Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2641

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 24 1968

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

24 april 1968

53e jrg.

No. 2641

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

VYie braakt, betaalt
L. H. Kiaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARiS

A. de Wit.
,,Mensen zijn als melkzuurbactriën; ze tasten hun milieu op een zodanige

wijze aan dat ze er niet in kunnen blijven leven”. Aldus een der sprekers,

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Drs. S. E. Pronk, op de Economen Conferentie 1968, die van 8 t/m 10 april
P. A. de Ruiter.
jl.
in Rotterdam plaatsvond. Een aardig motto om het onderwerp van dit
congres te duiden. Een geslaagd congres dat sterk de aandacht heeft ge-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
trokken, ook buiten de kring der direct betrokkenen, de studenten economie
F.
J.vanTich

elen; R. Vandeputte;A.
(voor en door wie het ieder jaar wordt georganiseerd). Het onderwerp


de kosten van economische groei

is er dan ook wel naar. Heem-

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
schutters, natuurvorsers, cultuurfilosofen, in het algemeen die groepen,
BELGIË:
die door de economisten (helaas!) nooit als erg serieuze tegenspelers zijn
J. Geluck.
beschouwd, wijzen al jaren en met steeds meer klem op de ,,spillover effects”

van de economische groei. Nu is echter een man opgestaan, die de uiteen-

lopende groepen en disciplines met die elkaar wederzijds uitsluitende spel-


regelsystemen een terminologie heeft geboden, waarop ze elkaar wellicht

kunnen vinden. Het is de verdienste van Mishan dat hij dit belangrijke

welvaartstheoretische probleem uit de sfeer van de ,,feinmalerei” voor de

Wie braakt, betaalt …………….389
kleine kring vakspecialisten heeft gehaald en het een zodanig algemeen-

economisch kader heeft gegeven dat een discussie tussen de disciplines

Dr. E. J. Mis/jan:
mogelijk is geworden. Mishan geeft geen fonkelnieuwe, maar wel een zeer

Some further thoughts on the coStS
consistente oplossing. Zijn ,,wie braakt, betaalt” (stank, vuil, lawaai) is

of economic growth ………….390
zeer rationeel.

Inderdaad rationeel.

Mishan’s

theorie sec mist ieder waardeoordeel,
-elk subjectivisme. Het kan hem niet schelen wat de mens wenst te pro-
Prof. Dr. A. Heertje:
duceren of te consumeren, als hij er maar voor betaalt, ook voor de sociale
De kosten van economische groei.. 393
kosten ervan. Degenen die zijn boek gelezen hebben
(The Cosis
of
Economic

Growth),
werpen nu wellicht tegen: ,,En zijn grote hoofdstuk ‘The weak

Drs. B. Goudzwaard:
link between expanding choice and welfare’ dan; vormt dat soms niet een

De externe effecten in de consump-
wel

zeer

subjectieve

stellingname

tegen

onze

welvaartssamenleving?”.

tiesfeer

…………………..400
Inderdaad geeft dat hoofdstuk onomwonden blijk van een zeer pessi-

mistische visie op onze huidige maatschappij. Alleen, het Vormt

al is

Drs. J. M. den Uyl: het wel ,,weak”

nu juist geen ,,link” in zijn theorie. Het is in een zeer

.
De kosten van economische groei rationeel, zeer objectief exposé, een subjectivistisch uitstapje

waarover

en het Nederlandse groeibeleid…. 404
men zeer uiteenlopend kan oordelen, maar dat men o.i. toch zeer beslist

los moet zien van Mishan s economische theorie. Men kan het laatste ver-

werpen, maar de cultuurfilosofische beschouwing toejuichen. Het omge-
F. Muller:
keerde is evenzeer mogelijk. Wijzelf bijv. raakten

nogal geïrriteerd door
Mishan, Heertje, Goudzwaard en
zijn

wel vaker bij een wat oudere socialistengeneratie aan te treffen

de externe effecten

………….408
paternalistische visie op de (al dan niet tussen aanhalingstekens te zetten)
culturele en technische verworvenheden van onze samenleving. Men doet
J. Hartog en A. S. W. de Vries:
er evenwel beslist fout aan Mishan’s theorie op te hangen aan dit door hem,

Groei, leefbaarheidsrechten en re-‘
a.h.w. bij wijze van apropos, geformuleerde wereidbeeld.

allocatie

………………….411
Men zou dit ook een tactische fout in zijn boek kunnen noemen; de criticus

wordt de gelegenheid geboden de theorie met termen als paternalisme en

Recente

Publikaties

…………..412
arrogantie af te doen. Vooral in de forumduscussie aan het eind van de

eerste dag zocht men het toch wel sterk in deze richting.

Het onderwerp trekt zeer de aandacht, schreven wij hierboven reeds.

Dit is misschien het best af te meten aan de wijze waarop zowel de eerste

als de laatste spreker tijdens deze drie dagen zich beijverden hun visie op

389

Some further.’

on the costs

1. The liberal justification of a good pricing system is that

it enables people to choose among individual goods and
at supply prices which refiect their real resource cost. 1f

‘bads’ (i.e. adverse spillover effects) are also produced,

symmetrical reasoning would require a pricing system

which allows people to choose which ‘bads’, and how

much of each, to take at the going price which supply

price itselfshould reflect the excess gain of the producer

of incidental ‘bads’. 1f, however, the economic system is
such that a growing range of ‘bads’ are being
forced onto

people, there can be no presumption that on balance the

area of choise is expanding. In particular, no growthman

is entitled to talk of ,,the costs of progress” if by that

phrase he is suggesting that the additional utility of freely

chosen goods necessarily outweighs the additional disutilify

of the ‘bads’ that are thrust on a person. Only if we all

agreed to accept the ‘bads’ in exchange for the additional

goods could the incidence of ‘bads’ be rationalized as

,,the costs of progress”. But since there is no economic

mechanism which offers to us this over-all choice, the

implication
of
this phrase must be repudiated.

This is the least that may be said. One could say more:

one could surmise that since the growth of ‘bads’ affects

people in vital ways (in depriving tliem of fresh air, sun-

shine, peace, quiet, and good health), and the growth of

goods affect them in ‘trivial ways (in offering them the

choice of yet larger, and smaller, television screens and

some dozens of motorized gadgets and gewgaws) there

can be a p’resumption that the citizen is worse off. But
whether or not you share my contempt for much of the

stuff produced by modern industry, the fact that ‘bads’

are not chosan, but are forced upon him, cannot be gain-

said. And this form of coercion affronts, or should affront,

the liberal conscience.

The problem of dealing with these ‘bads’ is difficult,

though not intractable, simply because most of them are,

to a greater or lesser extent,
collective
‘bads’. Like col-

lective goods, they cannot be retailed among individuals:
necessarily they affect a group of people simultaneously.

Again, like collective goods, collective ‘bads’ would, under

amenity legislation, place each person affected in a mono-
p3ly
p3sition: such a person can ask what price he wishes

in order to surrender the amenity in question, and can do

so without fear of some other person’s consent being

substituted for his. This feature creates problems the

ordinary market mechanism cannot handle. So one must

seek other means of helping the citizen exercise control

in this vital area of choice.

This search for control – not merelyoptimal outputs –

lcd me to several proposals, chief of which was the intro-

duction of amenity legislation: that the existing legal

protection against trespass on private property ought to

be extended to trespass against private persons. At present,

a man may claim full compensation if another invades his

het probleem te ontvouwen. Dit waren ni. de politici

Witteveen en Den Uyl. Wij zeggen niets ten nadele van

beide heren wanneer wij stellen dat van notoire toogdag-

sprekers en congresgangers, als zij qua ‘professie toch zijn,

niet mag worden verwacht dat zij in alle uiteenlopende

onderwerpen, die op die toogdagen resp. congressen aan

de orde zijn, even diep zullen duiken. Het zou daarom

voor de hand hebben gelegen als zij bijv. een vaker ge-

hanteerde ,,raamvertelling” zouden hebben afgestoken,

slechts in de marge wat meer toegespitst op het eigenlijke

congresonderwerp. Het tegenovergestelde was het geval.

Duidelijk bleek dat beide sprekers van zowel de ideeën

van Mishan als van de polemiek daaromheen uit de eerste

hand kénnis hadden genomen; zij legden hierbij een zeer

duidelijke persoonlijke betrokkenheid aan de dag. Uit het

feit dat wij in dit nummer wél het referaat van Den Uyl,

doch niet de kanttekeningen van Witteveen afdrukken,

gelieve de lezer dan ook geen böze politieke vooringeno-

menheid onzerzijds af .te leiden. De reden hiervoor is

simpel genoeg: Witteveen opende slechts het congres en

beperkte zich derhalve tot enige algemene opmerkingen

over de Mishan-problematiek; Den Uyl had de ruimte om

daar een afgerond verhaal, een visie tegenover te stellen.

Eigenlijk jammer dat Witteveen geen zitting had in het

forum ter afsluiting van het congres; een confrontatie

Den Uyl-Witteveen over dit onderwerp zou boeiender…

én verrassender zijn geweest dan menig Tweede-Kamer-

debat.

Mishan zelf was ook op het congres. Het was jammer

dat hij zijn referaat met zo veel ,,understatement” voor-

droeg dat het voor het overgrote deel niet overkwam bij
zijn gehoor. Omdat het onderwerp belangrijk genoeg is,

hebben wij enkele punten uit zijn rede in dit nummer

afgedrukt. Aangezien
E.-S.B.
gelezen wordt door meer

personen dan alleen de congresgangers, hebben wij die

referaten uitgekozen om hier te worden afgedrukt, waarvan
wij meenden dat zij een wat algemener onderwerp droegen.

Wij hopen dat dit nummer daarmee ook voor de niet-

congresgangers genoeg leesbaars (wij schreven bijna:

leef baars) biedt. De externe effecten zijn tijdens de con-

ferentie nogal ter discussie gesteld, reden genoeg om hier-

over een becommentariërend artikel op te nemen. Een

korte weergave van het slotforum besluit dit nummer.

En nu: voorlopig genoeg over de kosten van econDmishe

groei!

dR

MEDEDELING

In verband met de mechanisering van onze

administratie was het niet mogelijk om vôôr het
verzenden van de nota’s rekening te houden met

betalingen die reeds verricht zijn.

Begrjpelijkerwijs kunnen leden en abonnees die

hun contributie resp. abonnementsgeld voor 1968

al hebben voldaan, de hiernâ ontvangen nota als

niet gezonden beschouwen.

Stichting

Het Nederlandsch Economisch Instituut

390

thoughts

of economic growth

land or breaks his windows. 1f the by-products of the

gainful activity of another invades his privacy and frays

his nerves, he can claim nothing. And it may legitimately

be contended that the protection from the noise and dirt

of others, is no less important to his health and well-

being than is the protection currently extended to his

property
1).

2. T should want to be more careful that my remarks

about the fondness of the business world for rising indices,

or about the faith of some economists in the benefits to

be derived from more competition, expanding international

trade, and economic growth, are not to be construed as

an attack on the market mechanism or as an attack on

private enterprise, at least not in that part of thé book

where T am content to develop my arguments within the

conventional framework. Compared with a centralized

administration of the economic system, private enterprise

regulated by the market is stil a relatively cheap and

efficient way of allocating resources and distributing

goods. What is to be emphasized, however, is that such an
enterprise system operates within a framework of law. We

all know this, but we forget it at a time when it is most

important that we remember it.

To talk of ,,market failure” in connection with the post-

war growth of spillover is ambiguous and, in any case,

misleading. The cause of growing spillover must be sought

in a deficiency in the working of government. Once spill-
overs are recogmzed, governments can intervene directly

through a system of taxes, regulations and controls. This

could be very costly, and politically onerous, inasmuch

as it would entail bureaucratic expansion. The economist

who has a predilection for the market would suggest

an alteration of the legal framework. Obviously the

enactment of amenity legislation will cause some initial

upheavals. Industries that cannot devise means of ridding

their productive processes, or their manufactures, of

offensive spillover will contract or close down. But this

is, of course, what must be expected from legislation

intended to bring commercial criteria closer into line with

welfare criteria.

3. Such legislation has a further implication that was not

made sufficiently explicit in my writing. T argued that

unless the net benefit anticipated from a potential (Pareto)

improvement exceeds the decision costs it will not, and

should not, be undertaken. But T also attempted to demon-

strate that the magnitude of such costs, and the question

of the group which bears them, is determined by the law.

In particular, 1 conjectured that although these decision costs

are heavy, they are apt to be far heavier under the existing

law than they would be under the proposed legislation.

What T now want to stress is the inertia imparted to the

status quo, whatever the law, in consequence of this

decision costs barrier.

Let us restrict ourselves to those potential optimal

economic arrangements which, because of their associated

decision costs (which term should be extended in what

foliows to inciude all the relevant administrative cost also),

would be excluded under
either
law, the existing or the

proposed law. The status resulting if the proposed amenity

laws were in force would be markedly different from the

status quo under the existing law. Under the existing law,

a proliferation of adverse spillover effects continues to

take refuge behind the barrier of decision costs. Under the

proposed law, it is amenity whichis sheltered behind this
barrier. Using words loosely: the magnitude of decisions
costs implies that under the status quo there will be ,,too

much” spillover; under the proposed status, on the other

hand, there will be ,,too little”.

Over time, of course, changes in population, in tastes

and in technology may reduce some of the decision costs

and may raise the value of the potential economic improve-

ments under either law (though the converse seems just

as likely). And wherever this occurs, wherever the value

of the potential economic gain of some mutual arrangement

exceeds the decision costs, we shali get the ,,right amount”

of spillover and the ,,right amount” of amenity – an optimal

outcome in fact. But bearing in mmd that spillovers are
likely to grow rapidly over the future, and that many of

them, such as the destruction of natural beauty and the

poisoning of the earth’s atmosphere, cause irrevocable

damage, the interests of society, certainly of posterity, is
1)
In many countries some protection is afforded by industrial
legislation against common occupational hazards. But .1 am
concerned hete with the protectionof the citizen against environ-mental disamenity. in general.
E.-S.B.
24-4-1968

391

better served by ,,too littie” spiIlo’er rather than ,,too

much”. And since in practice we have to choose between

– them, oj.ir acceptance of the status quo (rather than amenity

legislation) implies an acceptance of the ,,too much”

spillover option.

4. T would want to add a small addendurn to the pro-

posed legislation requiring complete prohibition of any of

severa) clearly defined disamenities
in the absence
of
consent
among all the affected partjes. This qualification

was obviously intended to leave the door open to net

potential economic improvements, to agreements by which,

after meeting all decision costs, everyone could be made

better off. This still seems to me satisfactory for spillovers,

such as noise, that amount to an invasion of privacy. But


there are other sorts of 8spillover for which a consensus
to waive the prohibition should not perhaps be accepted

as a net economic improvement, for two reasons: a. There

may be insufficient information about the range of con-

sequences arising from the offensive spillover: the un-

pleasantness a man experiences from being bathed in the

exhaust fumes of others’ engine may be slight compared

-with the ultimate damage td his health and to the health of

his family. b. The other reason is that the consequences
of today’s spillovers fail not only on todays citizens but

also on tomorrow’s. Tourist spillover can cause virtually

irrevocable destruction of coastline, woodland, lake

district and places of rare natural and historie beauty,

thus depriving future generations. The state, in such cases,

is required to act as custödian of the future. Spillovers

falling into either of these two categories might, therefore,

be entirely prohibited, notwithstanding potential unani-

mous consent to waive the prohibition.

5.
There are three points 1 should now wish to emphasize

in connection with my proposal for separate areas: –

In a swiftly changing world, traditions have.no time

to take roöt. There is apt to be lss agreement than hitherto

on the constituents of the good life. It is altogether possible

that many people today enjoy the sedentary mechanized

life offered by today’s sprawling metropolis, along with
the fume and din and tawdry facades. 1f so, it would be

politically much simpler to encourage the creation of

separate areas than to reach agreement about some ideal

form of civilised living.

Apart from political expediency, there are humani-

tarian arguments which reinforce the welfare analysis

developed in my book. There are many people today

– call them frail, eccentric, hypersensitive or neurotic,

if you wish – who find particular features of modern

society increasingly unbearable. For some it is the sense

of isolation, for others it is the pressure of keeping up with

the machine, for yet others it is .the sense of futility and

despair, the incessant traffic, or the spreading wilderness

of concrete and steel. Our affluent and technically corn-

petent society at present offers them no escape, no alter-

natives other than, perhaps, wandering off to India in a

mad moment to die slowl’ of drugs or disease or starvation;

or feeding on tranguilizers; ôr repeatedly falling sick,

or attempting suicide. A variety of separate and viable

areas, within which seemingly persecutory features of the

machine age were absent, and within which more benign

features were incorporated appears to me a feasible

proposition whatever the state of the law and one which

an affluent society ought to offer to its members.

For all its desirability and expediency, we have yet to

face problems involved in the actual planning of separate

areas. Although the planning of separate areas does not

depend upon amenity legislation, its enactment would

very much lower the costs of establishing such areas. For

in that event, the burden of paying compensation would

faIl, not on those seking amenity in the proposed area,

but on those resisting it. Indeed, once such legislation

becomes fully effective, the prevalence of amenity will

be the norm rather than the exception. And the problem

would transforrn itself into the more enjoyable one of

establishing pockets of ,,disamenity” for those anxious

to have them and willing to pay for them.

6. In the day-to-day discussion of economic events, by,

newspapers and by politicians, the public (at least in Britain)

hearsagreat deal of ëôonomic
needs,
and very little indeed

of economie
choice. How
oftèn do we hear, for instance:
that the country cannot afford to ,,fall behind in the

race”;

that we must expand the supply of highly trained

scientists if we are to maintain our standards of

living; or

that our economie survival depends on our ability to

increase our exports.

Such exclamations, resonent with foreboding, are a part

of the bandwaggon repertoire of our public men. They

have become part of the daily incantation of commoner

and (1 regret to say) royalty, of government official and

business magnate, even of scientists and historians- who

ought to know better. All such statements serve to conceal

the realities of the choices that face a country. Thus:

Ad a. The country is not compelled to enter this, that,

01
any other ,,race”. It can choose to invest fewer resources

into industries producing motorized -products and to

invest more resources in beautifying its towns and cities,

and it can do so without any risk’ of perishing from the

face of the earth; indeed, without any risk of a fail in

‘real’ standards.

Ad b. The number of scientists a country should train
is, ultimately, a matter of choice also. It depends on the

economic goals pursued. Even if one is concerned with –

crude material growth, the ‘need’ for more scientists (and
engineers) has not yet been disclosed by any professional

economic analysis. The ‘need’ arises, apparently, from a

deep-seated superstition about the value of scientists (and

engineers) to society.

Ad c. Our exports pay for our imports, as every child

knows. But not enough people ask the question: if all of

our imports are not crucial to our survival, how can all

our exports be? And are all our imports necessary to our

survival? 1 suggest we look down the list of imports. For

Britain, at least, a lot of imports are luxuries or semi-

luxuries. Many are close substitutes for the home product:

they please the domestic consumer but hurt the domestic

producer. But what proportion is necessary for survival?

1 assure you it is not 100 %. There is room for choice

here unless we believe we are bound hand and foot by

international conventions. And the sacrifices imposed on a

country in the hopes of coaxing the foreigner to buy that

much more, in order to pay for some £ 300 million or £ 400

million of imports of quite expendable goods (including

foreign securities), seems out of proportion to the potential

benefit. But does the public have any notion of the terms

of such choice? Has it any notion that, there is, indeed,

a choice?

E. J.
Mishan

92

De kosten van ècønomische groei

Een poging Mishan’s boek te plaatsen in de economische the9rie

INLEIDING
Ten slotte• gaan wij -na in hoeverre doeleinden en instru-

menten van de economische politiek een herformulering-

Mishan’s boek
1)
heeft de verdienste het evidente opnieuw
behoeven.


ter discussie te stellen. Dient economische groei zo positief

te worden gewaardeerd als meestal gebruikelijk is? De
.
WELVAART, WELZIJN

vraagstelling is niet nieuw. Pierson deelt al
s
mede dat som-.
EN ECONOMISCHE GROEI

migen vaak twijfelen

. . .
aan het nut van vermeerderde

voortbrenging,

omdat

zij

vrezen

dat

daardoor

grote
Wij zagen reeds dat Mishan de begrippen welvaart en

jammeren over het menschdom gebracht zullen worden”
2)
welzijn als synôniemen hanteert. Het geaar dat daardoor

Vermelding verdient een artikel van Scitovsky uit
1959,
het economisch facet van ht handelen niet wordt afge-

getiteld ,,What price economic progress?”
3).
Hij onderkent
bakend van andere aspecten van het menselijk gedrag, is niet

zeer uitdrukkelijk ongewenste maatschappelijke en cul-
denkbeeldig. Zo stelt Mishan enerzijds met enige spijt vast

turele gevolgen van de economisché vooruitgang, die niet
•dat een ‘man slechts over één sexueel orgaan bschikt
7),

altijd ‘kwantificeerbaar maar daarom niet minder reëel
terwijl hij zich anderzijds herhaaldelijk beklaagt over de

zijn. In let bijzonder gaat hij in op de sterke stijging van luchtvervuiling en de verkeersproblemen. Men kan zich

de arbeidskosten en op de toeneming van specialisatie
nief aan de indruk onttrekken dat Mishan uitgaat van een

en’ technische

gecompliceerdheid

in

een

geavanceerde
‘materiële opvatting van wel”aart en groei, zodat alle daar-

economie. Zijn oognierk is overigens niet te pleiten voor
rbuitén vallende overwegingen die mede het menselijk

een afremmen van de groei, doch te laten zien dat voor handelen beheersen dan als buiten-ecônomisch worden

de groei een prijs moet worden betaald: ,,The purposè of
*

gekwalificeerd.

Ook’ in de populaire discussie ontstaat

this discussion was to point out that there is a price and
zodoende onnodig een tegenstelling tussen economen en

to analyse its nture”
4)
.

.

.
anderen
8).

Evenals het betoog van Scitovsky reikt ook Mishan’s

Door ôns te baseren op het formele welvaartsbegrip

verhandeling op verscheidene plaatsen over de ‘grenzen
kunnen veel’ misverstanden worden opgehelderd. Tegen-

van de economie heen,’zij het dat hij zich minder moeite
woordig wor’dt in ruime kring aanvaard dat het ècono-

geeft tot een zorgvuldige afbakening van begrippen en
misch aspct van het handelen betrëkking heeÈt op-het

probleemstelling te geraken. Zo kondigt Mishan reeds in
omgaan -met schaarse, alternatief aanwendbare middelen

het beginstadium aan zich te zullen bezighouden met
met het oog op de behoeftenbevrediging. ,,Om de behoefte

,,wellbeing, with welfare, satisfaction or happiness”
5)
.

draait heel de economie,

draait de welvaart”,

merkt

In dit opzicht behoort Mishan’s

ssay tbt de politieke
Bordewijk op
9).
In deze opvatting woidt de welvaart

strijdséhriften, ook al ontbreekt de revolutidnaire toon. ,in subjectivistische zin

dan ook

beïnvloed

door

elke

Toch wordt de inhoud van het boek in hoge mate be-
hndeling, die een omgaan met schaarse middelen met zich

paald door een bespreking van verschei4ene aan de ,,wel-
brengt. Het begrip welvaart is derhalve ruimer dan groei

fareecoiomics” ontfeende thema’s. Uitvoerig wordt inge-
in debetekenis van het opvoeren van de produktie pet

gaan op de externe nadelen .en op de -betekenis van ‘de hoofd. Door de werktijd wederom van vijf op zes dagen

consumentensoevereiniteit.

Daarnaast
,
treft

men

be-
te brengen, kan de produktie per hoofd wôrden opgevoerd,

spiegelingn aan over de onmeetbare gevolgen van snelle
maar de welvaartvermindert omdat in Nederland ‘een

economische groei, zoals de iioeiljkheid voor weten-
kennelijke voorkeur is gebleken voor de vrije
tijd.
Daar

schappelijke onderzoekèrs het tempo van de ontwikkeling
.

bij te houden. De snelle- verandering van verworven kennis

kan zowel luie en berustende als actieve en nerveuze hoog-

leraren opleveren. Kort samengevat: Mishan houdt zich
.

1)
E. J. Mishan:
The costs
of
economic growth,
Londen 1967.
N. G. Piérson:
Leerboek der Staathuishoudkunde,
deel II,
bezig met de ,,connections between economic deve1opnent derde druk, bewerkt door C. A. Verrijn Stuart,
1913, blz. 7.

t
and social welfare”
6).
Wij züllen een-poging ondernemen
T. Scitovsky:
Papers on Welfare and Competition,
1964,’
de plaats van hef boek van Mishan in het
kadei
van de

hoofdstuk
13, blz. 209
e.v.

economische theorie aan te duiden. Daartoe wordt inge-
T.a.p., blz.
230.
T.a.p., XVIII.
gaan op de onderlinge verhduding van de begrippen wel-
T.a.p., Xlii.
vaart, welzijn en groei. Vervolgens zullen wij het betoog
t
T.a.p.,
blz. 122.

illustreren aan de hand van een concrete probleemstelling:
.

8)
Zie
buy.
de weergave van Mishati’s opvatting in
Het Parool

moet Voorne-Putten ongerept blijven? Daarna vragen wij

van dinsdag
26
maart jI.
9)
H. W. C. Bordewijk: ,,Stoffelijke en a-stoffelijke economie”, -.
ons af welke betekenis toekomt aan de technische ont-
Economische Opstellen aangeboden aan
Prof.
Dr. C. A. Verrjn
wikkeling in het kader van de probleemstelling van Mishan.
Stuart,
Haarlem
1931, blz. 34.

E;-S.B.
24-4-1968

..

393

een afweging plaats heeft van extra produktie en extra

offers is er geen enkele aanleiding van buiten-ecônomische
overwegingen te spreken.

Het begrip welvaart dient niet zo ruim te worden opgevat

dat het alle activiteiten, die het geluk van de mensen

beïnvloeden, omvat. Er is alle aanleiding welvaart en wel-

zijn te onderscheiden. De onderscheiding kan worden

gemaakt omdat niet alle handelingen een beslag op schaarse

middelen impliceren. Handelingen waarbij dit wel het

geval is zijn van invloed op de welvaart. Welzijn is ruimer,

omdat dit ook afhankelijk is van gedragingen waarmede

geen beslag op schaarse goederen gepaard gaat.

Deze opvatting van de begrippen welvaart en welzijn

brengt met zich mede dat binnen het kader van de econo-

mie vraagstukken zoals de luchtvervuiling kunnen worden

behandeld, zonder een tegenstelling te construeren tussen

economische groei en leefbaarheid. Anderzijds vloeit uit

het bovenstaande voort dat het door Mishan aan de orde

gestelde probleem van de beperkte sexuele mogelijkheden

buiten de economie wordt gehouden, omdat de ,,schaarste”

die hier in het geding is niet door anders gerichte keuze-

handelingen kan worden verminderd of opgeheven. Hoewel

de betrekkingen tussen man en vrouw wellicht mede onder

invloed staan van de technische ontwikkeling, zou o.i. de

Organisatie van de discussie omtrent Mishan’s opvattingen

aan helderheid winnen wanneer de begrippen welvaart

en welzijn worden onderscheiden.

Wenden wij ons nu tot de omschrijving van het begrip

economische groei. Meestal wordt als maatstaf voor de
groei de produktie per hoofd gehanteerd. Men mag wel

vaststellen dat vele nogal technocratisch ingestelde eco

nomen aan deze opvatting van groei een absolute betekenis

hebben gehecht, zodoende in verscheidene opzichten

teruggrjpend op het klassieke materiële produktiebegrip

en de conceptie van de homo economicus. De door de

welvaartstheorie beïnvloede economisten zijn van nature

geneigd een zekere mate van gereserveerdheid in acht te

nemen t.a.v. elke grootheid waarvan de suggestie uitgaat

dat het einddoel van de economische activiteit op de een

of andere wijze wordt geobjectiveerd. In die visie treedt

men niet buiten de grenzen van de economie, wanneer wordt

afgeweken van het criterium van de produktie per hoofd,

veel praktische beschouwingen waarii een tegenstelling
tussen economische en sociale overwegingen wordt ge-

construeerd ten spijt.

In Mishan’s boek wordt de interpretatie van groei als

a per capita rise in real income”
10)
als zodanig aan-

vaard, zodat zijn kritische beschouwing voor een deel

terug te voeren is tot een aanval op de maatstaf voor

economische groei. Merkwaardig genoeg komt hij echter

niet tot een voorstel het begrip economische groei te sub-
jectiveren in de richting van het formele welvaartsbegrip.

Daardoor blijft Mishan’s betoog zich bewegen tussen

,,economic growth” en ,,social welfare”, zodat aan het

kunstmatige onderscheid tussen economische overwegingen

en buiten-economische waarderingen voedsel wordt ge-
geven.

Leibenstein, die uitvoerig ingaat op de aanvaardbaarheid
van het per capita inkomen als criterium voor economische

groei, meent dat sprake is van een ,,idle controversy”, die

kan worden herleid tot de
,,…
failure to distinguish

between an index of observation and a goal determined
on welfare grounds”
11).
Hoewel deze voorstelling van

zaken wel erg simplistisch aandoet, kan worden erkend

dat in het kadr van een bespreking van de problemen

van de ontwikkelingslanden het voor de hand ligt ‘als

matstaf voor groei de produktie pêr hoofd te kiezen,

omdat de ,,. ..basic and significant difference between

backward and developed countries lies in their vastly

djffering
capacities
to produce goods”
12)
Maar naarmate

de levensstandaard in een economisch systeem zich verder

verwijdert van het fysieke bestaansminimum, sprifigt

de beperktheid van het onderhavige criterium van econo-

mische groei sterker in het oog. Het hoofdbestanddeel van

de discussie over ,,de kosten van economische groei”

dient niet te bestaan uit de vergelijking van een enge maat-
staf voor economische groei met een ruimere, doch uit een

analyse van het beslissingsproces in een geavanceerde

economie met betrekking tot het omgaan met de schaarse

middelen. Door te overwegen dat het ook bij de groei

gaat om het niveau van behoeftenbevrediging, wordt de.

mogelijkheid geschapen voor een bespreking van de

preferenties van individuen en groepen.

INDIVIDUELE, COLLECTIEVE
EN OVERHEIDSPREFERENTIES

Wanneer men uitgaat van de subjectivist i sche interpretatie

van welvaart, komt een belangrijke plaats toe aan de aard

van de voorkeuren en de wijze waarop deze tot uitdrukking

komen. Een aspect is de vraag of de behoeftenbevrediging

wordt beïnvloed door de mate van vrijheid die aan het

kiezende subject of de kiezende groep wordt gelaten.

Meestal beperkt men zich hierbij in de economische theorie

tot de consumenten. ,,If a community has to consume

what is given instead of what it wants to consume, there

is a net loss of satisfaction”, merkt Gregory op
13).
Mishan

heeft de neiging een positief welvaartseffect van de zich

uitbreidende keuzemogelijkheden in twijfel te trekken
14)•

Daarentegen breekt in Oost-Europa het inzicht door

dat zowel voor de groei in engere zin als de welvaart in

ruimere zin een zekere mate van bewegingsvrijheid ook

in de sfeer van de produktie noodzakelijk is. De Tsjechische

econoom Levcik gaf’ hieraan onlangs uiting op een in

Oberhausen van
5
tot 8 maart gehouden congres
15).
In
een betoog over de technische vooruitgang in Oost-

Europa liet hij er geen twijfel over bestaan dat de volledige

uitschakeling van de individuele consumenten- en pro-

ducentenoordelen schadelijk is voor niveau en ontwikkeling

van de welvaart. ,,Das theoretische Zielbild der Wirt-

schaftsreform, ein sozialistisches Plan-Markt-ModelI, soli

die differenzierten Motivationen verschiedener Glieder

des Wirtschaftsorganismus in Betracht ziehen und einen

soichen Wirkungsmechanismus herstellen, der ein opti-

males, gleichgewichtiges Wirtschaftswachstuni, hervorzu-

rufen imstande wâre
16).
Aan deze visie wordt vorm ge-

geven door concrete voorstellen, die alle neerkomen op het

ontwerpen van mechanismen, waardoor de voorkeuren

T.a.p., bli. 36.
H. Leibenstein:
Economic Back wardness and Economic
Growth,
New York
1957,
blz.
9.
Leibenstein, t.a.p., blz. 10. In dezelfde geest onlangs H.
W. Singer: ,,Sir John Hicks on ‘Growth and Anti-Growth’
Oxford Economic Papers, 1968,
blz.
123.
T. E. Gregory: ,,Economic Theory and Human Liberty”,
opgenomen in
Economic Essays in honour
of
Gustav Cassel,
Londen
1933,
bLz.
236. T.a.p., blz.
117
e.v.
Computer und Angesteilte, 3.
Internationale Arbeitstagung
Ober Automatisierung, Rationalisierung und Technischen
Fortschritt.
Blz.
23
van de gedrukte tekst van zijn lezing.

394

van subjecten en groepen tot uiting kunnen komen. Ver-

moedelijk zouden verscheidene radicale westerse pam-

fletten achterwege zijn gebleven, wanneer men van deze

Oosteuropese. opvattingen nauwkeurig had kennis ge-

nomen.

Wanneer men poogt de maatschappelijke ontwikkeling

in Oost en West door de bril van de welvaartstheorie te

bezien, ‘dan is de overheersende indruk dat de conceptie

van de consumentensoevereiniteii ontoereikend is om

inzicht te ‘krijgen in de mate waarin en de wijze waarop

wordt ‘omgegaan met de schaarse middelen. Ook Mishan

spreekt van de ,,Myth of Consumers’ Sovereignty”
17),

maar zijn opmerkingen zijn toch minder diepgaand dan die

van Scitovsky
18)
Terecht wijst deze erop dat de ,,. .. cbn-

sumer is just one facet of the individual – the one that

has to do with the consumption of goods sold through

the market”
19)
M.a.w. er is slechts één aspect van de

individuele preferenties in het geding.

In het algemeen kan men zich niet aan de indruk ont-

trekken dat het idee van de consumentensoevereiniteit

verankerd is in een viie.op een maatschappij, waarin de
marktvorm van de zuivere mededinging’ overheerst. De

vele anonieme consumenten sturen de produktie door hun

wensenprogramma’s. Als ze, van een produkt af willen,

verminderen zij de vraag ernaar, de prijs zakt en de pro-

ducenten krimpen hun produktie in. Aan de soevereiniteit

van de consumenten wordt al ernstig afbreuk gedaan

door van een oligopolistische markt uit te gaan. De prijs-

vorming op een dergelijke markt en de dynamiek van deze

marktvorm brengen met zich dat het zwaartepunt van de
beslissing omtrent aard en omvang van de produktie ligt

bij de producenten. Gaat men echter verder en vraagt

men wie in onze maatschappij beslissen over de wijze

waarop de produktiemiddelen zullen worden aangewend,

dan kan men zelfs niet alleen volstaan met een verwijzing

naar de individuele preferenties, zodat de consimenten-

soevereiniteit dan in noi sterkere mate naar de achter-

grond verschuift.

Ten einde dit terrein enigszins in kaart te brengen

onderkennen we naast de
individuele,
ook
collectieve en

overheidspreferenties.
Tot de individuele preferenties

behoren’die van de consumenten, de producenten en de

bezitters van de produktiefactoren. Consumenten, produ-

centen en eigenaren van produltiefactoren treden echter

in werkelijkheid niet alleen individueel maar ook als

groepen op. Er is daarom aanleiding om nâast de indivi-

duele ook collectieve preferenties te onderscheiden. Collec-

tieve preferenties zijn ‘de voorkeuren die door pressie-

groepen tot uitdrukking’ worden gebracht. De allocatie

van de produktiemiddelen staat mede ondei’ invloed van
deze collectieve preferenties. Hieraan is de economische

theorie tot nu toe ovèrwegend voorbij gegaan, hoewel zich

omtrent de onderlinge verhouding van individuele en col-

lectieve preferenties een discussie aftekent, waaraan niet

alleen door economen, maar ook door sociologen wordt

deelgenomen
20).
De collectieve ‘voorkeuren zijn verwant

aan de individuele preferenties, maar hun aard en de wijze

wâarop ze tot uitdrukking w6rden gebracht doen ze

fundamenteel verschillen van de door de afzonderlijke

subjecten kenbaar gemaakte voorkeuren. Denken wij bijv.

maar aan de individuele aanbieder van arbeid en het groeps-

gewijze optreden iia de werknemersorganisaties.
Naast de individuele en collectieve preferenties kan men

nog de overheidsprefererities onderscheiden. De door

de overheid opgestelde

prioriteitenschema’s leiden even-

zeer tot een beslag op de schaarse middelen als ‘het ver-

wezenlijken van door’e’consumenten geuite voorkeuren.
Ze staan wat de economie betreft derhalve op één lijn en

er is geen aanleiding de overheidspreferenties op te vatten

als . door sociale overwegingen ingegeven correcties op’
privaat-economische doeleinden. Niettemin verschilt de

wijze waarop de overheidspreferenties publiek worden

van de manier waarop individuele voorkeuren hun invloed

doen gelden. Uitgaande van een traditionelebeschouwings-

wijze zou men althans kunnen stellen dat de individuele
voorkeuren zich uiten via het marktmechanisme, terwijl

de ‘overheidspreferenties openbaar worden via een complex

van institutionele instellingen. Ook de overheidspreferenties

staan niet los van individuele voorkeuren, maar aard en

werking rechtvaardigen een geheel zelfstandige plaats.

Zij dienen ook van de collectieve preferenties te worden

ondercheiden, zowel vanwege hun oorsprong als door’ de

gr6tere kans die zij hebben, gerealiseerd te worden. Collec-

tieve preferenties drukken het belang van een bepaalde

groep uit, overhe idspreferen ties worden geacht het alge-

meen belang te belichamen. De overheid beschikt over

meer mogelijkheden een bepaalde voorkeur te verwezen-

lijken dan een pressiegroep.

Het is jammer dat Mishan de uiteenlopende typen van

voorkeuren niet heeft onderscheiden, omdat hij dan zijn

werk een hechter welvaartstheoretisch fundament had

kunnen meegeven. Bovendien zou de analyse zich groten-

deels binnen de economie hebben kunnen afspelen, hetgeen

deconsistentie van het betoog ten goede zou zijn gekomen,

en waardoor de onvruchtbare tegenstelling van econo-

mische en niet-economische overwegingen vermeden had

kunnen worden. Men zou immers kunnen vaststellen dat

Mishan’s betoog hierop neerkomt dat er naar zijn oordeel

verscheidene redenen zijn die er toe leiden dat de onder-

scheiden typen van voorkeuren botsen, zonder dat er eefi

mechanisme werkt dat de tegenstellink automatisch ver-

zoent. Sommige producenten vestigen ergens een stinkende

fabriek, in de rug gesteund ‘door een deel van het over-

heidsapparaat, de consumenten consumeren de stank, en

het prijsmechanisme werkt de fabriek niet weg. Er is heen
markt voor dé consumentenafkeur..

Door de conflictsituatie in de voorkeuren niet centr’aal

te stellen, is Mishan’s geschrift een aanval op enge rende-

ments- en efficiencycriteria, ‘die meestal dienen te worden

geprojecteerd tegen de achtergrond van zuivere mede-
dinging, omdat bij deze marktvorm de allocatie van de

produktiefactoren anoniem verloopt. Er komt, pas ruimte

voor een subjectivering van de begrippen rendement,

efficiency en groei wanneer er individuen of collectivi-

teiten zijn, die zodanige machtsposities innemen, dat ‘zij

de schaarse middelen kunnen aanwenden in de richting

die zij wensen. Denkt men over deze subjectivering verder

na, dan komt de gedachte op om het traditionele marktbegrip

te verruimen. Het marktbegrip dat in de economische

theorie gangbaar is, geeft vorm aan de enge opvatting van

de begrippen welvaart en groei. Met de termen particulieré

en publieke sector w6rden de woorden ;,efficiency” en

,,sociale zorg” nog vaak geassocieerd, waardoor een tegen-
stelling tussen economische en sociale overwegingen wordt

T.a.p., blz. 109 e.v.
T. Scitovsky: ,,On the Principle of Consumers’ Sovereignty”
opgenomen in:
Poper
on Welfare and Growth,
Londen
1964,
blz.
241
e.v.
T.a.p., blz.
241.
Zie bijv. J. M. Buchanan en G. Tullock:
The calculus
of
cb,Tent,
Michigan
1962,
en M. Olson:
The Logic
of
collective
action,
Cambridge
1965. ,

E.-S.B.
24-4-1968

.

395

gesuggereerd. In de prijstheorie denkt men bij vraag

meestal aan de koopkrachtige consumentenpreferenties

en bij aanbod aan de op motieven van producenten ge-

baseerde produktiequanta. Men zou het begrip vraag

echter zo kunnen uitbreiden dat daaronder ook de door

pressiegroepen en de overheid uitgeoefende vraag valt,

terwijl op dezelfde wijze een verruiming van het begrip

aanbod zou kunnen worden bewerkstelligd. Zodoende

wordt het begrip markt verruimd, en kan de prijstheorie

een nieuwe impuls ondergaan, omdat dan op een syste-

matische wijze rekening kan worden gehouden met de
invloed van overheid en pressiegroepen op de prijzen.

De met name door Franse economisten nogal benadrukte

tegenstelling tussen de marktprijzen en de door de over-
heid vastgestelde prijzen kan dan worden overbrugd
21).

Door op deze wijze tegendelen te verzoenen, kan de

aandacht worden gericht op een kernvraag die naar aan-

leiding van Mishan’s boek kan worden gesteld, ni. hoe
komen de uiteenlopende voorkeuren aan hun trekken?

Laten wij de ernst van deze vraag eens illustreren aan de

hand van een concreet geval.

MOET VOORNE-PUTTEN ONGEREPT BLIJVEN?

Voorne-Putten is een mooi eiland. Deze uitspraak impli-

ceert een waarderingsoordeel. Alleen de publieke discussie

van’de laatste tijd illustreert dat velen dit oordeel delen
22).

Het waarderingsoordeel wordt expliciet tot uitdrukking

gebracht, omdat men vreest, dat in het bestuurlijke appa-

raat van de gemeente Rotterdam sterke krachten werken

het natuurgebied op te offeren aan de uitbreiding van het

havengebied van Rotterdam.

De discussie omtrent dit uiterst belangrijke vraagstuk

is onlangs vooral op gang gekomen door de publikatie

van het door het Overlegorgaan Zeehavenontwikkeling

Zuid-West Nederland ,iitgebrachte rapport
Verkenning

van enkele aspecten van de ontwikkelingsmogelijkheden voor

zeehavens in het Deltagebied.
Het zou ons te ver voeren

op alle aspecten van de lokalisatie van zeehavens in te gaan;

het gaat ons er slechts om, te laten zien dat het geval

Voorne-Putten een zeer goede illustratie vormt van de door

Mishan aan de orde gestelde problematiek. Daarvoor is

de vraag of Voorne-Putten ongerept moet blijven inderdaad

geschikt omdat de Rotterdammers hun expansiedrift

meestal rationaliseren door een beroep op de economische
groei, terwijl hun tegenstanders waarschuwen tegen lucht-

vervuiling en vooral de aandacht vestigen op de noodzaak

voldoende recreatiegebieden te waarborgen. Kortom,

meestal wordt gesproken van een tegenstelling tussen de

aan economische groei te stellen eisen en de buiten-econo-

mische eisen die op grond van een behoorlijk leefklimaat

gesteld worden. Er zijn Rotterdamse autoriteiten – Ir.

F. Posthuma bijv. – die de noodzaak van de expansie

van de Europoorthaven motiveren met een verwijzing

naar de nationale economie en de economische groei
23).

Economische groei wordt opgevat in de zin van een stijging

van de produktie per hoofd, zodat de investeringen in het

havengebied worden beoordeeld met het oog op de ver-

wachtingen omtrent een toeneming van deze produktie

per hoofd
24)
Kwantificering van opbrengsten en kosten
is binnen het enge raam van deze definitie van groei tot

op grote hoogte mogelijk. Gemakkelijk ontstaat dan een

klimaat waarin elke suggestie verder te kijken dan de groei-

neus lang is als sentimenteel wordt afgedaan.

Toch is het de plicht van de econoom erop te wijzen

dat het economisch facet verder reikt dan een vergelijking

van groei- en rendementscijfers. Of Voorne-Putten ongerept

blijft dan wel wordt geïndustrialiseerd, heeft een onmiddel-

lijk effect op de welvaart, omdat het gaat om een beslag

op een schaarse factor met het oog op de behoeftenbe-

vrediging. Het gaat om de vraag waarmede de welvaart

i gediend: een ongerept Voorne-Putten dan wel een

Voorne-Putten dat in rook opgaat
25).

De onderkende groepen van preferenties spelen in het
geval Voorne-Putten een rol. Alleen de opvattingen van

de consumenten ter zake komen het minst tot uiting.

Dit geval vormt een goede illustratie van de beperkte

betekenis die aan de consumentensoevereiniteit dient te

worden gehecht. Niet alleen ontbreekt een markt waarop

de vraag naar recreatiegrond wordt geopenbaard, maar

onze maatschappij heeft ook nog geen andere mechanismen

ontworpen waardoor de consumentenpreferenties op een

geordende en systematische wijze tot uiting komen. Het

is de vraag of de gemeenteraden en het parlement deze
functie vervullen. Vermoedelijk maken de preferenties

van de producenten in deze colleges meestal een betere

kans naar voren te komen. Afgezien hiervan blijft het voor

een parlement en voor een gemeenteraad moeilijk op alle

voorkeuren een greep te krijgen, omdat de centrale of

gemeentelijke overheid t.a.v. tal van vraagstukken in een

zodanig stadium beslissingen neemt, dat een eventuele

correctie achteraf niet meer dan formele betekenis heeft.

Vaak blijkt daarbij dat de producentenbelangen bij deze

beslissingen een grotere rol hebben gespeeld dan die van de

consumenten. Toch is het wel zo dat sommige individuen

zich aaneensluiten en van hun inzichten blijk geven en

zodoende ook de overheidspreferenties beïnvloeden. Ook

in het geval Voorne-Putten ontstaan pressiegroepen:

collectieve preferenties.

Deze collectieve preferenties komen overeen met som-
mige overheidspreferenties en botsen met andere. Meestal

ontbreken geld en apparatuur om partij te geven tegenover

de overheid, zodat ook de collectieve preferenties zwak

staan ten opzichte van de overheid. De gemeente Rotter-

dam sluit inkapseling van Voorne-Putten in groot-Rotter-

dam bepaald niet uit; eventueel wordt eerst de structuur

van de Rijnmond gewijzigd op grond van de overweging

dat dit de nationale economie ten goede zou komen. De

centrale overheid, waarvan een nog ruimere blik wordt

verwacht dan van de gemeentelijke, zal dienen na te gaan

of de Rotterdamse plannen niet elders kunnen worden

gerealiseerd. Overigens is niet ondenkbaar dat door de

regering besluiten worden genomen zonder dat de volks-

vertegenwoordiging is ingelicht. Voor het complex van

voorkeuren dat bij een dergelijke vérstrekkende beslissing

een rol behoort te spelen, is dan helemaal geen aangrijpings-

punt.

Zie bi. H. Guitton: ,,Les modes nouveaux de formation
des prix, prix avec et prix sans marché”,
Revue d’Economie Politique,
1967,
blz.
269
e.v.
Zie bijv. de artikelen in
Vrij Nederland
en
De Haagse Post
van
29
maart ji. ‘Verder Mr. Chr. A. de Ruyter-de Zeeuw:
,,Werken en wonen in het Waterweggebied”,
E.-S.B., 13
maart
1968.
Ir. F. Posthuma: ,,De deltahaven”, opgenomen in
Haven-
ontwikkeling Zuidwest Nederland,
blz.
6
e.v.
Zie bijv. de nota
Verkenning van enkele aspecten van de
ontwikkelingsmogelijkheden voor zee/avens in het Deltagebied,
blz.
9
e.v.
Zie ook P. Hennïpman: ,,De externe effecten in de heden-daagse welvaartstheorie”,
E.-S.B., 20
maart jl. 1-lij merkt op
dat het onjuist is de vernietiging van natuurschoon ten behoeve
van de industrievestiging als een niet-economisch offer te stellen,
tegenover het economisch belang van de groei (blz. 253).

396

De oplossing van dit netelige en actuele vraagstuk noopt

tot de opstelling van een overzicht van de op geld waar

deerbare, de niet op geld waardeerbare doch niettemin

kwantitatieve en de kwalitatieve gevolgen van de uiteen-

lopende alternatieven. Dan is er voor individuen, groepen

en’overheid een fundament gelegd voor het nemen van een

beslissing, die past in een subjectivistische interpretatie

van welvaart.
Als
Voorne-Putten havengebied zal zijn is

er geen natuurreservaat meer van te maken, ook al zouden
allen dit bij nader inzien wensen.

TECHNISCHE ONTWIKKELING

Aan de technische ontwikkeling wordt door Mishan geen

afzonderlijke aandacht geschonken, maar uiteraard worden

incidenteel opmerkingen over de techniek gemaakt. In

tegenstelling tot Mishan zullen wij spreken van technische
ontwikkeling en niet van technische vooruitgang, teneinde

niet bij voorbaat te impliceren dat elke technische ver-
andering uit een oogpunt van welvaart positief dient te

worden gewaardeerd.

Van groot belang is Mishan’s uitgangspunt dat we de

gevolgen van een snelle technische ontwikkeling in ogen-

schouw dienen te nemen, ook al zijn deze (nog) niet alle
meetbaar. Deze gevolgen zijn van een zodanige aard dat

niet alleen de economische doch de gehele maatschappelijke

ontwikkeling ingrijpend wordt beïnvloed
26).
Mede daarom

moeten wij hier met een enkele opmerking volstaan.

Wij menen dat de technische ontwikkeling thans meer

aandacht verdient dan vroeger. Zowel de economische

theorie als de economische politiek ondergaan o.i. funda-

mentele veranderingen, wanneer met de technische ont-

wikkeling rekening wordt gehouden. In de economische

politiek overheerst de neiging de techniek in het voetspoor

van de economische theorie als een datum op te vatten. Wat

Nederland betreft kan worden vastgesteld, dat de effecten

van de technische ontwikkeling zich voor iedereen voldoen-

de zichtbaar openbaren om te verwachten dat ook de

centrale overheid aan de techniek op een systematische

wijze aandacht zal gaan schenken.

Op een drietal facetten van de technische ontwikkeling

willen we nu iets nader ingaan. In de eerste plaats is van

belang te beseffen dat het bij technische ontwikkeling niet
uitsluitend om plotselinge vernieuwingen gaat, doch even-

zeer om de
regelmatige
opvoering van de produktiviteit.

Economen, juristen en sociologen realiseren zich vaak

onvoldoende dat de groei grotendeels wordt verwezenlijkt

door creatieve technici binnen de muren van de onder

nemingen. De salarissen van ambtenaren, hoogleraren

en leraren worden verhoogd op grond van de technische

ontwikkeling die daar plaats vindt. Bij de loonvorming

in het algemeen dienen de betrokkenen zich in sterkere

mate te vergewissen’ van de effecten die hun beslissingen

omtrent de hoogte van het loon en de loonstructuur hëbben

op het tempo waarin technische vindingen torden toege-

past; de omvang van de structurele werkloosheid van

morgen hangt mede af van de uitbundigheid van de loon-

stijgingen van vandaag.

Een tweede aspect van de technische ontwikkeling

betreft de omstandigheid dat het niet alleen gaat om een

wijziging van de aanbodcondities van het economisch

proces, maar dat ook de vraagzijde wordt beïnvloed. Er

ontstaan regelmatig nieuwe produkten, zodat de behoeften-

schema’s veranderen en derhalve in sterkere mate endogeen

bepaald zijn dan tot nu toe werd aangenomen. Wij hebben

wel een eerste wet van Gossen, die onze veronderstelling

beschrijft omtrent het nutseffect van voortgaande voor-

ziening met een bepaald goed, maar in het duister blijft

nog hoe de welvaart van het subjecf wordt beïnvloed

door geheel nieuwe produkten. Het probleem dat hier

ligt is het micro-economische analogon van Mishan’s

macro-economische vraagstelling: stijgt de individuele

welvaart door de introductie van een nieuw produkt?
Merken wij voorts op dat de technische ontwikkeling

grotendeels onomkeerbaar is: ,,the acquisition of technical

knowledge is a oneway process”
27),
schrijft Joan Robin-

son. Hebben de consumenten hun buik vol van de kleuren-

televisie dan daalt de prijs en worden de betrokken pro-

duktiefactoren op den duur anders aangewend. De in het

produktieproces belichaamde technische kennis blijft

echter beschikbaar en dient mede als stepping stone voor

nieuwe ontwikkelingen, ook al gaat dit buiten de consu-

menten om.

Wijzen wij ten slotte op de bekende thema’s die naar

aanleiding van de technische ontwikkeling ter’ sprake

komen: de werkgelegenheid en het onderwijs. Zelfs wan-

neer men de mogelijkheid, dat een deel van de beroeps-
bevolking min of meer permanent werkloos zal zijn, als

zwartgallig terzijde wil schuiven, dient toch te worden

erkend dat regelmatig belangrijke verschuivingen in de

opbouw van de beroepsbevolking zullen optreden als

gevolg van de technische ontwikkeling. Of men deze ver-
schuivingen nu positief of negatief waardeert, ze behoren

stellig tot de ,,costs of economic growth” in de zin die

Mishan daaraan geeft. Dit geldt ook voor de ingrijpende
wijzigingen die het onderwijs dient te ondergaan, omdat

de mensen niet langer voor zeer specifieke beroepen kunnen

worden opgeleid, doch over een grote mate van flexibiliteit

moeten beschikken
28)
Wat de economie betreft betekent

dit dat de hoogleraren minder lang dienen stil te staan

bij wat anderen gezegd hebben en minder aandacht dienen

te besteden aan wat ze er zelf van viiiden, doch 99 pCt. van

de tijd behoren te besteden aan de oplossingsprocedures

voor vraagstukken van theoretische en praktische aard.

In die anonimiteit komt de ene procent inspiratie vanzelf

wel. Deze visie brengt echter wel met zich mee in het onderwijs

niet uitsluitend een investering te zien, die een bepaald

rendèment moet opleveren, zodat de studenten van 9-5 in

werkgroepen verenigd zijn, doch ook aan de consumptieve

facetten aandacht te schenken. Voor een lange-termijn-

onderwijsbeleid zou een minder materiële en een meer

subjectivistische opvatting van welvaart geen ,kwaad

kunnen.

Samenvattend, blijkt dat een beknopte aanduiding van

enkele facetten van de technische ontwikkeling de con-

clusie rechtvaardigt dat aan de techniek in het kader van

de door Mishan opgeworpen problematiek een belangrijke

plaats toekomt. Daarvan geeft Mishan zelf ook blijk:

,,For better or for worse we are wedded to technological

advance which, for all practical purposes is built into the

systern”
29).
Blijft de vraag of. we alles gelaten moeten aan-

vaarden, of dat het mogelijk is de gang van zaken enigsins

te beheersen.

Mishan wenst , …..to consider the ways in which the
organized pursuit and realization of technological progress
themselves act to destroy the chief ingredients that contribute
to men’s weli-being”, t.a.p., blz.
124.
J. Robinson:
The Rate
of
Interest and other essays,
Londen
1954,
blz.
51.
Zoals reeds ter sprake kwam schenk.t Mishan enige aan-
dacht aan de nervositeit die ontstaat door de snelle veroudering
van verworven kennis, t.a.p., blz.
128.
T.a.p., blz. 125.

E.-S.B. 24-4-1968

397

ECONOMISCHE POLiTIEK

De conclusie die Mishan trekt gaat ver: ,,economic growth

by Western Societies is more likely on balance to reduce

rather than increase social welfare”
30
). Mishan’s neiging om

de allocatie boven de groei te stellen stuit vermoedelijk

af op de nog in volle gang zijnde expansie .van individuele

en collectieve wensenprogramma’s. Trouwens dergelijke

brede uitspraken over de doeleinden van de economische

politiek zijn betrekkelijk zinloos, zolang men een kwanti-

ficering achterwege laat. Vermoedelijk is iedereen tegen

geldontwaarding, maar als we prijsstabiliteit kunnen be-
reiken door 10 pCt. werkloosheid te aanvaarden, blijken

sommigen al bereid enige prijsinfiatie te aanvaarden
31)
De

mate
waarin we iets wensen of niet wensen speelt een beslis-

sende rol bij de feitelijke afweging van de doelstellingen van

economische politiek. Ter bereiking van een meer positief

verband ,,between economic growth and welfare”
32),

somt Mishan een zevental voorwaarden op. Deze condities

zijn betrekkelijk traditioneel en
grijpen
terug op achtér-

haalde situaties. Zo pleit hij voor actieve mededinging,

het in rekening brengen van de
ineetbare gevolgen van de

produktie voor derden, voorzover deze niet in de markt-

prijs zijn verwerkt, voor een rechtvaardige inkomens-

verdeling tijdens het groeiproces en voor het informeren

van de consumenten omtrent nieuwe produkten. Het valt

op dat Mishan op het einde van zijn boek het vraagstuk

opnieuw presenteert in de vorm van een botsing van groei

in materiële zin en welvaart, waardoor hij de weg afsluit

voor een minder traditionele aanpak van de problemen die

hij heeft opgeworpen. Want behalve het bezwaar tegen het

uitsluitend in ogenschouw nemen van meetbare gevolgen

van bepaalde beslissingen, worden de instrumenten die hij

opsomt al in verscheidene landen gedurende geruime tijd

gebezigd, terwijl de door Mishafi genoemde verschijnselen
alleen maar actueler worden.

De oplossing zal o.i. dan ook dienen te worden gezocht

in een heroriëntering van de economische politiek, waarbij

plaats wordt ingeruimd voor een aan de welvaartstheorie

ontleende ruimere interpretatie van groei dan tot nu toe

gebruikelijk was. Aan deze heroriënteiing dient de eis te

worden gesteld dat ontwikkelingen die tot nu toe buiten de

werkingssfeer van de economische politiek vielen, er

binnen worden gehaald. Data van de economische politiek

worden variabelen. Ruimte wordt geschapen om lange-•

termijnvraagstukken met een lange-termijnvisie te lijf

te gaan. Er is een uitbreiding nodig van het economisch-

politieke kader waarbinnen tot nu toe gedacht werd,

omdat de problemen die zich aandienen binnen het tradi-

tionele kader niet op een adequate wijze kunnen worden

behandeld. Het
,
volgende bevat niet meer dan een begin

van een uitwerking van deze gedachtengang.

Uitgangspunt is de overweging datin de komende jaren

twee problemen aanzienlijk meer aandacht vragen dan de

traditionele ,,topics” van de economische politiek, zoals

prijsinfiatie en de betalingsbalans, ni.
de effectén van de technische ontwikkeling op de eco-

nomische en maatschappelijke verhoudingen;

de achterstand van de ontwikkelingslanden.

Hoewel er van een zekere samenhang sprake is tussen de

beide problemen, verdienen zij o.i. afzonderlijke aandacht.

Zo heeft de snelle technische ontvikkeling tal.van lokale

effecten, bijv. op de,omvang en aard van de beroepsbe-

volking. Ook kan de vrag opkomen of het tempo waarin

onder invloed van de technische ontwikkeling nieuwe pro-

dukten beschikbaar komen en worden geïntroduceerd,

verenigbaar is met andere doeleinden van het beleid. Mijn

indruk is dat dit type vraagstellingen niet past in de
weT-

kingssfeer
van de economische politiek, zoals deze tot

nu toe is afgebakend door de vijf doelstellingen. Deze

indruk staat geheel los van de opvatting dat doelstellingen

zoals evenwicht op de arbeidsmarkt e.d. alszodanig nog

vaag zijn en nadere concretisering behoeven in het kader

van de praktische politiek. Uiteraard hangt de concreti-

sering af van politieke en levensbeschouwelijke opvattingen.

Ook de onderlinge tegenstrjdigheid van de doeleinden en

de ineffectiviteit van sommige instrumenten zijn discussie-

thema’s die onafhankelijk zijn van de vraag of de traditio-

nele doelstellingen een voldoende ruime jas vormen om

de aangestipte problemen in beginsel mede tot onderwerp

van het beleid te maken. De vijf bekende doelstellingen zijn

of te eng of houden naar hun aard geen of een zeer indirect

‘verband met de twee onderkende hoofdproblemen.

Bij de doelstelling ,,evenwicht op de arbeidsmarkt”

wordt veeleer gedacht aan het vermijden van conjunc-

turele over- en onderbezetting, dan aan de onder invloed

vn de technische ontwikkeling staande verschijnselen op

de arbeidsmarkt. Daarop wijzen trouwens ook de traditio-

nele instrumenten die worden gebezigd ter verwezenlijking

van deze doelstelling. De technische ontwikkeling wordt

in het kader van de arbeidsmarktpolitiek veeleer als een

gege”en dan als een te beïnvloeden grootheid opgevat.

De doelstelling ,,stabilisatie van het prijsniveau” staat

niet in een nauwe relatie tot de technische ontwikkeling.

Toch kan worden opgemerkt dat de stijging van het prijs-

niveauaanzienlijk groter zou zijn geweest zonder tech-

nische ontwikkeling. Als doelstelling van het beleid heeft
prijsstabilisatie veel van zijn geloofwaardigheid verloren,

door de vrijwel permanente onderschikking aan andere

doelstellingen. Een verruiming van het economisch-

politieke kader kan er toe leiden de ontwikkeling van het

prijsniveau expliciet te zien in het verband van andere oog-

merken.

Het evenwicht op de betalingsbalans is als doelstelling

van de economische politiek gespeend van een internatio-

nale oriëntering van het beleid. De discussie omtrent de

omvang van de ontwikkelingshulp behoeft een voldoende

ruim kader om tot een beoordeling van de uiteenlopende

aspecten te geraken. In een meer mondiale visie op de

economische gang van zaken is de stand en samenstelling

van de betalingsbalans veeleer een voorwaarde voor de

verwezenlijking van bepaalde verder liggende doeleinden

dan een zelfstandig oogmerk. Ook het bevorderen van de

rechtvaardige inkomensverdeling draagt tegen de achter-

grond van de internationale inkomensverschillen een te

nationaal karakter. Trouwens ook hier geldt dat onder

‘invloed van de technische ontwikkeling de inkomens-

verwerving min of meer wezenlijke veranderingen onder-

gaat en daarmede de beoordeling van de gerechtvaardig-

heid van een bepaalde wijze van inkomensverdeling. De

doelstelling van de economisch& groei tenslotte is tot nu

toe eenzijdig materieel geïnterpreteerd, waarbij met name

wordt voorbijgegaan aan de offers die ten behoeve van een

bepaald groeitempo moeten worden gebracht en aan de

nevenverschijnselen waaimede snelle groei gepaard gaat.

Offers en nevenverschijnselen hangen voor een belangrijk

T.a.p., blz.
171.
A. Heertje:
Geldontwaarding, W.
de Haan,
Hilversum
1968, blz. 123.


33)
Mishan, t.a.p, blz. 171.

398

deel weer samen met technische ontwikkeling. Hoewel men

zou kunnen stellen dat de technische ontwikkeling is be-

grepen in ,,evenwichtige groei”, leert de ervaring dat ook

wat deze doelstelling betreft de technische ontwikkeling

veeleer als een autonoom gegeven dan als een te beïnvloeden

grootheid is opgevat. Groeipolitiek wordt vooral gevoerd
door het sturen van aard en omvang van de investeringen

in de ruimste zin.

Het bovenstaande voert tot de suggestie twee nieuwe doel-

stellingen voor het beleid te formuleren, waardoor het

traditionele speelveld voor de economische politiek wordt

verruimd:
Een evenwichtige technische ontwikkeling.
Een evenwichtige internationale ontwikkeling.

Uiteraard zijn deze doeleinden zonder nadere precisering

niet minder vaag dan de vijf traditionele. De politieke

tegenstellinger krijgen ook hier vôrm, wanneer men zich

zet aan een nadere concretisering. Waar het echter om

gaat is, dat de werkingssfeer van de economische politiek

wordt verruimd door van deze doelstellingen uit te gaan,

zodat de discussies omtrent concrete maatregelen kunnen

worden gevoerd tegen de achtergrond van een duidelijk

kader en derhalve niet het karakter krijgen van incidentele

opmerkingen.

Globaal kan men zeggen dat door dit voorstel het

accent wordt verlegd van conjunctuur- en groeipolitiek

in enge zin naar een lange-termijnpolitiek met betrekking

tot de economische ontwikkeling in de meer ruime zin

van het opvoeren van de wélvaart, ,,gémeten” aan de hand

van de behoeftenbevrediging. Men is dus genoopt naast

de individuele, ‘ook collectieve en overheidspreferenties

te onderkennen. De doelstellingen evenwicht op de arbeids-

markt, prïjsstabiliteit, evenwichtige groei en rechtvaardige

inkomensverdeling, kan men zich ondergeschikt dënken

aan de ,,evenwichtige technische ontwikkeling”, zij het

dat de formulering van de tussendoeleinden flexibeler dient te

worden. In het kader van eenevenwichtige technische ont.

wikkeling zou de arbeidsmarktpolitiek vorm kunnen krijgen

door een onderlinge afstemming van onderwijs en her-

scholingsprogramma’s en de wijzigingeii in aard en omvang

van de vraag naar arbeidskrachten. Denkbaar is dat in

de plaats van volledige werkgelegenheid dan veeleer een

redelijke verhouding tussen leer- en werktijd normatief

wordt. In de plaats van prjsstabilisatie komt dan bijv. èen

norm die betrekking heeft op een evenredige verdeling van

prijzen die door de technische ontwikkeling omlaag kunnen

gaan en andere die in de beginfase van technologische

vernieuwing omhoog gaan. De groei in materiële zin wordt

ondergeschikt gemaakt aan de evenwichtigheid van de

technische ontwikkeling. Het groeitempo wordt instrument

i.p.v. doelstelling, zodat meer aandacht konit voor buiten

de sfeer van de economie vallende nâdelig geachte effecten

van de technische ontwikkeling.

Wat de inkomensverdeling betreft is er aanleiding in de

plaats van de vage rechtvaardigheid ervan een ontwikkeling

in de tijd na te streven die past bij de opvattingen die leven

omtrent de optimaliteit van de technische ontwikkeling.

Overigens dient juist wat de inkomensverdeling betreft

het accent te worden verlegd naar de internationale in-

komensverdeling. Tezamen met de stand van de betalings-
balans kan de inkomensverdeling mede dienstbaar worden

gemaakt aan het tweede onderkende oogmerk: de even-

wichtige internationale ontwikkeling. In deze visie is de

betalingsbalans geen doel op zichzelf, maar instrument

in het kader van de verwezenlijking van een evenwichtige

wereldeconomie.

Wij merken nog op dat de beide onderscheiden doel-

einden het noodzakelijk ,maken mechanismen te ont-

werpen waardoor enerzijds de uiteenlopende voorkeuren

(individuele, collectieve en overheidspreferenties) worden

gecoordineerd, terwijl anderzijds de uitvoering .van de

produktieprogramma’s overleg tussen overheid, bedijfs-

leven en consumentenorganisaties noodzakelijk maakt.

Nu de consumentenprefererities op de traditionele wijze,

juist wanneer technische ontwikkeling in het geding is,

niet meer tot uiting komen, dient naar andere vormen te
worden gezocht die een adequate verschijning van deze

preferenties waarborgen. Samenvattend en uitgaande van

de vrije ondernemingsgewijze produktie, kunnen we stellen

dat de verwezenlijking van de gesuggereerde doeleinden

tot gecoordineerd en intensief ovèrleg omtrent aard en

omvang van de produktie noopt.

Blikken wij terug door Mishan’s betoog nog eens op

een andere wijze te interpreteren. Uitgaande van de onder-

scheiding in psychisch en reëel inkomen, komt Mishan’s

beschouwing er op neer dat de toeneming van het reële

inkomen nog niet inhoudt dat ook het psychische inkomen

stijgt. Integendeel, Mishan meent dat het psychische

inkomen daalt.
Terwijl de ontwikkelingslanden als zodanig worden aan-

geduid vahwege hun lage reële inkomen per hoofd, groeien

de ontwikkelde landen in snel tempo naar een toestand van

onderontwi kkeldheid vanwege hun afnemend psychisch

inkomen. Zou Adams paradijs dan toch een hel zijn ge-

weest? .

Onze wereld balanceert elke dag tussen elkaar uitsluitende

ontwikkelingen. De economie vormt daarop geen uitzonde-

riig. Welzijn is meer dan welvaart, welvaart is meer dan

groei van de produktie per hoofd. Toeneming van de wel-

vaart kan heel goed gepaard gaan met vermindering van

het groeitempo van de produktie en met het achterwegé

laten van de opoffering van recreatiegrond.

Sinds Eva nam van de vrucht kennen wij de schaarste.

Economen kunnen daarvan nog heel lang de vruchten

plukken.

A.
Heertje

E.-S.B. 24.4-1968

.

399

De externe effecten

in de consumptiesfeer

Er is een Arabisch spreekwoord, waarin het huwelijk

vergeleken wordt met een

belegerde vesting: voor

beide geldt datzij die er buiten zijn er in willen, en zij die

er in zijn er uit willen. Wanneer wij problemen willen be-

handelen rond de ,,external economies and diseconomies

of consumption” dafi verkeren wij op een terrein, waar op

het eerste gezicht net zulke paradoxale situaties voorkomen

als in de Arabische waardering van het huwelijk. Consu-

menten, blijken immers mensen te zijn, die consumptie-

goederen met name aantrekkelijk vinden wanneer zij ze

niet
bezitten; komen ze in het bezit ervan, dan is de aardig-

heid er al voor een goed deel vanaf. Die aardigheid kan

zelfs in ergernis verkeren, wanneer blijkt dat anderen

hetzelfde consumptiegoed of zelfs een betere uitvoering

ervan bezitten. Bij de externe effecten in de consumptie-

sfeer worden we, meer dan waar ook, geconfrontéerd met
de grilligheid en de onberekenbaarheid van de menselijke

geest.

Niet de relatie tussen externe effecten en de onbereken-
bare menselijke geest, maar die tussen externe effecten en

de berekenbare economische groei is echter ons onderwerp.,

Maar het zal duidelijk zijn dat, gezien juist de grilligheid

van de externe effecten in de consumptiesfeer, dit een

thema is dat zich niet gemakkelijk door onze analytische

vermogens overmeesteren laat. Het beste zal dat wellicht

nog lukken door eerst te pogen op te sporen, hoe het

probleem van de externe effecten in de consumptiesfeer

is ingebed in het algemene thema:
de kosten van econo-

niische groei.

DE ZWAKKE SCHAKEL

TUSSEN ECONOMISCHE GROEI EN WELZIJN

In het boek van Mishan figureren de kosten van econo-

mische groei als
bewijsmateriaal
voor de zwakke schakel

tussen economische groei en menselijk welzijn. De econo-

mische groei berust immers volgens Mishan slechts op

een conglomeraat van door ondernemers geschapen markt-

waarden, op basis van door diezelfde ondernemers ge-

pousseerde (en van ingebouwde ,,dissatisfactions” voor-

ziene) behoeften; marktwaarden waar op generlei wijze een

reverentie in is opgesloten voor het natuurlijk milieu en

de leefbaarheid ervan. Vandaar ook, dat Mishan in zijn

boek bij tijd en wijle tot uitspraken komt, die in Hei-

degger’s
Hoizwege,
waarin onze hedendaagse cultuur als

zodanig als crisis is aangemerkt, niet zouden misstaan;

uitspraken die echter anderzijds niet luchtig kunnen worden

weggewuifd.

Voor ons onderwerp – de externe effecten in de con-

sumptiesfeer – is het in dit verband van belang, dat men

bij het constateren van deze zwakke schakel tussen econo-

mische groei in de vorm van voor de markt geproduceerde

goederen enerzijds en menselijk welzijn anderzijds in het

algemeen twee uiteenlopende oplossingen voor dit probleem

kan nastreven. De eerste oplossing is die, waarin men

poogt de reikwijdte van die motieven, welke de econo-

mische groei bepalen, te
beperken
tot de markt en het

marktgebeuren; zodat bijv. het natuurlijk milieu, dat van

zo groot belang is voor het menselijk welzijn, van de

suprematie van winstmotieven verschoond blijft. In de lijn

van deze gedachtengang zijn voor alles afgrenzende ver-

boden nodig en beperkende bepalingen ten aanzien van

de mogelijkheid tot geluidshinder, vuillozing, natuur-

vernietiging enzovoorts. Men kan echter ook een tweede

soort oplossing kiezen, die juist niet gekenmerkt is door

een afgrenzing, maar door een
uitbreiding
van het markt-

fenomeen. In deze oplossing is het natuurlijk milieu in

principe voor een op winst gerichte exploitatie vrijgegeven

– maar dan zodanig, dat voor elke commerciële benutting

van dit milieu ook een zware prijs, in de vorm van ver

plichte compensaties, moet worden betaald. Gezien het feit,

dat het natuurlijk milieu – denk aan lucht, water en

natuurschoon – veelal in de afweging van economische

subjecten wordt beschouwd als een vrij, niet-economisch
goed, betekent deze ,,uitbreiding” van het marktgebeuren

de fâcto toch een terugdringing van de huidige aantastingen

van het natuurlijk milieu. Men moet nu immers leren, deze

aantastingen als een geldelijk verlies te gaan waarderen.

Wanneer wij deze beide oplossingen nog een ogenblik

naast elkaar zetten, komen ze dus hier op neer, dat de

eerste
oplossing – die van een
afgrenzing
van de markt –

poogt het streven naar economische groei af te grendelen,

voorzover dit streven negatieve externe effecten op het

menselijk welzijn impliceert; terwijl de
tweede
oplossing –

die van de
uitbreiding
van de markt – juist poogt het

streven naar economische groei tot een meer omvattend

streven naar menselijk welzijn op te vijzelen, namelijk door

de negatieve externe effecten, die van de groei op het men-

selijk welzijn kunnen uitgaan, op te voeren als een
econo-
misch
verlies. Beide oplossingen pogen dus economische

groei en welzijn beter dan tot op heden op elkaar af te stem-

men. Beide oplossingen zijn in principe zowel denkbaar voor

wat betreft externe effecten in de produktiesfeer als voor

wat betreft de externe effecten in de consumptiesfeer. Voor

wat de externe consumptie-effecten aangaat betekent o.a.

de eerste oplossing dat men zijn toevlucht neemt tot o.a.

regulering van de mode, de inperking van behoeften-

pousserende reclame en een regeling van bijv. burenhinder.

De tweede oplossing betekent dat men het berokkenen

van externe effecten in de consumptiesfeer weliswaar vrij

laat, maar toch van een plicht tot geldelijke compensatie

van berokkende nadelen voorziet.

Wanneer we met dit onderscheid in gedachten nog een

ogenblik terugkeren naar het boek van Mishan, dan blijkt
hij de oplossing van het probleem van de zwakke schakel

tussen groei van de produktie en welzijn vooral in de

tweede richting, de richting van de uitbreiding van de

markt, te kiezen. Hierbij moeten echter wel twee kant-

tekeningen worden gemaakt. Itt de eerste plaats is het niet

zo, dat Mishan de compensatieregel zo wil toepassen,

dat de bereidheid tot geldelijke compensatie een vol-

400

strekte vrjbrief geeft om anderén externe nadelen te be-

rokkenen. Zo noemt hij in zijn boek zelf het voorbeeld

van het verbod, van pornografie en het verbod om tegen

geldelijke compensatie een ander voor zich de militaire

dienstplicht te laten vervullen. Deze voorbeelden zijn daar-

om zo interessant, omdat zij een regelrechte illustratie

vormen van het feit dat niet-economische normen – in dit

geval de norm van de goede zeden en de norm van de

rechtsgelijkheid – ook bij een uitbreiding van het markt-

gebeuren hun gelding behouden en an die uitbreiding

grenzen stellen. Ik kom daar nog op terug.

De tweede kanttekening, die moet worden gemaakt, is

dat Mishan in bepaalde gevallen een splitsing voorstelt

tussen degenen die prijs stellen op een afgrenzing van de

markt én degenen, die prijs stellen op een uitbreiding van

het marktgebeuren. Dat is de’ befaamde oplossing van de

,,separate facilities”. Daarbij worden immers aparte regio-

nen geschapen voor degenen, die hun leefbaarheidsrechten

voor elke aantasting willen vrijwaren – in onderscheid

van hen, die met een zekere geldelijke compensatie ge-

noegen nemen. Men kan dit voorstel dus wellicht het beste

zo vertalen, dat Mishan bij het probleem van de zwakke
schakel tussen economische groei en welzijn aanknoopt

bij de verschillen in subjectieve ervaring van dit welzijn,

en al naar gelang dit subjectieve welzijn meer door de

groei van de economische produktie wordt belaagd, ook

meer opschuift in de richting van een afgrenzing van het

natuurlijk milieu van de factoren, die de groei van de eco-

nomische produktie bepalen.

IS MISHAN’S OPLOSSING

WENSELIJK EN MOGELIJK?

Ik zou nu een poging willen doen, om tegen de achtergrond

van deze algemene schets meer in het bijzonder bij de

externe effecten in de consumptiesfeer stil te staan. En
daarbij krijgen we m.i. vooral met deze twee vragen te

maken:

In hoeverre zijn ten aanzien van déze effecten de door

Mishan geopperde praktische oplossingen wenselijk en

mogelijk? Bij deze vraagstelling en de beantwoording

daarvan ga ik uiteraard uit van de gebruikelijke inter-

pretatie van deze effecten.

In hoeverre ligt hier nog een fundamenteel
theoretisch

probleem, en welke oplossingen zijn daarvoor te

vinden? Bij deze vraag en haar beantwoording ga ik

uiteraard
niet
bij voorbaat uit van de gebruikelijke

interpretatie van deze effecien; deze interpretatie

vérmt dan juist het probleem.

De eerste vraag is dus die naar de wenselijkheid en mogelijk-

heid om te komen tot praktische uitvoering van Mishan’s

suggesties, en -wel in concreto ten aanzien van de externe

effecten in de consumptiesfeer. Als antwoord op deze vraag

zou ik de stelling willen verdedigen, dat juist ten aanzien

van de externe effecten in de consumptiesfeer Mishan’s

suggesties ôfwel de mogelijkheid tot uitvoering missen,

éfwel – wanneer ze kunnen worden uitgevoerd – bij

algemene
toepassing bepaald onwenselijk zijn.

Om dat te kunnen aantonen, zou ik even willen terug-

keren naar het theorieboekje. Wanneer doen zich ,,external

economies’ of ,,diseconomies” aan de consumptiekant

voor? Die doen zich voor, wanneer blijkt dat in de nuts-

functies vân het ene subject economische goederen of in-

komens van andere subjecten figureren; anders gezegd,

wanneer de goederen, die de één heeft en de wijze waarop

hij deze gebruikt, alsmede het inkomen dat hij verdient,

invloed hebben op het bevredigingspeil van anderen. Nu

is er niet veel nadenken voor nodig om allereerst al te

constateren, dat het hier om een oneindig aantal gevallen
gaat – en dat uit dien hoofde de compensatieregel al geen

algemene praktische toepassing kan vinden. Welke indruk-

ken ondergaat een mens wel niet in één uur. De ergernis

om het lawaai, dat de melkboer maakt; het gratis opsnuiven

van de prettige lucht van de narcissen in buurmans tuin;

het foeteren op de bestuurder van de vrachtauto, die maakt

dat men niet op de weg kan opschieten enz. Al deze indrukken

behoren tot de externe effecten in de consumptiesfeer.

Compensatie voor al deze incidentele en vaak ook, grillige

en van het humeur afhankelijke effecten is mi. een on-

doenlijke zaak.

Het wordt nog lastiger wanneer we het misnoegen over

de eigen inkomenspositie in onze overwegingen betrekken.

Wanneer mijnheer A vanwege het misnoegen, dat zijn in-

komen bij anderen opwekt, aan die anderen feitelijke corn-

pensaties moet betalen, is dat voor hemzelf een inkomens-
verlies. Moeten de anderen op hun beurt nu weer mijnheer

A compenseren voor de ergernis, die dit inkomensverlies

bij hém opwekt? Naar mijn gevoel komen we met zulke
vragen in een intellectuele draaimolen terecht, die nooit

– tot stilstand komt.

Ik geloof dan ook de conclusie te mogen trekken, dat

effectieve compensatie voor nadelen, die in de consumptie-

sfeer worden ondervonden, slechts in een gering percen-

tage van het totaal aantal gevallen zal kunnen plaatsvinden.

Maar kan dan ten aanzien van die resterende gevallen

• niet de alternatieve oplossing van Mishan worden toege-

past: die van de ,,separate facilities”? Een interessante

vraag; het antwoord lijkt mij echter in overwegende mate

ontkennend te moeten zijn. Want het bijzondere van ex-

terne effecten in de consumptiesfeer is namelijk, dat zij

een vrij grote mate van onvoorzienbaarheid hebben, en

dus vrijwel niet door het treffen van afzonderlijke facili-
teiten kunnen worden voorkomen. Vooral geldt dat voor

die effecten, die gebouwd zijn op elementen van jaloezie

en afgunst. Jaloezie en afgunst zijn niet door faciliteiten
van buitenaf te cureren of te voorkomen; zij worden ge-

boren van binnenuit en vergen voor hun eliminering een

innerlijke omkeer. De aanwezigheid van externe invloeden

over en weer is bovendien zo inherent aan het sociale

leven, dat een radicale toepassing van het principe. van de

,,separate facilities” ter voorkoming van die invloeden

mijns inziens zelfs op een volledige
desintegratie van het

sociale leven
zou neerkomen.

Hiermee kom ik als vanzelf op de vraag naar de
wenselijk-

heid
van de toepassing van Mishan’s suggesties. Hiervéôr

heb ik al gememoreerd, dat Mishan t.a.v. de door hemzelf

geuite suggesties erkent, dat bijv. normen op het gebied

van de goede zeden en de rechtsgelijkheid grenzen kunnen

stellen aan de praktische uitbreiding van het markt-

fenomeen en de toepassing van de compensatieregel. Ik
zou daar van mijn kant, in de lijn van wat ik zojuist heb

opgemerkt, graag aan willen toevoegen, dat ook het
sociale

verkeer tussen mensen zijn eisen stelt.

Overwegingen van hoffelijkheid en sociale betamelijkheid

kunnen bijv. gebieden, dat men (ook zonder compensatie

daarvoor te krijgen) zelf enige hinder incasseert of op zich

laadt; het zou ronduit een ramp zijn, wanneer al zulke

sociale normen werden opgelost in compensatierechten of

compensatieplichten. In dit verband valt te denken aan
het grapje van de Amerikaan, die in een Frans hotel de

plicht heeft ten koste van zijn vrije tijd een dame aan tafel

E.-S.B. 24-4-1968

401

te geleiden, en poogt daaraan te ontkomen door de dame

honderd dollar aan te bieden; en vervolgens uit haar weige-

ring afleidt dat het er kennelijk duizend hadden moeten

Economisten dienen evenals Amerikanen te weten,

dat geldelijke overwegingen
beperkte
overwegingen zijn.

Ik ben geneigd om te zeggen dat compensatievoorstellen,
die gespeend zijn van elk sociaal omgangsbesef, ook eco-

nomiscE niet als wenselijk onder ogen behoeven te worden

gezien. Men
denatureert
het sociale leven, wanneer men

het over de gehele linie tot een economisch optimaliserings-

probleem herleidt, evenals men het sociale leven
ontwricht,

wanneer men over de hele linie – zelfs bij het gebruik

van grasmaaimachines – de compenSatieregel effectief zou

willen doorvoeren.

Voor wat de consequente toepassing van het systeem


der ,,separate facilities” betreft moet m.i. worden be-

dacht dat de keus tussdn onverkorte handhaving van de

leefbaarheidsrechten en de geldelijk gecompens.erde

schending daarvan – dus de keus voor of tegen het g,not

van bepaalde ,,separate facilities” – niet voor een ieder

gelijk is,maar mede onder invloed staat vân het inkomen

dat men al heeft. Is dat inkomen laag, dan is men eerder ge-
neigd ter wille van de géldelijke compensatie een schending
van zijn leef baarheidsrechten toe te staan dan wanneer men

een hoog inkomen heeft. Dit simpele feit zal er m.i. automa-

tisch toe leiden, dat de streken met de ongeschonden leef-

baarheidsrechten tot verzamelplaatsen uitgroeien van de

maatschappelijke elite, terwijl de streken met geschonden,

doch gecompenseerde leefbaarheidsrechten in principe voor

de grote massa zijn gereserveerd. Het beeld van een dus-

danig gedesintegreerde samenleving doet mij eerlijk gezegd

meer aan de wanhoopsutopieën van Orweli en Huxley

denken dan aan een samenleving, waarin een optimaal

welzijn mogelijk is. Want het is duidelijk dat de mensen,

die tegen geldelijke compensatie elke aantasting van hup

zogenaamde leefbaarheidsrechten accepteren en steeds maar

blijven accepteren, weinig verschillen met de verslaafde

mensen uit de proletenwijken uit Orweli’s 1984. En even-

eens is duidelijk, dat een overheid, die het belang van de

volksgezondheid niet meer ziet als een algemeen, voor

allen te behartigen belang maar alleen als een bijzonder

belang voor een bepaalde bevolkingsgroep, maar bitter

weinig meer met een democratische rechtsstaat gemeen

hèeft. Dit te meer wanneer zij via de compensatieregel

aan de meestbedeelden in de samenleving méér gelegen-

heidgeeft de leef baarheidsrechten van anderen te schenden,

dan aan minderbedeelden. Een 6onsequente, algémene toe-

passing vah de idee van de ,,separate facilities” (een idee,

dat men overigens in iets andere vorm al omstreeks 1930

in de geschriften van Copeland kan vinden) moet m.i.

dan ook radicaal van de hand worden gewezen.

ECONOMISCHE THEORIE
EN EXTERNE EFFECTEN

Ik kom nu toe aan het tweede probleem, dat ik stelde, ni.

wat wij in de economische theorie met de externe effecten

in deconsumptiesfeer aan moeten. Dat hier inderdaad een

probleem ligt wordt duidelijk, wanneer we nog een ogen:

blik de grote menigvuldigheid van deze effecten op ons

laten inwerken, en daarbij ook hun grote niate van grillig-

heid, onberekenbaarheid en onvoorzienbaarheid in ogen-

schouw nemen. Vanwege hun i essentiële gebondenheid

aan het wisselend menselijk humeur is het vrijwel on-

mogelijk hier nog van gegeven subjectieve waarderingen

uit te gaan. Wanneer men het toch zou doen, is elk daarop

gebaseerd voorstel tot reallocatie der bevredigingsmiddelen

bij voorbaat geantiquiteerd. De moeilijkheden nemen nog

– toe, wanneer men bedenkt, dat juist in de sfeer van de

consumptie vaak
indirecte
effecten optreden. Het .feit, dat

uw vrouw haar mantelpak waardeloos vindt, omdat een

ander hetzelfde pak bezit, kan uzelf, als derde, een doorn
in het oog zijn. Ook dit onbehagen hoort in feite, naar de

gebruikelijke begripsomschrijvingen, tot de externe effecten

in de consumptiesfeer. Het zal weinig betoog behoeven

dat zulke indirecte effecten – die met name ook sterk

optreden ten aanzien van de inkomensverdeling en de her:

verdeling daarvan – het spreken over optimalisering van

nuttigheden welhaast ogenblikkelijk doen verstommen. We

zijn hier in de buurt van de Kaap Hoorn in de vaart van

de welvaartstheorie.

Ik zou er op willen wijzen, dat wij aan deze onprettige

situatie goeddeels ook zelf schuldig zijn. Zij vloeit namelijk

voor een belangrijk deel voort uit de door onszelf gekozen

begripsbepalingen en taakstellingen. Wij zijn het begrip

,,welvaart” zovolstrekt subjectivistisch gaan laden, dat we

er inderdaad niet meér aan ontkomen om alle roerselen in

iemands ziel economisch relevant te noemen, zodra ze

maar in de verte met goederengebruik – hetzij van de

man zelf, hetzij van anderen – te maken hebben. Vooral

ten aanzien van de externe effecten in de consumptiesfeer

/ is bij mij dan ook de twijfel gegroeid of wij met de vol-

strekt subjectivistische wending van de welvaartstheorie

wel op de goede weg zijn. Misschien mag ik dit bij wijze

van illustratie eens benaderen van de ka?it van de(oorzake-

lijkheidsvraag – een vraag, die mijns inziens ook voor een

(in functionele betrekkingen denkende)• welvaartstheorie

haar betekenis als relevantie-criterium behoudt. Veronder-

stel, dat u aan uw huis een ronde regenpijp hebt en dat die

regenpijp bij uw ene buurman elke morgen eed lichte

wrevel opwekt: hij vindt namelijk vierkante regenpijpen

veel mooier. Uw andere buurman daarentegen is prettig

gestemd, als hij uw régenpijp ziet: hij vindt deze namelijk
esn mooie grijze kleur hebben. Nu vraag ik u in gemoede:

kan deze regenpijp van u als de economisch veroorzakende

factor van deze
/
uiteenlopende lust- en onlustgevoelens

worden aangemerkt? Ten hoogste . vormenz’e m.i. voor die

gevoelens de
aanleiding.
Het lijkt mij toe, dat de
oorzaak

veeleer in de gesteldheid, het humeur en de persoonlijke

smaak van de beide buurlieden te vinden is. Ik zou die psy-

chische gevoelens van de beide buurlieden dan ook rustig

economisch irrelevdnt willen noemen. En voor die constate-

ring is mijns inziens nog meer reden, wanneer niet blijkt,

dat uw regenpijp bij hen tot enigerlei economische decisies

leidt, tot enigerlei geldvragende afweermaatregelen aan-

leiding geeft.

Maar zijn in deze opvatting dan niet in één klap alle

zogenaamde externe effecten in de consumptiesfeer tot

economisch irrelevant verklaard? Ik meen van niet; met

name niet wanneer wij voor het wetenschappelijk consta-

teren van die effecten aanknopen bij de al of niet sociale

bestenuning
of
gerichtheid
van consumptiegoederen. Enkele

zeer summiere kanttekeningen kuhren dit wellicht ver-

duidelijken. .

Het is nl. niet oninteressant om teconstateren, dat er con-

sumptiegoederen zijn, die reeds naar hun
karakter
een

socialeïunctie bezitten. Duidelijke voorbeelden hierv’an zijn

bijv. het tennisracket en het telefoontoestel. Als consumptie-

goed komen die pas tot hun bestemming
in
het sociale

verkeer, dat hier respectievelijk bestaat in het met elkaar

tennisspelen en het elkaar opbellen. Daarom kan men die

goederen het beste
sociaal-coinpleinentaire
goederen noe-

402

men; ze veronderstellen als consumptiegoed eencomple-

mentair goed bij andere subjecten. Ten aanzien van zulke
goederen nu is het duidelijk, dat er inderdaad
economisch-

relevante externe effecten kunnen optreden. Die dôen zich

buy, voor als uw kennissen ôok telefoon aanschaffen
-15

of hun eigen tennisracket verkopen. Daardoor stijgt, resp. –

vermindert de gebruikswaarde van de consumptiegoederen,

die in uw eigen bezit zijn.

De tegenpool van deze sociaal-complementaire goederen

wordt gevormd door de
sociaal-discomplementaire
goederen.

Als duidelijkste voorbeeld zou ik hier’.de damesmode

willen noemen: de introductie van nieuwe modellen is uit-

drukkelijk mede bedoeld om bestaande modellen een deel
van hun aantrekkelijkheid te doen verliezen. De mogelijk-

heid hiertoe is gegeven in het feit, dat de mode gericht is

op het, zich doen onderscheiden van anderen: Ookhier

moet mi. gezien het karakter van deze consumptie-

goederen, van economisch-relevante externe effecten worden

gesproken.

De winst van deze benadering van de externe effecten

in de consumptiesfeer – die dus uitgaat .van het karakter

der bestaande consumptiegoederen en van hun al dan niet

aangelegd
zijn op het sociale verkeer – lijkt mij o.a. deze

te zijn, dat hierdoor duidelijker de invloed van de econo-

mische groei op de persoonlijke welvaart kan worden ge-

markeerd. Het is immers niet alleen zo dat de economische

groei de technische kennis opstuwt, en daardoor steeds

nieuwe sociaal-functionele goederen op het donsumenten-

repertoire kan plaatsen; daarnaast vergroot de economische

groei ook de discretionaire koopkracht, die zich méde

onder invloed van het reclame-verschijnsel in steeds sterkere

mate richt op de aanschaf van consumptiegoederen van

een sociaal-onderscheidende allure. Dit bewèrkstelligt op
zijn beut, dat onder steeds meer consumptiegoederen een

mode-basis
wordt geschovei, wat de economisch-relevante
,,external diseconomies” in de iamenleving dus steeds ver-

der doet toenemen. De zwakte van de schakel tussen de

produktie voor de markt en het welzijn wordt hierdoor

inderdaad steeds verder vergroot.

Ter complementering van het beeld moet nog worden

opgemerkt, dat de sociale discomplementariteit van con-
sumptiegoederen zich ôok nog op een andere wijze uiten

kan. Sociale discomplementariteit treedt nI. ook op,

wanneer bepaalde consumptiegoederen door hun gebruik

of verbruik beslag leggen op eeli beperkt natuurlijk

mi!ieu. De schoolvoorbeelden hiervan zijn stilte-dodende

transistors en lucht-verontreinigende kolenhaarden. Ik ben

geneigd te zeggen, dat ten aanzien van goederen als deze

de economische relevanti6 van het externe effect met name

haar intrede doet, wanneer dit effect anderen er toe brengt

bepaalde afweermaatregelen te nemen. Daarbij kunnen die

,,anderen” zowel de rechtstreeks getroffenen zijn – die
bijv. uitgaven doen voor geluidsisolatie en voor lucht-

verversing – als de overheid, die overeenkomstig haar

eigen preferentieschaal uitgaven doet voor de strijd tegen

de luchtverontreiniging; en bijv. recreatieterreinen aanlegt

waar stilte heerst en nog frisse lucht aanwezig is.

Het interessanté van deze groep van externe effecten in

de consumptiesfeer is dat’zij hun ontstaan danken aan een

soort biljartrandeffect. Zij ontstaan immers, doordat het

gebruik of verbruik van deze goederen een opvulling im-

pliceert van de aanwezige natuurlijke milieufactoren. Hoe

sterker deze opvulling tot aan de rand nadert, hoe sterker

de terugsiag is, die de schending van het natuurlijk milieu

heeft op de economische disposities van de overheid

en van de getroffen subjecten. In zulke omstandigheden

is het, zoals we weten, soms in de lijn van het principe
van de uitbreiding van de markt de overweging waard,

een rente-heffing in te stellen. Rente is immers niets

anders dan het economisch schuim, dt ontstaat wanneer
de vloedgolven van bevolkings- en welvaartstosneming

worden opgestuwd tegen de randen van een economisch-

gewaardeerd natuurlijk milieu. Naast of in plaats van zo’n

rente-heffing kunnen door menselijke activiteit deze natuur

lijke, begrenzende randen gelukkig ook verder worden

opgeschoven; denk bijv. aan de aanleg van recreatie-

terreinen en waterzuiveringsinstallaties. Zulke maatregelen,

die een zekere elasticiteit geven aan de bedreigde milieu-

factoren, maken dat de produktie van goederen voor de

markt minder snel een bedreiging vormt voor andere facet-

ten van het menselijk velzijn.

Tot slot nog een enkele opmerking over de externe effecten

rondde inkomensverdeling. Uit het voorgaande zal wel-

licht reds duidelijk zijn geworden, dat de jaloezie van de

ene inkomensbezitter ten opzichte van de ander mij niet

als een economisch-relevant extern effect voorkomt; ook

hier gaat het immers om een (uit iemands hart min of meer

spontaan geboren) psychische ervaring, waarvoor het in-

komen van de ander ten hoogste een aanleiding, maar geen
eigenlijke ôorzaak vormt. Toch wil ook dit niet zeggen, dat

er ten aanzien van de inkomensverschillen niet van econo-

misch-relevante externe effecten gesproken zou kunnen

worden. Want het feit, dat A meer inkomen heeft dan B

zal ineen volkshuishouding als de onze eF welhaast auto-
matisch toe leiden, datA zijn meedere discretionaire koop-

kracht gebruikt om zich consumptief van B te onder-

scheiden, wat B in het sociale vlak op een vermindering

van de gebruiks- én de ruilwaarde van zijn eigen consumptie-

goederen komt te staan. – Langs deze meer indirecte weg
hebben inkomensverschillen dan, ook stellig iepercussies

op het welvaartsoptimum in een samenleving. Daarbij zal

diideljk zijn, dat dit ook en juist op mondiaal.niveau een

belangwèkkend gegeven is: want het betekent, dat bij een

gelijkblijvende
welvaartskloof
tussen Noord en Zuid de

welstandskloof
alleen maar kan toenemen.

B. Goudzwaard
pT1ONAAL

BELEG

.-
BELEG IN
Interunie ‘A
T ONAAL
4
BELEG

.

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunle”, Postbus 617, Den Haag

E.-S.B. 24-4-1968

De kosten van economische groei

en het Nederiandse groeibeleid

The New Statesman
schreef na het verschijnen van
The

Costs
of
Economic Growth:
,,Hoewel Dr. Mishan het punt

zelf niet naar voren brengt, schijnt het boek de elementen
voor een aantrekkelijke politiek voor een partij van Links

te bevatten”. U kunt zich voorstellen, dat ik met meer

dan gewone belangstelling
The Costs of Economic Growth

ben gaan lezen. Wie weet, was ik de bijbel van de progres-

sieve concentratie op het spoor. Na lezing vond ik toch,

dat de vlinderdunne brochure, die in 1963 onder de titel

Om
de kwaliteit van het bestaan
verscheen, gelijksoortige

elementen, maar een meer consistente economische politiek

bevatte dan Mishan’s guerilla tegen de groei-god.

Natuurlijk vertonen de denkbeelden van Mishan, met

name zijn verzet tegen de economische groei als zodanig,

verwantschap met een stroming, die vrijwel steeds in de

socialistische beweging aanwezig is geweest. Het sociaaL-

anarchisme heeft zich gekenmerkt door afkeer van nate-

riële vooruitgang. In een bepaalde periode heeft Henriëtte

Roland Holst zich tot tolk van deze gedachten gemaakt.
Kenmerk van het kapitalisme
is
het streven naar macht

en rijkdom, kenmerk van het socialisme is de overwinning

van de winzucht en het bereiken van innerlijke vrijheid.

Materiële vooruitgang staat deze vrijheid in de weg.

Daartegenover is de georganiseerde sociaal-democratie op-

gekomen voor een andere maatschappelijke organisatie en

voor materiële lotsverbetering. Niet ten onrechte is er in

de discussie rondom de nadelen van de economische groei

aan herinnerd, dat in het Westen het omhoog schuiven

van economische groei in de waardenhiërarchie niet zonder

de invloed van de planeconomie en de jacht op hoge groei-
cijfers in de communistische landen plaatsvond. Trouwens

aan het begin van die ontwikkeling staat de uitspraak van

Lenin na de oktoberrevolutie over socialisme, hetwelk zou

bestaan uit arbeidsraden en elektrificatie.

Als ik nog even voortga als iemand die zich verbonden

weet met de democratisch-socialistische traditie, dan meen

ik, dat in het streven naar materiële lotsverbetering een

drietal voorbehouden met betrekking tot de groeidoel-

stelling kunnen worden onderkend. Voorbehouden, die bij

Mishan als vondsten terugkeren. Ten eerste is er van ouds-

her het protest tegen het onbeperkt opofferen van menselijk

welzijn aan vergroting van de produktie, m.a.w. de sociale

kosten van de produktie dienen in de beschouwing te

worden betrokken. Ten tweede is er het afwijzen van de
consumptievrijheid als uitgangspunt van de vrije markt-

economie. Er is een streven naar afremmen van het gebruik

van weeldegoederen en van de ,,conspicious consumption”

in de zin van Veblen. Dit uiteraard in nauwe samenhang

met het verzet tegen de ongelijke inkomens- en vermogens-

verdeling. Ten derde is er de afkeer van de mentaliteit van

de naar onbeperkte groei strevende maatschappij. ,,The
acquisitive society”, de schraperige maatschappij, heeft

Tawney dit type samenleving in een onvolprezen analyse

nu bijna een halve eeuw geleden genoemd.

DE WETGEVER

EN DE GRENZEN VAN DE GROEI
Ik ga op deze achtergronden ietwat uitvoerig in, omdat ik

meen dat het juist een gebrek aan historische zin voor de

kritische invloed van socialistische denkbeelden op de ont-

wikkelingsgang van het kapitalisme is, die Mishan de

wezenlijke problematiek uit het oog doet verliezen. Zijn

suggestie alsof in het moderne industrialisme onbeperkte,

maximale groei de doelstelling zou zijn, is namelijk niet

houdbaar. Het is met name het
ingrijpen
van de wetgever
geweest, die de economische groei binnen zekere grenzen

heeft bedwongen en allerlei sociale kosten van het produk-

tieproces aan de particuliere onderneming in rekening heeft

gebracht. Dat is een lang proces geweest. Aan het begin

staat het verbod van kinderarbeid en de arbeidswetgeving,

die de ondernemer geleidelijk dwong voorzieningen te

treffen ter beveiliging van zijn werknemers.

Maar héél de sociale verzekeringswetgeving, waarin de

onderneming ten dele bijdraagt in de kosten van levens-

onderhoud van de werknemer als hij niet of niet meer

werken kan, is een voorbeeld van het althans gedeeltelijk

in rekening brengen aan de onderneming van de sociale
kosten, die door de produktie worden veroorzaakt. Ver-

korting van de arbeidsduur, beperkende regelingen voor

ploegenarbeid, de beperkingen van de hinderwet en van

de gemeentelijke bouwverordeningen zijn even zovele voor-

beelden van beperkingen van een maximale groei, die de

kostprijs voor de onderneming hebben verhoogd. De onder

neming betaalt via een matige vennootschapsbelasting en

een redelijk hoge inkomstenbelasting opnieuw een deel

van de kosten van complementaire voorzieningen, die zij

aan de gemeenschap veroorzaakt.

Er is dus van een onbegrensde, maximale groei geen

sprake. Wel is er alle aanleiding tot een fundamentele her

waardering van de wijze, waarop de sociale kosten van de

economische groei in het groeibeleid tot gelding worden

gebracht. Deze aanleiding ligt in grote veranderingen in
de technologie, het oprukken van de procesindustrie, de

aanslag op vroeger vrije goederen als zuiver water, lucht,

stilte. De vraag
is
of de onderneming voldoende wordt

belast voor de maatschappelijke nadelen, die zij veroor

zaakt en hoe deze nadelen aan de onderneming in rekening

kunnen worden gebracht.

Op dit punt nu, meen ik dat wij in ons land ernstig te-

kort schieten en dat Mishan verschillende keren in de roos

schiet. Er is onder economen min of meer overeenstemming

dat de produktie zou moeten worden belast met de maat-

schappelijke kosten, die ze veroorzaakt, opdat de prijzen

404

een zuivere afspiegeling zullen vormen van het maatschap-

pelijk nut en de maatschappelijke kosten. Dat is trouwens

ook te vinden in de
Nota inzake groei en structuur van onze

economie,
waar op verschillende plaatsen gepleit wordt

voor het toepassen van maatschappelij ke-kostencalculatie

in het kader van de middellange-termijnplanning.

De vraag is hoe. Zoals reeds werd aangeduid,heeft de

wetgever, waar het de bescherming gold van de belangen

van de werknemers via arbeidswetgeving, sociale verze
t

kerings- en gezondheidswetgeving evenwichtscheppend ge-

werkt. De gedachte, dat door een wet op leefbaarheids-

rechten, waarbij burgers compensatie-aanspraken worden

verschaft, het vraagstuk van de groeikosten kan worden

opgelost en misallocatie voorkomen, deel ik – met vele

anderen – niet. Meer perspectief biedt wetgeving die de
externe nadelen, die bedrijven veroorzaken, aan strenge

banden legt. Het effect is gelijk: de wetgeving zal de kosten

van de produktie verhogen en de allocatie rechttrekken.

We hebben in ons land op dit gebied een schrikbarende

achterstand. Het wetsontwerp tegen de verontreiniging van
oppervlaktewater bevat gelijk bekend een regeling, waarbij

bedrijven gedwongen kunnen worden bij te dragen in de
kosten van
bestrijding
van waterverontreiniging. Het is

zeker geen afdoende regeling uit een oogpunt van de be-

scherming van leefbaarheidsrechten. Dat komt omdat we

vele jaren het vuile water over Gods akker hebben laten
lopen en veel water in Nederland vergiftigd is en stinkt.

Reeds jaren wordt gewerkt aan een wet op de lucht-

verontreiniging en de wering van stank. Tot dusver zonder

resultaat. Ik meende, dat de ervaringen opgedaan met de

vestiging van Mobil Oil in het Noordzeekanaalgebied een

goede leerschool hadden geboden voor een wettelijke rege-

link. Daar zijn immers – bij mijn weten – voor het eerst

op deze schaal met vereende krachten leefbaarheidseisen

afgedwongen. Deze betroffen zowel de constructie van de

installatie, de toegestane emissie van SO
2
, als het op kosten

van dit bedrijf doen graven van een afwateringskanaal.

Deze voorzieningen zijn het bedrijf naar ruwe schatting

op 10 â 15 pCt. additionele investeringskosten komen te
staan. Of ze ,,afdoende” zullen blijken, moet worden af-

gewacht. Afdoende is in dit verband trouwens een variabel

begrip. Het is de norm, die een gemeenschap in wisselende

omstandigheden zichzelf stelt. Hoe was het mogelijk, dat
deze voorzieningen tot stand kwamen? Zeker, er was be-

reidheid iets te doen bij alle betrokkenen. Maar ik betwijfel

of Amsterdam alleen bij machte zou zijn geweest deze voor-

zieningen af te dwingen. In dit geval was echter de mede-

werking van de provincie nodig in verband met streekplan-

aspecten en van het Rijk in verband met de aanleg en

financiering van een pijpleiding van de Nieuwe Waterweg

naar het Noordzeekanaal. Daarmee raak ik aan één van

de kernpunten van het vraagstuk van het door de overheid

in rekening brengen aan bedrijven van de sociale lasten,

die zij veroorzaken. Dat kan alleen op basis van een voor

allen geldende nationale wetgeving. Een gemeentebestuur

op z’n eentje staat vrijwel machteloos.

Twee voorbeelden uit Amsterdam. Enkele jaren geleden

werd op grond van de gemeentelijke bouwverordening een

regeling getroffen, waarbij een eigenaar die woonruimte

wenste te veranderen in bedrijfsruimte, daarvoor een be-

paald bedrag in de gemeentekas moest storten. Een zinnige

en doeltreffende maatregel uit een oogpunt van sociale-

kostencalculatie. Een bedrijfsruimte bezorgt meer verkeer

en meer kosten aan de gemeente, meer last ook aan de

buren en daarom dient dus meer betaald. De regeling over-

leefde verschillende gereéhtelijke procedures, maar was

TECHNIEK

BEUKERS

ç

(I.M.)

weinig effectief bij het bestaan van concurrentie van ge-

meenten zonder een dergelijke regeling.

Een tweede voorbeeld. In Amsterdam is geruime tijd

gewerkt aan de voorbereiding van een regeling, die erin

voorzag dat bij nieuwbouw van bedrijven en kantoren

deze een bepaald bedrag in de gemeentekas moesten

storten voor zover ze niet op eigen terrein voorzagen in

parkeerruimte voor een redelijk deel van de auto’s die

deze bedrijven zouden aantrekken. Opnieuw een staaltje

van juiste sociale-kostencalculatie: bedrijfsvestiging bete-

kent de noodzaak van parkeerruimte. Als de bedrijven er

zelf niet voor zorgen, moet de gemeente het doen en dat

behoren de kostenverwekkers te betalen. Deze regeling is,

naar ik meen, evenzeer stukgelopen op de onmacht van

een gemeente om sociale kosten te calculeren als andere

dat niet doen.

Sociale-kostencalculatie is op grote schaal gewenst,

mogelijk en uit’oerbaar, mits ze berust op nationale wet-

geving. Dat geldt in het bijzonder voor het gemotoriseerde

verkeer. Parijs kon zich – in z’n betrekkelijke monopolie-
positie – reeds vroeg in de ontwikkeling van de motorise-

ring vérgaande beperkende bepalingen voor het zware

vrachtvervoer veroorloven. In onze binnensteden is het

niet of nauwelijks gelukt als gevolg van het ontbreken

van enige overkoepelende regeling. Dat brengt mij tot een

enkele opmerking over één van de belangrijkste aspecten

van het Nederlandse groeibeleid en wel de sociale-kostén-

calculatie van het wegverkeer.

Mishan vuurt hier zijn giftigste pijlen af. Hij legt direct

verband tussen de ongeremde wijze, waarop tegen te lage

kosten de auto over ons heen gekomen is en de ontwrichting

van onze steden. Voor Mishan is de auto in het algemeen

de vijand. Voor mij niet. Ik heb hier enig recht van spreken,

want ik heb vele jaren terug al eens betoogd, dat de cul-

turele voordelen van de auto, voor de recreatie en voor de

gezinsintegratie moeilijk te overschatten zijn. Maar ook

zonder de auto als vijand te zien en met erkenning van het

arbitraire karakter van dergelijke calculaties, geloof ik er

niets van, dat de uitgaven van Rijk en gemeenten t.b.v.

het verkeer ongeveer in evenwicht zijn met de belastingen,

die het verkeer opbrengt. Want – en nu spreken mijn

bevindingen als lid van het bestuur van een vrij grote ge-

meente mee – het valt niet te loochenen dat de massale

groei van het autogebruik onze steden uit hun voegen

heeft gewrikt. Leven met de auto – en het aantal zal nog

E.-S.B. 24-4-1968

405

verdrievoudigen onder het huidige prijzenstelsel – vereist

de vrijwel totale reconstructie van onze steden. En daar

zijn miljarden mee gemoeid. Eén illustratie. De Amster-

damse gemeenteraad gaat binnenkort beslissen over de

aanleg van.een metro: kosten ongeveer drie miljard. Als

de raad verstandig is, doet ze het. Maar waarom is deze

enorme investering nodig? Om de tram van de straat te

halen en de auto’s althans het voortbewegen buiten de

spits mogelijk te maken. Om te voorkomen dat een histo-

rische binnenstad in een’ periode, waarin het vervoer per

auto een belangrijk wapen is in de economische concur-

rentie, het loodje legt.

EEN CONSEQUENTE SOCIALE-

KOSTENCALCULATIE IS NODIG

Spiekend over het behoud en de reconstructie van onze

steden en de mogelijkheid, die tot een goed eind te brengen,

moet ik nadrukkelijk op één aspect wijzen. Het gehele

vraagstuk van de sociale-kostencalculatie is juist voor het

gemeentelijk beleid van vitaal belang, omdat het immers
de gemeentelijke overheid is, die in eerste aanleg met de

gevolgen van de groei voor het milieu te maken krijgt.

Het komt mij voor, dat toepassing van sociale-kosten-

calculatie onuitvoerbaar blijft, indien de gemeente niet de
stedelijke bouwgrond in eigendom verwerft. Juist het erf-

pachtstelsel schept een goede mogelijkheid om bedrijven

voortdurend te confronteren met de sociale kosten, die zij

veroorzaken. In Amsterdam werkt het erfpachtstelsel sinds

driekwart eeuw goed. Maar het heeft altijd onder de druk

gestaan van het feit, dat het slechts voor een deel van de

bouwgrond in de gemeente gold, en van het ontbreken van

gemeentelijke grondeigendom in aangrenzende en andere

vrij grote gemeenten.

Een landelijke regeling van stedelijke grondverwerving

en grondbeheer zie ik als een belangrijke voorwaarde tot

het in rekening brengen aan ondernemingen van de sociale

kosten, die zij veroorzaken. Het wetsontwerp-Samkalden

tot herziening van de waarderingsvorm in de onteigenings-

wet beoogde mede de voorwaarde daartoe te scheppen.

Het iîtrekken van dit wetsontwerp door het huidige kabi-

net beschouw ik alsééo van de meest regressieve daden

van dit kabinet. Overigens zou het logische complement
van gemeentelijke grondverwerving zijn een verbod van

verkoop van eenmaal verworven grond en een uniformering

van de voorwaarden waaronder grond wordt uitgegeven,

m.a.w. een landelijk erfpachtstelsel met tariefdifferentiatie.

Zoals landelijke regelingen nodig zijn om tot verant-

woorde toerekening te komen binnen de sfeer van de lagere

publiekrechtelijke lichamen, zo zijn internationale en voorop

Europese regelingen nodig om tot een bevredigende bescher-

ming te komen t.a.v. de externe nadelen van grote economi-

sche eenheden, die aan internationale mededinging bloot-

staan. Fen goed voorbeeld is de lawaaihinder van Schiphol.

Daargelaten de vraagof bij desitueringvan Schipholvoldoen-

de rekening is gehouden met de snelle komst van de straal-
vliegtuigen, is het buiten kijf dat een bedrijf als Schiphol in

ligging, outillage en toegestane lawaaimaxima zeer gevoelig

is voor internationale concurrentie. Tegengaan van lawaai:

hinder vraagt dus een overeenkon’st tussen de grote West-

europese luchthavens met betrekking tot hun externe

effecten. Dergelijke overeenk6msten zijn nog niet in zicht.

Integendeel, er is in West-Europa tussen havens, lucht-

havens, staalbedrijven en rheerdere projecten, waarbij niet

uitsluitend economische motieven een rol spelen, een harde

concurrentiestrijd gaande. In die strijd proberen onder-

nemingen zoveel mogelijk kosten op de gemeenschap af te

wentelen en die gemeenschap is dikwijls maar al te graag
bereid de helpende hand te reiken, ter wille van de werk-

gelegenheid en met de hoop, dat alles wat nu beneden

sociale kostprijs wordt weggegeven, later niet rente en

interest zal terugvloeien. En intussen knijpen we de neus

een beetje toe, stoppen de oren van tijd tot tijd dicht en

slikken dapper de gevolgen van de kostprijsvervalsing door

de keel.

Trekken we een voorlopige conclusie: consequente toe-

passing van sociale-kostencalculatie zal leiden tot ver-

hoging van de kostprijs van bedrijven met belangrijke

externe nadelen, zal de groei van deze bedrijven afremmen,

kan de groei in termen van nationaal inkomen per hoofd

verminderen en
,
kan in een open economie als de onze

nadelige werkgelegenheidseffecten hebben. Of we dat willen

is een politieke keuze. Een kwestie van afweging van het
tempo van materiële vooruitgang tegen herstel en behoud

van de leefbaarheid.

T.a.v. een aantal keuzemogelijkheden heb ik geen twijfel.

Zo aanvaard ik dat de totstandkoming van een stringente

wetgeving op de verontreiniging van lucht, water en bodem

een zekere afremmende werking op de groei, zoals wij die

nu plegen te meten, zal hebben. Zô aanvaard ik, dat we

terwille van de ontwikkeling van de regio’s, ik denk aan

Limburg en het Noorden, iets van het tempo van onze

nationale groei prijsgeven. In beide gebieden is én de werk-

gelegenheid én de sociaal-culturele spankracht van het ge-

west in geding. Zoaanvaard ik ook, dat terwille van de

opvoering van de ontwikkelingshulp eventueel enige ver-
traging in de groei optreedt.

Op langere term ij n’beschouwd meen ik, dat in Neder-

land een consequente sociale-kostencalculatie nodig is. Ze

zal moeten worden toegepast met één oog permanent ge-

richt op het werkgelegenheidseffect. In dit verband kan
de vraag niet worden ontgaan, in hoeverre de technolo-
gische ontwikkeling op wat langere duur gezien tot uit-

stoting van ongeschoolden en eenzijdig geschoolden gaat

leiden. Toepassing van sociale-kostencalculatie zou – wan-

neer dit dreigt – naar mijn mening vergen, dat het arbeid

vervangende bedrijf belast wordt met onderhouds- en

herscholingskosten van eldérs te plaatsen werknemers. Het

kan het iempo van toepassing van technologische vooruit-
gang afremmen en de groei drukken, maar het kan evenals

arbeidstijdverkorting de uitdrukking zijn van het welzijn,

dat we boven de groeimaxima stellen.
Een enkele opmerkingover de aanval, die Mishan richt op

de soevereiniteit van de consument als regulator van de

economische groei. Mishan ziet vermindering van de groei

niet als een ernstig probleem, want veel van de massa-

consumptiegoederen, die de groei binnen het.bereik van

velen heeft gebracht ziet hij als zinloze beuzelarijen. Dat

is een nogal arrogant standpunt, voor zover het voorbij-

gaat aan de vergroting van menselijke keuzevrjheid, die

met de groei ,van ‘de corsumptie gepaard is gegaan. Er.

staat wel tegenover dat een flink deel van de produktie
uitsluitend voorziet in door het• bedrijfsleven met veel

kunst- en vliegwerk geschapen behocften.

Het paradoxale van de situatie, waarin de consument,

zich bevindt is dat de veelheid van keuzemogelijkheden,

van variëteiten en substituten hem de uitoefening van zijn

keuzevrjheid belemmert. Terwijl de consument door aller-

hande marktanalytische telescopen wordt begluurd be-
schikt hij zelf niet over de meest primitieve apparatuur

406

om zijn tegenpartij te observeren. De werking van het niet

geringe apparaat van sales-promotion en reclamecampagnes

vraagt dringend om toetsing. In de
Nota inzake groei en
structuur van onze economie is
in dit verband het voor-

nemen van de toenmalige minister kenbaar gemaakt om

aan enkele onafhankelijke deskundigen een opdracht te

verstrekken voor een onderzoek naar de kosten van de

reclame en de prijsverhogende invloed die daarvan kan uit-

gaan enerzijds en de informatieve betekenis van de reclame

voor de consument anderzijds. Ik betreur het dat een der-

gelijke opdracht niet is vérstrekt.
Maken we de balans op. In het Nederlandse groeibeleid

is bewust en onbewust op allerlei wijze met de externe

effecten van economische groei rekening gehouden. Dat is
gebeurd via de sociale wetgeving, de Hinderwet, de bouw-

verordeningen, de wetgeving op de ruimtelijke ordening.

De bewuste beïnvloeding van de structuur van onze eco-

nomie, zoals die in de Nota uit 1966 naar voren komt, is
bedoeld als een reële bijdrage tot beperking van externe

nadelen. Dat geldt met name voor het regionale beleid.

Het met economische offers tot ontwikkeling brengen van

buiten de economische golfstroom gelegen delen van het

land is immers een bewuste keuze voor het inbouwen van

welzijnselementeri in de groeidoelstelling. Ruimtelijke orde-

ning en groeibeleid gaan hier hand in hand.

KRITISCHER HANTERING

VAN DE GROEINORM GEWENST

Hoewel het besef van de sociale kosten van de groei dus
niet vreemd is aan het Nederlandse groeibeleid, is er alle

aanleiding om tot een kritischer hantering van de groei-

norm te komen. Daartoe moet het begrip nationaal in-
komen uit de nationale rekeningen onder het röntgen-

apparaat worden gelegd. De voorzieningen ten behoeve

van de 300.000 verkeersongevallen op de openbare weg

per jaar, die in de statistiek een niet onbelangrijk deel van

onze welvaartsgroei manifesteren, kunnen als voorbeeld

dienen. Nodig is een consequent toegepaste sociale-kosten-

calculatie van bedrijfsvestiging en bedrijfsuitbreiding. Over

de wijze waarop dit zou kunnen gebeuren en de elementen

die daarbij in rekening dienen te worden gebracht, heb ik

een en ander gezegd. Het zal u niet verwonderen, dat ik

tot deze elementen ook reken een gelijkmatiger verdeling

van inkomens en vermogens, ook wanneer dit zou leiden

tot enige druk op de spaarquote en daarmee op de maximale

groei.

Het vraagstuk van toepassing van de sociale-kosten-

calculatie kaji niet worden Iosgezieh’ van de Organisatie

van de economische beslissingen, met name van de investe-

ringsbeslissingen in onze economie. Het zijn vooral de

milieuverontreiniging, de verkeerscongestie en de regionaal

ongelijke groei, die het zicht hebben gegeven op de latente

spanning tussen maatschappelijke en sociaal-economische

rentabiliteit. Die spanning kan worden opgeheven door

dwingende voorschriften van de wetgever, met name op

basis van de Wet op de ruimtelijke ordening en van de

zo achtergebleven en dringend nodige wetgeving ter be-

scherming van het milieu. Maar de wet kan niet alles.

Zij kan verbieden, maar nauwelijks stimuleren.

Het is tegen deze achtergrond, dat in het in 1959 ver-

schenen rapport van de Wiardi Beckman Stichting
Her-

vorming van de onderneming
een pleidooi is gevoerd voor

de aanvulling van de raden van commissarissen van grote

ondernemingen niet commissarissen algemeen belang. Het

zou de specifieke taak van deze commissarissen zijn om

onroerend goed

beheer

• beoordeling van bouwplannen

• controle op uitvoering

4<

• advies bij koop en bouw

MAATSCHAPPIJ VOOR

KAPITAALSGOEDEREN N.V.

Keizersgracht 634-Amsterdam-C. Telefoon 020-237133

(I.M.)

op te komen voor de sociale-kostencalculatie en de presen-

tatie van de externe voor- en nadelen van ondernemings-
beslissingen. Het behoeft nauwelijks betoog, dat naar het

mij voorkomt deze gedachte in het licht van de gestegen

belangstelling voor de externe effecten nieuwe actualiteit

heeft gekregen. Ik ben mij intussen bewust, dat verande-

ringen in de allocatie, die het gevolg zullen zijn van een

consequente toepassing van sociale-kostencalculatie in de
Nederlandse economie slechts met omzichtigheid kunnen

worden aangebracht, wil de doelstelling van volledige
werkgelegenheid niet in het gedrang komen. Ons land

maakt deel uit van de Westerse economie en staat daarin

aan alle weer en wind bloot. Deze Westerse economie

vertoont grote defecten. Ze besteedt meer voor ruimtevaart

dan voor ontwikkelingshulp. Ze kent grootscheepse ver-

spilling, bijv. in de auto-industrie, naast schrikbarende

armoedegebieden. Ze is gevangen in een wedloop in de

toepassing van technologische ontwikkelingen – zie de

supersonische luchtvaart – en accepteert tegelijk ernstige

tekorten in zijn sociale diensten.

Ik beschouw de roep om re-allocatie van produktieve

krachten op grond van maatschappelijke kosten en nut

als een gemotiveerd protest tegen deze situatie. Het zal u

niet verwonderen dat ik mét Tinbergen oplossingen alleen

voor mogelijk houd, indien de gemeenschap meer dan nu

het geval is, gaat beslissen over de aanwending van de

produktiemiddelen, van grond, kapitaal en arbeid, en

daarmee over wat, waar en hôe geproduceerd zal worden.

Daar ligt de essentie van de economische politiek. De aan-

val op de groeidoelstelling als zodanig leidt gemakkelijk

van deze hoofdzaak af. Verbetering van het materiële

voorzieningspeil is terecht nagestreefd en moeten we blijven

nastreven. De veranderingen, die twee industriële revoluties

tot stand hebben gebracht, kunnen niet ongedaan worden

gemaakt. De mensen zijn naar de stad getrokken en een

geürbaniseerde samenleving kan alleen in stand blijven als

zij zich voortdurend vernieuwt. En vernieuwing vooronder-

stelt groei. Het proces is onomkeerbaar. Het blijft waar,

dat we groei nodig hebben om de gevolgen van de groei

op te vangen. De Nota concludeerde ,,dat er aanleiding is

in de komende periode te streven naar een hoog groei-

tempo”. Ik onderschrijf die conclusie na mij opnieuw

rekenschap te hebben gegeven van de kosten van de eco-

nomische groei. Ik voeg er alleen aan toe dat de kosten

van de groei wel volledig betaald moeten worden door de

veroorzakers van de kosten.

J. M. den
Uyl
E.-S.B. 24-4-1968

407

Mishan, Heertje, Goudzwaard

en de externe effecten

Aangezien de meningen van de heren Prof. Mr. J. M. Polak,

Prof. Dr. L. J. Zimmerman, Ir. J. A. Beukers, Drs. S. E.

Pronk en Drs. J. M. den Uyl over de externe effecten zoals

deze tijdens de Economen Conferentie in hun inleidingen

en in de forumdiscussie zijn gebleken, reeds elders in dit

nummer weergegeven zijn, zal ik mij hieronder beperken

tot de inleidingen van Dr. E. J. Mishan, Prof. Dr. A.

Heertje en Drs.
B.
Goudzwaard, welke in dit nummer zijn

opgenomen en waarnaar ik steeds zal verwijzen. Allereerst

zullen de theoretische opvattingen vermeld worden. Daarna

zal ik ingaan op de wederzijdse verschillen en overeen-

komsten.

DE OPVATIINGEN VAN MISHAN,

HEERTJE EN GOUDZWAARD

Mishan
stelt dat de liberale rechtvaardiging van een goed

prijssysteem is, dat het mensen in staat stelt om tussen

individuele goederen te kiezen, en wel tegen aanbiedings-

prijzen die de kosten van de reële middelen aangeven.

Als ,,bads” (i.t.t. ,,goods”) 66k geproduceerd worden, ver-

eist een symmetrische redenering een prijssysteem waarbij

men kan kiezen hoeveel van de ,,bads” men tegen de gel-

dende prijs wil nemen; in de aanbiedingsprjs is dan tevens

de ,,extra” winst bègrepen die ontstaat doordat de produ-

cent geen vergoeding betaalt voor de door hem veroorzaakte

,,external diseconomies”. Aangezien de ,,bads” echter op-

gedrongen worden, kan men niet zeggen dat het aantal

keuzemogelijkheden toeneemt, bij een vergroting van de
produktie. De meeste ,,bads” zijn collectieve ,,bads”. Dit

heeft tot gevolg dat het ,,gewone” marktmechanisme deze

problemen niet kan oplossen; om toch tot een oplossing

te komen, introduceert Mishan zijn ,,amenity rights”.

Als andere mogelijkheden om ,,spillover” effecten te be-

strijden noemt Mishan: belastingheffing, regulering en con-

trole. Deze maatregelen zijn volgens hem vaak kostbaar

en werken bureauratie in de hand.

Heer!je wil
de plaats aangeven die de uiteenzettingen van

Mishan in de economische theorie innemen. Daartoe be-

spreekt hij de begrippen welvaart, welzijn en groei. ,,Wel-

vaart in subjectivistische zin” wordt beïnvloed door elke

handeling die omgang met schaarse middelen met het oog

op de behoeftenbevrediging met zich brengt. Handelingen,
die niet gepaard gaan met een beslag op schaarse middelen

maar wel bijdragen tot het geluk van de mens, rekent

Heertje tot het welzijn. Groei wordt in hét algemeen gede-

finieerd als het opvoeren van de produktie per hoofd.

Heertje wil dit begrip echter ,,subjectiveren in de richting

van het formele welvaartsbegrip”. Door gebruik te maken

van het aldus gedefinieerde begrip welvaart kunnen onder-

werpen als luchtverontreiniging en geluidshinder binnen de

economie behandeld worden. Het belangrijkste punt in de

discussie over de kosten van economische groei bestaat

volgens Heertje uit een analyse van het beslissingsproces

met betrekking tot het omgaan met schaarse middelen;

dit wordt beïnvloed door de preferenties. Heertje onder-
scheidt individuele preferenties, collectieve preferenties

(bijv. pressiegroepen) en overheidspreferenties die de allo-

catie beïnvloëden. Om deze tot uitdrukking te brengen

wil hij het traditionele marktbegrip verruimen, zodat het

ook collectieve vraag en aanbod omvat. De kernvraag

hierbij is, hoe de voorkeuren tot uitdrukking moeten

komen; anderzijds moet beslist worden over de uitvoering

van de produktieprogramma’s. Heertje pleit voor een

‘coördinerend en intensief overleg tussen overheid, bedrijfs-

leven en consumentenorganisaties. Het fundament moet

zijn een overzicht van zowel de op geld waardeerbare als

de niet op geld waardeerbare, maar wel kwantitatieve

gevolgen, en de kwalitatieve gevolgen van economische

maatregelen.

Goudzwaard
beperkt zich tot de externe effecten in de

consumptieve sfeer.
Volgens hem is hét door het wisselend

humeur van de mens ,,onmogelijk van gegeven subjectieve

waarderingen uit ‘te gaan”. Bovendien zijn er indirecte

effecten doordat derden erbij betrokken zijn; ,,dit doet het

spreken over optimalisering van nuttigheden welhaast

ogenblikkelijk verstommen”. Bovenstaande wil nog niet

zeggen, dat er bij ,,external (dïs)economies” geen econo-

misch relevante effecten kunnen optreden. Goudzwaard
gaat uit van het karakter van de consumptiegoederen en

onderscheidt dan goederen met een sociale complemen-

tariteit en goederen met een sociale discomplémentariteit,

waarbij economisch relevante externe effecten kunnen op-

treden. Tot de goederen met een sociale discomplemen-

tariteit rekent hij ook het ,,beperkte natuurlijk milieu”; er

is dan sprake van economische relevantie wanneer deze

effecten ertoe leiden dat anderen (waaronder
bijv.
de over-

heid) bepaalde afweermaatregelen nemen. Volgens Goud-

zwaard kan er in het geval van een ,,beperkt natuurlijk

milieu” aanleiding zijn tot rent-heffing. Ook zouden de

,,natuurlijke begrenzende randen verder (kunnen) worden,

opgeschoven”.
VERGELIJKING VAN DRIE OPVATTINGEN

De analyses van Heertje en Goudzwaard zijn meer om-

vattend dan de analyse van Mishan; immers, terwijl Mishan

zich hoofdzakelijk beperkt tot de ,,bads”, omvatten de ana-

lyses van Heertje en Goudzwaard ook de ,,goods”. Heertje

maakt in hoofdzaak een onderscheid tussen de v’rschil-

lende voorkeuren (individuele, collectieve en overheids-

preferenties), terwijl het onderscheid bij Goudzwaard ge-

baseerd is op de goederen waarbij relevante externe effecten

kunnen optreden (goederen met een sociale comple-

mentariteit of discomplementariteit). Uit het feit dat

Heertje naast individuele preferenties ook collectieve. prefe-

renties onderscheidt, zou men kunnen afleiden dat de

collectieve preferenties anders gestructureerd zijn dan het

* Schrijver dezes is zeer erkentelijk voor de waardevolle
opmerkingen die de heren Drs. W. Siddré en A. S. W. de Vries
bij het schrijven van dit artikel hebben gemaakt.

408

„totaal” van de individuele preferenties, of dat de wensen

die uit deze preferenties voortkomen uiteenlopende mo-

gelijkheden van realisatie hebben.
Zowel bij Mishan, Heertje als Goudzwaard is het markt-

mechanisme niet in staat een juiste allocatie te doen plaats-

vinden; bij Mishan niet om de ,,bads” in overeenstemming
met de voorkeuren te verdelen; bij Heertje niet om de ver-

chillende preferenties tot uitdrukking te brengen; en bij

Goudzwaard niet om de relevante ,,external diseconomies”

én ,,economies” in overeenstemming met de voorkeuren

te verdelen. Terwijl dus wat betreft de aard van de proble-

men een grote mate van overeenstemming bestaat, liggen

de verschillen grotendeels in de oplossingen die gekozen

worden. Hierop wordt in de volgende paragraaf ingegaan.
Bij Heertje komt de economie er alleen aan te pas als er

sprake is van aanwending van schaarse middelen. Bij

Goudzwaard is er bij de externe effecten sprake van rele-

vantie bij goederen met een sociale compiementariteit of

discomplementariteit; in het geval van een ,,beperkt natuur-

lijk milieu” alleen als deze effecten er anderen toe brengen

bepaalde afweermaatregelen te nemen. Heertje geeft dus

een richtlijn voor de economische relevantie van menselijk

handelen; Goudzwaard doet dit alleen t.a.v. de externe

effecten. Uit de voorbeelden die Goudzwaard geeft bij de
afweermaatregelen tegen de beperking van het natuurlijk

milieu blijkt, dat ook Goudzwaard denkt aan maatregelen

die beslag leggen op schaarse middelen. Ook externe

effecten bij goederen die sociaal complementair of dis-

complementair zijn, hebben gevolgen voor het beslag leggen

op schaarse middelen. Volgens Heertje bakent Mishan

,,het economisch facet van het handelen” niet af van

andere aspecten van het menselijk gedrag. Uit de forum-

discussie is gebleken, dat Mishan dit ook niet wil; welvaart

en welzijn wil hij niet onderscheiden omdat activiteiten

die nu ,,non economic” zijn, morgen ,,economic” kunnen

zijn
1).
Mishan beredeneert bijna al zijn voorstellen met het

argument dat er verbetering van het welvaartsoptimum

van Pareto mogelijk is. Ook zijn voorstel om in enige ge-

vallen een verbod uit te laten vaardigen zonder de mogeiijk-

heid om hieraan door compensatiebetalingen te ontkomen,

baseert hij op het feit, dat er potentiële
economische
ver-

beteringen zijn.
OPLOSSING VAN DE GESTELDE PROBLEMEN

Mishan lost zijl probleem op door het legaliseren van leef-

baarheidsrechten en de instelling van ,,separate facilities”.

Andere mogelijkheden wijst hij – zoals wij reeds zagen –

als te kostbaar en bureaucratisch van de hand.

Bij Heertje gaat het er vooral om de problemen in een

breder kader te plaatsen. Hoe de verschillende preferenties

tot uitdrukking moeten komen en hoe het beslissings-

proces plaats moet vinden, wordt door hem echter niet

aangegeven. Omtrent ,,the logic of collective action” zal

nog verdere research nodig zijn (zie bijv. het gelijknamige

boek van M. Olson).

Goudzwaard suggereert vanwege het ,,beperkte natuur

lijk milieu” het instellen van een rent-heffing, hetgeen over-

eenkomt met Mishan’s compensatiebetalingen voort-

vloeiend uit de ,,amenity rights”. Als andere oplossing ziet

hij de mogelijkheid om het ,,natuurlijk milieu” uit te

breiden, buy, door aanleg van recreatieterreinen, aan:

brengen van zuiveringsinstallaties. Deze laatste oplossing

zou men kunnen vergelijken met Mishan’s totale verbod

(dus zonder mogelijkheid van compensatie) of andere regu-

lering, waarbij de industrieën gedwongen worden maat-

regelen toe te passen om de ,,external diseconomies” op te

heffen; ook zouden de maatregelen tot uitbreiding van het

milieu door de overheid genomen kunnen worden (ver-

gelijkbaar met Mishan’s ,,separate facilities”-oplossing).

Hoewel Goudzwaard dus wel mogelijkheden ziet in de

richting van Mishan’s oplossing, heeft hij tegen sommige

aspecten daarvan toch grote bezwaren. Deze zullen nu

besproken worden.

DE BEZWAREN

VAN GOUDZWAARD TEGEN MISHAN

Om de bezwaren.van Goudzwaard duidelijk te maken en

zo mogelijk te weerleggen, volgt eerst een weergave van

de oplossingen ,,amenity rights” en ,,separate facilities”.

Daarna worden onder A en B de bezwaren zélfweergegeven.

In navolging van Mishan noemt Goud.zwaard drie oplos-

singen om de zwakke schakel tussen economische groei en

het menselijk welzijn te versterken:

,,Afgrenzing van de markt” doordat voor ,,external

diseconomies” verbodsbepalingen worden opge-

nomen;

,,Uitbreiding van het marktgebeuren” door dplicht

bij het veroorzaken van ,,diseconomies” compen-

saties te betalen (,,amenity rights”);

,,Separate facilities”.

Volgens Mishan kan een volledig verbod als in geval a

een potentiële economische verbetering betekenen, indien

1. er tussen de betrokken partijen geen overeenstemming

kan komen; en 2. indien er mogelijk wel overeenstemming

is, maar a. er onvoldoende informatie bestaat over de gevol-

gen van de ,,external diseconomies”, b. de ,,spillovers” van

vandaag ook toekomstige generaties treffen.

Behalve de oplossingen a en
b
maakt Mishan nog onder-

scheid tussen een L-wet en een L-wet. Bij een L-wet wordt

inbreuk op personen toegelaten, hetgeen bij de L-wet niet
het geval is. In beide gevallen kunnen er echter mogelijk-

heden tot compensatiebetalingen zijn, nI. bij de L-wet een

compensatie om een veroorzaker van ,,external dis-

economies” schadeloos te stellen bij stopzetting van het

veroorzaken van de ,,external diseconomies” en bij de
L-

wet een compensatie te betalen door de veroorzaker van
de ,,external diseconomies”. De gevallen a en
b
hebben

beide betrekking op de L-wet. Wat betreft de oplossing
van de ,,separate facilities” is er een belangrijk verschil
tussen Goudzwaard en Mishan, omdat bij Goudzwaard

de ,,separate facilities” betrekking hebben op de gevallen

a en
b,
en bij Mishan in hoofdzaak op het onderscheid

L-wet en L-wet, beide dan zonder compensatiebetalingen.

Goudzwaard geeft mijns inziens een andere interpretatie
van ,,separate facilities” dan Mishan.

1.
BEZ WAREN VAN GO UDZ WAARD TEGEN DE

MOGELIJKHEID VAN DE DOOR MISHAN VOOR-

GESTELDE OPLOSSINGEN

Volgens Goudzwaard is een algemeen praktische oplossing
b

niet mogelijk, omdat er ,,een oneindig aantal gevallen” be-

staa’t. Hierbij merk ik opdat bij deL-wetgeving (dus bij
b)
de

1)
,,…
a study of welfare which confines itself to the measure-
ment of quantities of goods and their distribution is not only
seriously limited, itisatleast in those countries wherè the mass
of people have advanced far beyond subsistence standards –
positively misleading” E. J. Mishan:,,A survey of welfare
economics”,
The Economic Journal, 1960.

E.-S.B. 24-4-1968

409

kosten om tot overeenstemming te komen vaak aanzienlijk

geringer zijn dan bijeen L-wetgeving
2)
en dat eerder dan bij

een L-wetgeving de mogelijkheid bestaat dat de voordelen

van re-alloczitie de kosten overtreffen. Mishan zegt inzijn

rede: ,,I argued that unless the net benefit anticipated from a

potential (Pareto) improvement exceeds the decision costs

it will not, and should not, be undertaken”. Het ,,oneindig

aantal gevallen” is daarmee gereduceerd tot het aantal dat

netto baten oplevert.

Goudzwaard zegt dat we in een intellectuele draaimolen

terechtkomen als we mijnheer A, vanwege het misnoegen

dat zijn hoge inkomen bij B opwekt, compensatie laten

betalen, omdat A zelf weer gecompenseerd moet worden
voor het misnoegen dat zijn inkomensverlies bij hem op-

wekt. Opgemerkt zij dat er ook bij compensaties voor

,,external diseconomies”, veroorzaakt door bijv. consump-

tie, steeds sprake is van een inkomenwinst en een in-

komensverlies; deze zullen door de betrokken partijen af-

gewogen worden tegen de nadelen en voordelen die aan

de consumptie van een bepaald goed verbonden zijn. Als

er onder een L-wet voor mijnheer A geen voordeleri zijn,

zal hij niet op de transactie ingaan. A en B zullenniet tot

overeenstemming kunnen komen; zij zullen hun oor

spronkelijk inkomen behouden en er vinden geen compen-

saties plaats. De loon-, inkomsten- of vermogensbelasting

kunnen als instrument fungeren om toch compensaties te

doen plaatsvinden. Dit betekent in feite een overgang van

de L-wet naar de L-wet, waarbij de belastingbetalingen

gezien kunnen worden als een gelegaliseerde compensatie-

betaling van vooral ontvangers van hoge inkomens (bijv.

A) aan de overheid; de overheid zou de aldus ontvangen
belastingen kunnen overdragen aan ontvangers van lage

inkomens (bijv. B). In feite kunnen compensaties in de

inkomenssfeer dus plaatsvinden via de overheid.
Ook de oplossing van de ,,separate facilities” is volgens

Goudzwaard slechts in weinig gevallen mogelijk, omdat

ei een grote mate van onvoorzienbaarheid is. Toch zou

in de overigegevallen, waaraan misschien belangrijke

,,external diseconomies” verbonden zijn, nagegaan moeten

kunnen worden of de voordelen öpwegen tegen de kosten.

H.
GOUDZWAARDS VISIE OP DE WENSELIJK-

hElD VAN DE DOOR MISHAN VOORGESTELDE

OPLOSSINGEN

Goudzwaard vindt dat het sociale verkeer ook zijn eisen

stelt. Het ‘zou volgens hem ze]fs ,,ronduit een ramp zijn,
wanneer sociale normen worden opgelost in een systeem

van, compensatiebetalingen”. Het lijkt mij echter dat het

sociale verkeer implicaties heeft voor de economische
wetenschap: Iemand die bereid is om in een nachtclub

f. 2 voor een pilsje te betalen, heeft er kennelijk iets voor

over om aan het ,,sociale verkeer” deel te nemen. Als

iemand bereid is om zich tegen vergoeding aan het sociale

verkeer te onttrekken, zal hij dit alleen niaar doen als hij

vindt dat hij dan beter af is. Als hij met de persoon of

groep personen waaraan hij zich wil onttrekken, overeen-

stemming kan bereiken, zijn ook deze laatsten beter af.

Een dergelijk systeem van compensaties past niet in Goud-

zwaards wereidbeeld het hoge eisen aan ,,sociale betamel ij k-

heid” in het maatschappelijk verkeer. De prijs die wij der

halve voor zijn hooggestemde norm betalen, wordt gevormd

door de nadelen van een niet-optimale allocatie.

Goudzvaard wijst erop, dat de keuze bij de ,,separate

facilities” niet voor ieder gelijk is, maar onder invloed

staat van het inkomen dat men heeft. Iemand met een laag

410

inkomen zou eerder schending van zijn leefbaarheid willen

toestaan om daardoor compensatie te krijgen. Streken

met ongechonden leefbaarheid zouden tot verzamel-

plaatsen uitgroeien van de maatschappelijke elite. – De

meestbedeelden zouden meer gelegenheid hebben de leef-

baarheid te schenderi dan de armen. Aangezien het hier

mi. een heel belangrijk bezwaar betreft, zou ik er wat

dieper op-willen ingaan. Om een voorbeeld te geven bij h

‘autorijden, waaraan zeer belangrijke ,,external disecono-

mies” verbonden zijn, zou de ,,separate facilities”-oplossing

bij Goudzwaard
neerkomen op het creëren van een gebied

waarin autorijden geheel verboden is, en een ander gebied

waarin dit verbod door compensatiebetalingen ontweken

.kan -worden. Indien rijken, zoals Goudzwaard suggereert,
in een ongeschonden gebied willen wonen, zullen zij daar

het,autorjden moeten laten. De armen zouden volgens

Goudzwaard liever in het geschonden gebied willen wonen

terwille van de compensaties. Dit zullen zij echter alleen

maat doen als zij er zelf, naar hun mening, beter aan toe

zijn. yoor de armen in het
geschonden
gebied komt dit

erop neer, dat zij bij waarschijnlijk
-dezelfde
hinder
tevens

cornpensaties ontvangen. Er vindt dan een inkomens-

oierheveIing plaats van rijken naâr

armen. De mogelijk-

heid blijft echter bestaan, dat de armen liever in een onge-

schonden gebied’willen wonen. –

Ook bij de
oorspronkelijke
,,separate facilïties”-oplossing,

zoals die voorgesteld wordt door Mishan, is er geen aan-

leiding om van een bevoorrechting van de welgestelden te

spreken. Bij Mishan’s oplossing zou er een gebied gecreëerd

worden waarin autorijden wel toegestaan is, en een gebied

waarin dit niet het geval is. Ook hier zouden de armen in
het ongeschonden gebied kunnen gaan wonen, met even-

tueel een reis- en verhuiskostenvergoeding als het nieuw

te creëren ongeschonden gebied niet samenvalt met het

bestaande werk- of woongebied. Bdvendien bestaan er bij

Mishan’s ,,separate facilities”-oplossing in het geschonden

gebied geen mogelijkheden tot’ compensatie, zodat deze

,,attractie” voor de armen bij Mishan afwezig is.

CO4CLUSIE

De oplossing van de gestelde problemen die Mishan jeeft

gaan verder dan die van Heertje en Goudzwaard. De op-

lossing van Heertje dient nog verder uitgewerkt te worden.

De bezwaren van Goudzwaard tegen Mishan behoeven

verdere explicatie. Bovendien geeft Goudzwaard geen

nieuwe alternatieven. De oplossing van de ,,separate

facilities”, zoals Mishan die geeft, heeft in de praktijk al

bewezen toepasbaar te zijn, zoals blijkt uit aparte rook-

coupés in treinen, gebieden met een -maximum snelheid

voor auto’s, gebieden waar het autoverkeer geheel is buit’en-
gesloten,’ leeszalen op universiteiten, recreatiegebieden enz.

Ook compensatiebetalingen vinden in de praktijk al in

beperkte mate toepassing; Mishan noemt tijdens de forum-

discussie het voorbeeld van compensatiebetalingen bij

grondonteigening. –

Ik ben dan ook van mening dat aan toepassing van

Mishan’s leefbaarheidsrechten en ,,sparate facilities” een

reële kans gegeven dient te worden indien zij de allocatie

verbeteren-en met minder kosten gepaard gaan dan direct

overheidsingrijpen of niinder aanleiding geven tot bureâu-

cratie.

F. Muller

2)
Zie E. J. Mishan: ,,Pareto optimality and the law”,
Oxford
Economie Papers,
november 1967, bIs. 276. –

– –

Groei, leeffiaarheidsrechten

en re-al locatie,
Impressies van een forum

,,Jt is not by any means necessary that
economics should be growth-minded”.

Dit is een citaat van J. R. Hicks uit

,,Growth and Anti-growth”
1),
waarin

hij o.a. de plaats nagaat, die groei

heeft ingenomen in het economisch

denken sinds Adam Smith. Hij con-

stateert een belangstelling voor groei

bij Smith en Ricardo, een ,,Old

Growth School”, die eindigt bij John

Stuart MilI, die als eerste van een

aantal economisten de ,,Stationary

State” verheerlijkt. Dat men zich daarna

weer wel intensief met groei gaat

bezighouden verklaart Hicks o.a. uit

een teleurstelling over de herverdeling

van het nationaal inkomen, die de

armoede van de massa niet kon op-

heffen. De enige mogelijkheid hiertoe

lag in een stijging
van de reële loonvoet,

in groei. Adam Smith motiveerde in de

Wealth
of
Nations
groei als volgt:

,,Tt is in the progressive state, while the

society is advancing to the further

acquisition, rather than when it has

acquired its full complement of riches,

that the condition of the labouring

poor, of the great body of the people,

seems to be the happiest and the most
comfortable”. Deze motivering, mate-

riële lotsverbetering van de massa, is

overgenomen• door de arbeidersbe-

weging en werd ook genoemd door

één der sprekers op de conferentie,

Drs. J. M. den Uyl. Met de uitspraak

,,groei is nodig om de gevolgen van de

groei op te vangen” gaf hij nog een

ander argumer;t aan, namelijk dat de

mogelijkheden aanwezig moeten zijn

om de nadelige effecten van de stijging

van de produktie op te vangen.

De deelnemers aan het
tijdens
de

Economen Conferentie 1968 op woens-

dag 10 april ji. gehouden forum,

Ir. J. A. Beukers, Prof. Mr. J. M.

Polak, Drs. S. E. Pronk, Prof. Dr. F.

W. Rutten, Drs. J. M. den Uyl en Prof.

Dr. L. J. Zimmerman, onder leiding

van Prof. Drs. H. W. Lambers, namen

allen groei als uitgangspunt. Dit

illustreert hoezeer groei tot aaioma is

geworden. Het is nuttig om hier op

een mogelijk misverstand te wijzen, ni.
dat Mishan groei zou afwijzen. Hij ver-

klaart zich nergens tegenstander van

groei in de zin van vergroting van het

welzijn. Wat hij wél wil, is oplossingen

zoeken om de nadelige gevolgen van

groei in materiële zin te – bestrijden.

Hij is bereid ten behoeve daarvan een

geringere materiële groei te accepteren.

Eén van de mogelijkheden die Mis-
han ziet om de nadelige gevolgen van

groei op te vangen is het instellen van

leefbaarheidsrechten
2)
Polak was

hier tegen om de volgende redenen:

Tot dusver is geen algemene rege-

]ing vodr vergoeding van schade uit

rechtmatige daad bepleit. Hier kan men

echter tegenover stellen, dat Mishan

juist wat nu rechtmatig wordt geacht,

onrechtmatig wil maken. Hij wil de

burger beschermen tegen ,,environ-

mental disamenity”.

De uitvoering ervan zou een grote

administratieve rompslomp met zich

meebrengen.

Kostentoerekening aan de industrie

bevat elementen van willekeur. Een

betere oplossing zou daarom volgens

Polak zijn de kosten van het bestrijden

van de externe effecten ten laste van de

algemene middelen te brengen. Den

Uyl en Rutten zijn daarentegen bereid

enige willekeur te aanvaarden. Zij ver-

wachten van een sociale-kostencal-

culatie een betere allocatie van pro-

duktiemiddelen. Polak
twijfelde
er

echter aan of deze met behulp van

erkenning van ,,amenity rights” zou

kunnen worden bewerkstelligd.

Hier bleek een verschil in benaderings-

wijze tussen economisten en juristen.

Zoals de economisten Polak verweten

een streng juridische aanpak te volgen,

zo stelde Polak hiertegenover dat zij

juist door hun sterke nadruk op de re-

allocatie de problemen te eenzijdig

economisch zagen. De gedachte dat

leef baarheidsrechten erkend moeten

worden vindt in de praktijk al toe-

passing, bijvoorbeeld in de ingediende

Wet op de veréntreiniging van opiier-

vlaktewateren, die ondernemingen die

vuil water lozen naar rato van de hoe-

‘veelheid afvalwater de kosten van

reiniging laat betalen. Beukers stelde

dat men bij de invoering van sociale-

kostencalculatie in het oog moet

houden dat de lastenverzwaring niet

abrupt tot stand komt en dat overgangs-

maatregelen genomen moeten worden.

Hij memoreerde daarbij het bekende

voorbeeld van het Rijswijkse zuivel-

bedrijf dat bij invoering van een nieuw

systeem van rioolwaterafvoer zijn riool-

belasting aanvankelijk zag stijgen van

f. 7.000 tot f. 65.000, wat later werd

teruggebracht tot bijna f. 50.000.

Evenals Den Uyl beklemtoonde hij de

noodzaak van uniforme regelingen.

Verschillen in tarieven mogen slechts

verband houden met de kosten van

bestrijding van externe nadelen in de
verschillende gemeenten. Anders ge-

fundeerde verschillen in tarieven leiden
tot een onjuiste allocatie van produktie-

middelen. Zolang internationale rege-

lingen met betrekking tot sociale-

kostencalculatie ontbreken, zouden

voor exportbedrjven problemen kun- –

nen ontstaan door verslechtering van

de concurrentiepositie indien het sys-
teem alleen in Nederland zou worden

ingevoerd. Den Uyl wilde hiervoor

subsidies geven.

Rutten vroeg zich af of er wel een

stijging van het gemiddelde kosten-
niveau door toepassing van sociale-

kostencalculatie zou ontstaan. Door de

toerekening van externe nadelen zal’

een verschuiving ontstaan in de kosten-

verhoudingen. Verandering van het

gemiddeld niveau is niet noodzakelijk.

Uit kwantificering zou dit dan moeten

blij ken. Lambers veronderstelde dat

de grootste kostenstijging zou optreden

in de snelst groeiende sectoren, hetgeen

een gevaar voor de groei zou kunnen

zijn.

Tijdens de discussies werd slechts

weinig aandacht aan Mishan’s ,,sepa-

rate facilities” besteed. Kort werd ge-

sproken over de vraag hoe deze zouden

passen in de visie van degenen die bij

ruimtelijke ordening betrokken zijn. 1

Met name werd aandacht gevraagd

voor de rol die kléine gemeenten hierin t

‘)

Oxford Eco)iomic Papers, vol. 18, 1966.
2)
Deze vertaling van de term ,,amenity
rights” van Drs. P. A de Ruiter heeft
inmiddels op ruime schaal ingang ge-
vonden. –

E.-S.B. 24-4-1968

411

moeten spelen. Pronk, had in zijn rede

over ,,separate facilities” gezegd, dat

vooral van belang is de intentie welke

men bij het treffen van afzonderlijke

voorzieningen voor ogen heeft: ,,Er

mag wel een markering van de onder-

scheiden mogelijkheden zijn, maar dat

moet niet leiden tot liet ontstaan van

barrières, bijv. tussen groepen van de

bevolking”. In zijn artikel in
E.-S.B.

van 20 maart ji. noemt hij in dit ver-

band Zuid-Afrika: ,,Waarmee gezegd

wil zijn dat ‘separate facilities’ kunnen

worden gebruikt tot -onderdrukking

maar ook tot bescherming van de

zwakkere groep”. ‘Uw verslaggevers

willen er op wijzen dat onder Mishan’s

veronderstellingen onderdrukking uit-

gesloten is; er ontstaat juist een nieuwe

keuzemogelijkheid:,, It is perhaps an

unnecessary precaution to remark that

there.is no affinity whatever between

my separate-facilities proposal and
the doctrines of ‘separate but equal

facilities’. 1f anything, my proposal

implies the reverse of that doctrine:

facilities in the two (or more) areas are

designed to be different, while the

choice of area in which to reside is

entirely up to each individual family”
3).

Zimmerman hield zich bezig met de

vraag: ,,Is öp lange termijn ontwik-

kelingshulp noodzakelijk voor onze

groei?”. Met behulp van de nota van

het Centraal Planbureau
Varianten

voor de ontwikkelingshulp door de over-

heid (een macro-economische analyse)

kwam hij tot de conclusie dat ont-

wikkelingshulp zeker niet groeibe-

vorderend zou werken – Integendeel,

de CPB-nota komt tot de conclusie

dat eeri stijging van onze buitenlandse

hulpverlening gedurende 5 jaar met

steeds f. 100 mln., gefinancierd uit

autonôme verhoging der loon- en

inkomstenbelasting, een vermindering

van het produktievolume van be-

drijven zou betekenen. Zimmerman
maakte hierbij nog ei kanttekening.

Door afwisselend het accent te Jeggen

op multilaterale en bilaterale hulp-

verlening (die verschillen in- het ge-

deelte van de hulp dat in het donor-

land wordt besteed), zou deze steun

conjunctuuregaliserend werken. Dit zou

dan groeibevorderend zijnl Deze sug-

gestie werd door de spreker slechts als

een theoretische exercitie beschouwd,

omdat het in feite onmogelijk is het

karakter van de hulp van jaar op jaar

te wijzigen. –

Alle sprekers accepteerden het pri’maat

van de economische groei. Op de

conferentie kwam tot uitdrukking dat

de groei ten minste twee aspecten heeft:

– groei in de materiële zin van pro-

duktieverlioging;

– groei in de betekenis van ver-

groting van het welzijn.

Als dit laatste aspect in de toekomst

meer de aandacht krijgt, dan zal de

werkloosheid, die mogelijkerwijs daar

ontstaat waar ,,external diseconomies”

bestreden worden, getolereerd moeten

worden. Een stuk van de toegenomen

produktie kan dan worden aangewend

voor de noodzakelijke herscholing van

de in dit wereldbeeld velvarende werk-

lozen. Uit het bovenstaande blijkt dat

meer bezinning over de groei wenselijk

is. Het huidige groeibeleid zal afge-

stemd moeten worden op ons wereld.:

beeld voor de komende decennia, het-

geen nauwkeurige kwantitatieve en

kwalitatieve analyses vereist van onze

toekomstige preferenties voor werken,

vrije tijd, leefmilieu en alle andere

factoren die het menselijk geluk beïn-

vloeden.

J.
Hartog

A. S.
W. de Vries

3)
,,Pareto optimality ‘and the law”,
Oxford Econo,nic Papers,
november 1967.

de rijkso

.. ,

verheid vraagt

voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal

t.b.v. de Griffie

assistent(e) van de griffier

nr.’8-3635/0936

De werkzaamheden bestaan uit het bijstaan van commissies uit de

Kamer, waaronder het redigeren van verslagen over onderwerpen

op zeer uiteenlopende gebieden en het verrichten van

voorbereidende studies hiervoor.

Gevraagd: een jonge econoom met ruime redactionele ervaring en

belangstelling in staatkundige vraagstukken.

Standplaats ‘s.Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, tot max.

f1776,- per maand. Promotiemogelijkheid (max.salaris f2108,- per
maand) aanwezig. Toelage voor ongeregelde werkuren.

voor de
Algemene Rekenkamer

controleurs
vac. nr
. 8.358710936

Taak: het zelfstandig verrichten van controles en samenstellen van
controle-rapporten.

Vereist: middelbor6 schoolopleiding en het be±it van de diploma’s

MBA of SPD 1, aangevuld met voortgezette studie voor: SPD II

hetzij MO Handelswetenschappen A of MO Boekhouden, dan wel

het NIvRA-examen tot Bedrijfseconomie II of kandidaatsexamen

Economie.

Goede controle-ervaring. Leeftijd b.v.k. niet ouder dan 35 jaar.

Standplaats ‘s-Gravenhage.

Salaris tussen f1027,- en f1355,- per mgand. Promotiemogelijkheden

aanwezig.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde
vacaturenummer (voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden
aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Grvenhage.

AOW-premie voor
Riiksrekening. De
salarissen zijn exclusief 6%
vakantie-

uitkering

412

Recente publikaties

Cari

Heyeî:

Prestatiebeoordeling.

Methoden en techniek
(Appraising

Executive Performance. Vert. door

Mr. A. C. M. van Breukelen – van
Aarnhem). Marka-boeken 81. Het
Spectrum, Utrecht 1968, 186 blz.,

f. 2,90.

De auteur beschrijft hoe men de

normen ontwikkelt waarmee men de

prestaties, de sterke zijden en zwakke

plekken van een medewerker kan

meten, de ,,timing” van de beoordeling

enz.

P. J. Slee Smith: Industriële reclame en

marketing.
(Technical and Industrial

Advertising and Marketing. Vert. door

M. Zwiers). Marka-boeken 82. Het

Spectrum, Utrecht 1968, 239 blz.,

f. 3,50.

In vergelijking tot de literatuur over

de marketing van consumptiegoederen

is maar weinig geschreven over die

van grondstoffen en kapitaalgoederen.

In de behoefte daarin voorziet dit

boekje.

AV
,

Bij de Stichting Ratiobouw kan geplaatstworden
een

Eigenlijk alles

op het gebied van

genummerd

controle-drukwerk

aan rollen

ROELANTS

S CH IE DAM

afd. waarde-drukwerk

ECONOOM

voor bouweconomisch onderzoek. Dit onderzoek omvat
ondermeer:

– economisch-statistisch onderzoek van loon-, materiaal-

en materieelkosten;
– samenstellen van indexcijfers;
– marktonderzoek en produktontwikkeling, vooral ten
aanzien van materialen en installaties;
– onderzoek van prijsbeinvloedende factoren als grond-
kosten, bouwtijd, ontwerp, uitvoeringsorganisatie e.a.

Van de aan te stellen medewerker wordt verwacht dat hij:

– in staat is deze groepen van activiteiten verder te
ontwikkelen;
– over een goede ervaring beschikt in economisch-
statistisch onderzoek;
– belangstelling en zo mogelijk kennis heeftvan de
economische vraagstukken in de bouwnijverheid;
– een academische studie voltooid heeft.

Sollicitaties te richten aan de Stichting Ratiobouw,
afd. Personeelszaken. Weena 700, Postbus 299. Rotterdam.

ratiobouw

Blijf bij!

Lees ,,E.-S.B.”

E.-S.B. 24-4-1968

Rki

DE
WIARDI BECKMAN STICHTING
(wetenschap-

Bekende en grote, reeds lang gevestigde handels-

pelijk bureau van de Partij van dé Arbeid) zoekt

onderneming in Amsterdam wenst haar top te

als stafmedewerker een jong, academisch gevormd
versterken met een

ECONOOM

COMMERCIEEL LEIDER

die de verantwoording zal krijgen voor het verkoop-
beleid in een der sectoren van industriële verbruiks-
artikelen.

Naast dé leiding over een aantal medewerkers in
binnen- en buitendienst zal zijn taak bestaan in
beleidsbepaling en uitvoering, marketing, sales, pro-
motion enz. terwijl hij persoonlijk contacten zal
leggen met grote afnemers of potentiële cliënten.
Voor deze positie wordt gedacht aan iemand van
30 6 35 jaar, die leidinggevende en beleidsbepalende
commerciële ervaring heeft opgedaan in een grote
onderneming. De salariëring zal
f
30.000,— kunnen
bedragen.

Geïnteresseerden wordt verzocht een korte samenvatting
van
hun gegevens
te
zenden
aan

Drs. P. H. Lammerts van Bueren,
Adviesbureau voor Organisatie en Personeelsbeleid,
Zandvoorter Allee 7

Heemstede.
Referentie: CL

Brieven worden niet aan onze opdrachtgever doorgezonden
voordat betrokkenen hiervoor toestemming hebben gegeven in
een vertrouwelijk onderhoud, waarin nadere gegevens kunnen
worden verstrekt.

Telkens en telkens blijkt ons weer hoezeer de nog steeds
groeiende lezerskring van onze uitgave

deze wégwijzer, speciaal voor de particuliere belegger,
wat inhoud, actualiteit en objectiviteit betreft, waardeert.

Dit heeft vete redenen : het bevat wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die steeds actuele
onderwerpen deskundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna dynamisch geschre-
ven beursoverzicht, de stemming goed weergevend.

3e Een chronique scandaleuse, fair en onderhoudend
geschreven en uiteraard zonder sensatie.

4e Een leerzame vragenrubriek, adviezen voor velen
inhoudende

5e Gegevens omtrent vele fondsen (ook van incourante)
telkens wanneer hieromtrent iets te melden valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne gratis een 2-tal
proefnummers ter kennismaking.

Administratie Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

Zijn werkzaamheden zullen bestaan uit het ver-

richten van economische
analyses in het team-

verband van de staf.

Daarnaast ligt zijn taak in het begeleiden van

werkgroepen, die studies en analyses uitvoeren

ten behoeve van een groot aantal

ten dele zeer

uiteenlopende

vraagstukken met politieke

relevantie.

Deze veelzijdige functie vergt niet alleen een

economische inbreng, maar zeker ook een leven-

dige belangstelling voor de maatschappelijke

problematiek.

*

Sollicitanten kunnen zich wenden tot de directeur,

drs. H. A. van Stiphout,
Tesselschadestraat
31,

Amsterdam-ow.

Het ECONOMISCH INSTITUUT VAN DE RIJKS.
UNIVERSITEIT TE UTRECHT zoekt op korte termijn
een

WETENSCHAPPELIJK

MEDE WERKER

die zich in het bijzonder zal moeten bezighouden
met vraagstukken betreffende de Europese econo-
mische integratie.
Hij
zal in
de toekomst ook worden
betrokken bij het onderwijs op dit gebied ten behoe-
ve van de Europeesrechtelijke studierichting van
het doctoraal in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
Gedurende de eerste periode
zal hij vooral onder

zoek moeten verrichten op het terrein van de fiscale
harmonisatie.

In aanmerking komen afgestudeerde economisten
met een algemene IelangstelIing en een brede op-
leiding, bij voorkeur met enige researchervaring.
De te benoemen medewerker zou

afhankelijk van
leeftijd en ervaring

een der volgende rangen
kunnen verkrijgen:
wetenschappelijk medewerker:
salaris
f
1306,— tot
f
1750,-
wetenschppeliik medewerker le klasse
salaris
f
1620,—
tot
f 2077,

wetenschappelijk hoofdmedewerker
salaris f2012,— tot f2917,-
Er bestaat gelegenheid tot het schrijven van een dis-
sertatie.
De kandidaat dient bereid te ziin tot het ondergaan
van een psychologisch onderzoek.

Sollicitaties kunnen worden gericht aan
de hoogleraar/beheerder
van het Economisch Instituut, Maliesingel 41, Utrecht. Daarbii
dienen leeftijd, vooropleiding en ervaring te worden vermeld,
alsmede eventuele toekomstplannen (biv. dissertatie) en de namen van personen bii wie inlichtingen over de kandidaat
kunneri worden ingewonnen.

Ai;~0
1

fpA

02

AIA

Drs. ECONOMIE

die uit hoofde van zijn functie over

langdurige en velerlei contacten be-

schikt met bedrijfsleven en overheids-

instanties, heeft nog enige tijd be-

schikbaar om als adviseur of als

commissaris op te treden.

Brieven onder no. ESB 1 7-1, postbus 42,

Sch iedam.

De

Noordelijke Economisch

Technologische Organisatie
(N.E.T.O.), Instituut voor de
welvaartsbevordering in
de
provincie Groningen,

zoekt wegens uitbreiding van de werkzaamheden

ASSISTENT-MEDE WEIK[R

die de staf moet bijstaan in onderzoekswerk op
bedrijfseconomisch en economisch-geografisch terrein.

Geboden wordt: een zeer afwisselende werkkring.

Gevraagd
wordt:
Economie M.O. of een daarmee ge-
lijkwaardige opleiding.

*

Sollicitaties te richten aan de directeur der N.E.T.O.,
Turfsingel 65, Groningen.

….
…..
…. ….

RING VAN

ROTTERDAMSE

….
REPETITOREN
…..
…. ….

een
vooraanstaande

landelijke

onderwijsiristelling

•…

op
economisch

gebied,

heeft

gelegenheid

tot
…. ….

plaatsing in volledig dienstverband van een
…..
….
…..
….

…..

…. ….
DOCENT

…..
….

….

BEDRI JFSECONOMIE

.boo**

….

…..
….
….
…..
….
In deze functie dient hij zijn vak op het niveau
….

van het kandidaatsexamen economie te kunnen
…..

doceren. Naast zijn onderwijstaak wordt van hem
…..
….
een belangrijke bijdrage verwacht bij de verdere

.:•
.
•..•.
..••
modernisering van de opleidingen.
••..
•••.
•••.
.•.•.
..••

Gezocht wordt een creatief, academisch gevormd
…•
.•.••
.•.•
vakman, die over onderwijservaring beschikt. Het
••.•
• .

.
salaris kan voôr de juiste persoon zeer beredi-
…•.
.••.
..••.
•••.
gend worden genoemd.
•.•.
•.•..
….
..•..
•…
…..
•••.
• …

Leeftijd 28.45 jaar.
••••
…•.
•.••
..••
•.•.•
Sollicitaties kan men richten aan de directie,
•.•••
….
..••.
postbus 2125, Den Haag.
.••..
•…
••.•
•..•.
••.•
.•..•

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat
kan!

Een zeer zorgvuldig voor-

bereid lezerskringonder-

zoek heeft namelijk
niet
alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van

het
Nederlands bedrijfs-

leven bijzonder goed is in-

gevoerd, maar
ook
dat het

blad zeer algemeen ge-

lezen wordt.

De
sterke toename van

het advertentievolume van

E.-S.8., is dan ook niet

,,zomaar”
tot
stand ge-

komen.

Wij zenden u dit lezers-

kringrapport (71 pagina’s)

gaarne ter inzage, in de

overtuiging dat u zich dan

E.-S.B. zult weten te her-

inneren als u iets te zeggen

heeft, wat mijnheer zelf

moet weten.

Adm. E.-S.B.
– Postbus 42 –
Schiedam

•••.•
.•…
••••
0•••4
…•

•••.•
••.•
••..•
…•
.•••
3••••
.••.
.••.
…•.
•.•.
•….
..•.•
•.•..
1•••
•…•
.•.•
•••.•
••..
•..••
..••
•••.
•.•••
….
…••
•..•
•..•
•••••
•.•.
…•.
•.•.
.•..•
•••.
••..•
…•.
.•••
••••
….•
•0••
••.••
S…
•5•••
….
…..
• S S •..
..•..
….
…..
….
…•.
….
S….
….
…..
S…
S….
….
S….
….
…..
S…
…..
S…
•..c.
…•
..S.
S….
..•.
…..
•5••
S..,.
.•..
…..
• . •.
..•..
•SSS
S….
S…
S….
•SS•
…..
• S • •.
•SSS•
S…
•5•••
….
•5•••
S…
0••SS
….
4S•••
•5••
…..
….
…..
….
…..
….
•5•••
•5••
….•
S…
…..
….
….
S….
….
…..
..
S.
…..
….
.S
.
……

E.-S.B. 24-4-1968

415

NUTSSPAARBANK HAARLEM

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. Th. C. M. J. van de
Klundert,

– Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. F. W. Rutten,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. J. Zijlstra.

*

*

Abonnementsprijs f. 36; voor

studenten f. 18.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhand1

en door de Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Aangezien de- voortdurende, krachtige groei van het bedrijf

versterking van de leiding noodzakelijk maakt met enkele

STAFFUNCTIONARISSEN

roept de Nutsspaarbank 1-laarlem sollicitanten op voor de functies

van:

A HOOFD

ECONOMISCHE ZAKEN

Deze furfionaris zal worden belast met de leiding van de

afdelingen Belegging, Effecten, Hypotheken en Leningen en de

daarmee verband houdende werkzaamheden. De * gedachten

gaan uit naar kandidaten met bankervaring en academische

vorming, bij voorkeur economisch drs.

B HOOFD ORGANISATIE EN

PERSONEELSZAKEN

De betrokken functionaris zal o.m. worden belast met de organi-

satie van de kantoren, de rijdende bijkantoren en personeels-

zaken. De voorkeur wordt gegeven aén kandidaten met acade-

mische of daarmee gelijk te stellen opleiding, terwijl bank-

ervaring tot aanbeveling strekt.

Beide genoemde staffunctionarissen staan direct onder de direc-

teur. Zij dienen bij voorkeur 30 6 35 jaar te zijn.

De Nutsspaarbank Haarlem heeft een dynamisch bedrijf met

15 kantoren, een totaal spaartegoed van bijna
f
200 miljoen

en ruim 136.000 rekeninghouders.

Geboden wordt een afwisselende werkkring met goede, sociale

voorzieningen en premievrij pensioen.

Het salaris zal worden vastgesteld naar opleiding en ervaring.
Uitvoerige sollicitaties te richten-aan de directie van de Nuts-

spaarbank, Jansstraat 19, Haarlem.

Tweemaandelijks tijdschrift
onder redactie van

Erevoorzitter:

Prof. G. M. Verrijn Stuart.

416

Auteur