikkeld en toegepast.
Gevraagd worden economen,
juristen en politicologen
[hoofd/keuzevakken: alge-
mene economie; Openbare
financiën; geld-, krediet- en
bankwezen], zowel voor de operationele werkzaamheden
als voor de beleidsanalyse.
Geboden wordt een veel-
zIjdige werkkring welke een
breed inzicht verschaft in de
financiële kanten van het
Staatsbestuur en welke veel
externe contacten met zich
brengt.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leef
–
tijd en ervaring, van f1798,-tot max. f3805,- per maand.
Premie AOW voor Rijks- rekening. Vakantie-uitkering
61/2
0/0.
Tel. inlichtingen onder nr.
070-624061, toestel 2106.
600
LANDBOUWSCHAP
Bij het Landbouwschap, het bedrijfsorgaan waarin samenwerken
de organisaties van ondernemers en werknemers in de land- en
tuinbouw, is vacant de functie van
SECRETARIS
van de Hoofdcifdeling Tuinbouw
en de hoofdafdeling Siergewassen
Academisch gevormden met belangstelling voor deze functie
Gegadigden dienen bereid te
kunnen hun sollicitaties, vergezeld van een volledig curriculum
zijn zich te onderwerpen aan
vitae, toezenden aan het Algemeen Secretariaat van het Land-
een psychologisch onderzoek.
bouwschap, Postbus 1816, ‘s-Gravenhage-2077.
De Amro Bank zoekt voor de afdeling
Buitenland van het Ekonomisch Bureau
een jong ekonoom. De werkzaamheden van
de afdeling omvatten het analyseren van
de konjunkturele en monjtajre
ontwikkelingen in het buitenland. In djt
kader wordt tevens aandacht geschonken
aan betalingsbalansanalyses,
ontwikkelingen op de internationale geld-
en kapitaalmarkten, de Europese monitaire
integratie, de struktuur en ontwikkeling van
het buitenlandse bankwezen.
Voor de funktie die wordt aangeboden zijn
analytisch vermogen en goede redaktionele
vaardigheid onontbeerlijk.
Belangstellenden worden uitgenodigd zich
schriftelijk in verbinding te stellen met de
afdeling Centrale Personeelzaken van de
Amsterdam-Rotterdam Bank NV.,
Herengracht 597, Amsterdam.
71.Q54
ESB 23-6-1971
JI
Bij de
Neem bier
goede nota
van,
middelgrote
ondernemer:
Wat Is factoreren? Dat Is het
overnemen van uw tijd- en geld-
rovénde debiteuren-administratle
en incasso-werkzaamheden, met
inbegrip van het volledige risico
van non-betaling!
IM
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u direct beschikken over uw
vorderingen.
Door uw debiteuren over te dragen
i
kunt u de contant-kortingen van uw
leveranciers verdienen.
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u uw tijd vrijmaken voor meer
winstgevende aktiviteiten, zoals pro-
duktie en verkoop.
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u financiële armslag krijgen voor
verdere uitbréidlng van uw bedrijf.
Factoreren Is dus In feite een moderne
financiering van uw bedrijfsontwikkeling.
Dank zij de samenwerking tussen de
Nederiandsche Middenstandsbank N.V.
en Walter E. Helier & Comp., Chicago,
kunnen wij vele middelgrote ondernemers
deze nieuwe dienst aanbieden.
Alle Inlichtingen: Zamenhofdreef 49a,
Utrecht. Tel. 030 -611833.
!ELL
–
WHELLER
FACTURING
INTINATJONA1. NETWORK
Stichting Noordwest Veluwe
TE
HARDERWIJK
ontstaat per 1 september 1971 de vacature van
MEDEWERKER VOOR HET
MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
De taak van deze functionaris is
het geven van voorlichting aan ondernemers in het
midden- en kleinbedrijf, zowel individueel als in
groepsverband;
het leggen van contacten en het voeren van overleg
met instanties en instellingen ter behartiging van de
belangen van het midden- en kleinbedrijf;
• het verrichten van onderzoek.
Doel van dit ailes is de bedoelde ondernemers bij te
staan in hun streven naar aanpassing van hun bedrijven
aan de in deze regio snel veranderende omstandig-
heden.
De uitvoering van deze taken geschiedt in samen-
werking met het Ministerie van Economische Zaken, de
ondernemingsorganisaties en voor het midden- en
kleinbedrijf beschikbare instituten.
Voor het vervullen van deze functie zijn
o een gedegen economische vooropleiding,
• kènnis van de problematiek van het midden- en
kleinbedrijf en
• goede contactuele eigenschappen onmisbaar.
De aanstelling geschiedt voorlopig tijdelijk voor de
periode van één jaar.
Het salaris wordt, afhankelijk van opleiding en erva-
ring, bepaald in overeenstemming met de voor ambte-
naren van de provincie Gelderland geldende regelingen.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan de directeur
van de Stichting Noordwest Veluwe, Bruggestraat 49,
te Harderwijk.
Bijbenen en bijblijven.
E.-S.B. maakt het mogelijk
602
(“avin:nD
L
Wavin N.V. plastic produkten,
expansieve industrie op het gebied van plastic buizen, verpakkingen voor industriële en
agrarische toepassingen, profielen en industriële spuitgietartikelen – met vestingen in
binnen- en- buitenland – vraagt voor zijn financiële staf te Zwolle:
assistentwcontroiier
Van deze functionaris wordt een belangrijke
inbreng verwacht bij het beheer en de
coördinatie van het financieel-economische
en administratieve beleid van de
dochterondernemingen in binnen- en
buitenland. Hij zal o.a. belast worden met
de analyse van financiële informatie,
welke periodiek van de werkmaatschappijen
wordt ontvangen.
Gezocht wordt een ca. 30 jarige bedrijfseconoom
of registeraccountant.
Vooral voor degenen, die gejnteresseerd zijn in
algemeen ondernemersschap bestaan
interessante perspectieven.
Met de hand geschreven sollicitaties richten aan: Wavin N.V., Hëndellaan 251 – postbus 173- Zwolle.
In de staf van het secretariaat van
het Verbond van de Nederlandse
Groothandel bestaat een vacature.
Deze kan worden vervuld door een
(jonge)
ECONOMIST,
een afgestudeerde van een andere
studierichting met belangstelling
voor economische vraagstukken of
een afgestudeerde van Landbouw-
hogeschool, Rijkshogereschool voor
tropische landbouw, en NOIB.
Geïnteresseerden wordt verzocht te
schrijven aan de algemeen secreta-
ris, drs. J. P. van der Reyden,
Zeestraat 78, Den Haag; –
• groothandel is als fünctie onmisbaar,
ongeacht bedrijfstak of onder-
nem ingsvorm
• groothandelaren zijn Vrije onder-
nemers in vele landen erkend als
bron van initiatieven, nieuwe
ideeën en voortdurende drang naar
• economische groei
groothendelsorganisaties zijn
representatief voor hun groep
bedrijfsgenoten
• vrijwel alle groothandelsorganisaties zijn lid van het Verbond van de
Nederlandse Groothandel
IIN
Het secretariaat verricht
werkzaamheden voor de aangeslotenen
op uiteenlopende terreinen, zoals
loon- en prijspolitiek, sociale,
handels.. en structuurpolitiek.
Typisch Nederlandse vraagstukken
krijgen naast
EEG
en andere
internationale problemen
gelijkelijk de aandacht.
Over consumentertbelangen,
milieu-hygiëne,
overheidsaankoopbeleid, landbouwstructuur,
gewenste mededinging en
ontwikkelingsstrategie
wordt gesproken met overheid
en zusterorganisaties,
maar ook in de
SER
en
overkoepelende nationale
en internationale Organisaties.
De taakafbakening geschiedt
in de staf, zo soepel dat
onderling vervanging mogelijk is.
ESB 23-6-1971
603
Omdateen,
man
een
an is.
En
omdat
die
man
iets
kan
overkomen waar uw bedrijf
moeilijk overheen kan komen.
Uw topfunctionaris die wegvalt is een forse
schadepost voor uw bedrijf.Wat denkt u b.v. van een
topman, die een serie nog onafgewerkte zaken
achterlaat? Hoeveel kost het u zijn opvolger even
ver te brengen als hij was? Zo zijn er legio
voorbeelden. Daarom introduceert Abbey Leven
de Top-Man-Polis. Die uw bedrijf een veilige dekking
geeft. Het bijzondere van deze polis is dat de
premieopbouw van risico en kosten uniek is voor
Nedertand.Typisch Abbey Leven. De maatschappij
die in vier jaar naar het respectabele bedrag
van 500.000.000,- verzekerd kapitaal toegroeide.
Als onderdeel van het ITT concern is er ook een solide
backing. Deîop-Man-Polis (minimaal 50 millé)
is een veilige en attraktieve risicidekking voor uw
bedrijf. En in verhouding tot het verzekerd bedrag
bezit de Top-Man-Polis een weldoordachte premie.
Informeert u daar eens naar bij uwverzekerings-
adviseur.
Van&ar de nieuwe risico-verzekering
van Abbey Leven: de Top -Man -polis.
AbbeyMLevenNederland
Oudenoord 41 Utrecht Tel. 030-33 2233.
604