ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
24 april 1968
53e jrg.
No. 2641
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
VYie braakt, betaalt
L. H. Kiaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARiS
A. de Wit.
,,Mensen zijn als melkzuurbactriën; ze tasten hun milieu op een zodanige
wijze aan dat ze er niet in kunnen blijven leven”. Aldus een der sprekers,
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Drs. S. E. Pronk, op de Economen Conferentie 1968, die van 8 t/m 10 april
P. A. de Ruiter.
jl.
in Rotterdam plaatsvond. Een aardig motto om het onderwerp van dit
congres te duiden. Een geslaagd congres dat sterk de aandacht heeft ge-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
trokken, ook buiten de kring der direct betrokkenen, de studenten economie
F.
J.vanTich
‘
elen; R. Vandeputte;A.
(voor en door wie het ieder jaar wordt georganiseerd). Het onderwerp
–
de kosten van economische groei
–
is er dan ook wel naar. Heem-
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
schutters, natuurvorsers, cultuurfilosofen, in het algemeen die groepen,
BELGIË:
die door de economisten (helaas!) nooit als erg serieuze tegenspelers zijn
J. Geluck.
beschouwd, wijzen al jaren en met steeds meer klem op de ,,spillover effects”
van de economische groei. Nu is echter een man opgestaan, die de uiteen-
lopende groepen en disciplines met die elkaar wederzijds uitsluitende spel-
–
regelsystemen een terminologie heeft geboden, waarop ze elkaar wellicht
kunnen vinden. Het is de verdienste van Mishan dat hij dit belangrijke
welvaartstheoretische probleem uit de sfeer van de ,,feinmalerei” voor de
Wie braakt, betaalt …………….389
kleine kring vakspecialisten heeft gehaald en het een zodanig algemeen-
economisch kader heeft gegeven dat een discussie tussen de disciplines
Dr. E. J. Mis/jan:
mogelijk is geworden. Mishan geeft geen fonkelnieuwe, maar wel een zeer
Some further thoughts on the coStS
consistente oplossing. Zijn ,,wie braakt, betaalt” (stank, vuil, lawaai) is
of economic growth ………….390
zeer rationeel.
Inderdaad rationeel.
Mishan’s
theorie sec mist ieder waardeoordeel,
-elk subjectivisme. Het kan hem niet schelen wat de mens wenst te pro-
Prof. Dr. A. Heertje:
duceren of te consumeren, als hij er maar voor betaalt, ook voor de sociale
De kosten van economische groei.. 393
kosten ervan. Degenen die zijn boek gelezen hebben
(The Cosis
of
Economic
Growth),
werpen nu wellicht tegen: ,,En zijn grote hoofdstuk ‘The weak
Drs. B. Goudzwaard:
link between expanding choice and welfare’ dan; vormt dat soms niet een
De externe effecten in de consump-
wel
zeer
subjectieve
stellingname
tegen
onze
welvaartssamenleving?”.
tiesfeer
…………………..400
Inderdaad geeft dat hoofdstuk onomwonden blijk van een zeer pessi-
mistische visie op onze huidige maatschappij. Alleen, het Vormt
–
al is
Drs. J. M. den Uyl: het wel ,,weak”
–
nu juist geen ,,link” in zijn theorie. Het is in een zeer
.
De kosten van economische groei rationeel, zeer objectief exposé, een subjectivistisch uitstapje
waarover
en het Nederlandse groeibeleid…. 404
men zeer uiteenlopend kan oordelen, maar dat men o.i. toch zeer beslist
los moet zien van Mishan s economische theorie. Men kan het laatste ver-
werpen, maar de cultuurfilosofische beschouwing toejuichen. Het omge-
F. Muller:
keerde is evenzeer mogelijk. Wijzelf bijv. raakten
nogal geïrriteerd door
Mishan, Heertje, Goudzwaard en
zijn
–
wel vaker bij een wat oudere socialistengeneratie aan te treffen
–
de externe effecten
………….408
paternalistische visie op de (al dan niet tussen aanhalingstekens te zetten)
culturele en technische verworvenheden van onze samenleving. Men doet
J. Hartog en A. S. W. de Vries:
er evenwel beslist fout aan Mishan’s theorie op te hangen aan dit door hem,
Groei, leefbaarheidsrechten en re-‘
a.h.w. bij wijze van apropos, geformuleerde wereidbeeld.
allocatie
………………….411
Men zou dit ook een tactische fout in zijn boek kunnen noemen; de criticus
wordt de gelegenheid geboden de theorie met termen als paternalisme en
Recente
Publikaties
…………..412
arrogantie af te doen. Vooral in de forumduscussie aan het eind van de
eerste dag zocht men het toch wel sterk in deze richting.
Het onderwerp trekt zeer de aandacht, schreven wij hierboven reeds.
Dit is misschien het best af te meten aan de wijze waarop zowel de eerste
als de laatste spreker tijdens deze drie dagen zich beijverden hun visie op
389
Some further.’
on the costs
1. The liberal justification of a good pricing system is that
it enables people to choose among individual goods and
at supply prices which refiect their real resource cost. 1f
‘bads’ (i.e. adverse spillover effects) are also produced,
symmetrical reasoning would require a pricing system
which allows people to choose which ‘bads’, and how
much of each, to take at the going price which supply
price itselfshould reflect the excess gain of the producer
of incidental ‘bads’. 1f, however, the economic system is
such that a growing range of ‘bads’ are being
forced onto
people, there can be no presumption that on balance the
area of choise is expanding. In particular, no growthman
is entitled to talk of ,,the costs of progress” if by that
phrase he is suggesting that the additional utility of freely
chosen goods necessarily outweighs the additional disutilify
of the ‘bads’ that are thrust on a person. Only if we all
agreed to accept the ‘bads’ in exchange for the additional
goods could the incidence of ‘bads’ be rationalized as
,,the costs of progress”. But since there is no economic
mechanism which offers to us this over-all choice, the
implication
of
this phrase must be repudiated.
This is the least that may be said. One could say more:
one could surmise that since the growth of ‘bads’ affects
people in vital ways (in depriving tliem of fresh air, sun-
shine, peace, quiet, and good health), and the growth of
goods affect them in ‘trivial ways (in offering them the
choice of yet larger, and smaller, television screens and
some dozens of motorized gadgets and gewgaws) there
can be a p’resumption that the citizen is worse off. But
whether or not you share my contempt for much of the
stuff produced by modern industry, the fact that ‘bads’
are not chosan, but are forced upon him, cannot be gain-
said. And this form of coercion affronts, or should affront,
the liberal conscience.
The problem of dealing with these ‘bads’ is difficult,
though not intractable, simply because most of them are,
to a greater or lesser extent,
collective
‘bads’. Like col-
lective goods, they cannot be retailed among individuals:
necessarily they affect a group of people simultaneously.
Again, like collective goods, collective ‘bads’ would, under
amenity legislation, place each person affected in a mono-
p3ly
p3sition: such a person can ask what price he wishes
in order to surrender the amenity in question, and can do
so without fear of some other person’s consent being
substituted for his. This feature creates problems the
ordinary market mechanism cannot handle. So one must
seek other means of helping the citizen exercise control
in this vital area of choice.
This search for control – not merelyoptimal outputs –
lcd me to several proposals, chief of which was the intro-
duction of amenity legislation: that the existing legal
protection against trespass on private property ought to
be extended to trespass against private persons. At present,
a man may claim full compensation if another invades his
het probleem te ontvouwen. Dit waren ni. de politici
Witteveen en Den Uyl. Wij zeggen niets ten nadele van
beide heren wanneer wij stellen dat van notoire toogdag-
sprekers en congresgangers, als zij qua ‘professie toch zijn,
niet mag worden verwacht dat zij in alle uiteenlopende
onderwerpen, die op die toogdagen resp. congressen aan
de orde zijn, even diep zullen duiken. Het zou daarom
voor de hand hebben gelegen als zij bijv. een vaker ge-
hanteerde ,,raamvertelling” zouden hebben afgestoken,
slechts in de marge wat meer toegespitst op het eigenlijke
congresonderwerp. Het tegenovergestelde was het geval.
Duidelijk bleek dat beide sprekers van zowel de ideeën
van Mishan als van de polemiek daaromheen uit de eerste
hand kénnis hadden genomen; zij legden hierbij een zeer
duidelijke persoonlijke betrokkenheid aan de dag. Uit het
feit dat wij in dit nummer wél het referaat van Den Uyl,
doch niet de kanttekeningen van Witteveen afdrukken,
gelieve de lezer dan ook geen böze politieke vooringeno-
menheid onzerzijds af .te leiden. De reden hiervoor is
simpel genoeg: Witteveen opende slechts het congres en
beperkte zich derhalve tot enige algemene opmerkingen
over de Mishan-problematiek; Den Uyl had de ruimte om
daar een afgerond verhaal, een visie tegenover te stellen.
Eigenlijk jammer dat Witteveen geen zitting had in het
forum ter afsluiting van het congres; een confrontatie
Den Uyl-Witteveen over dit onderwerp zou boeiender…
én verrassender zijn geweest dan menig Tweede-Kamer-
debat.
Mishan zelf was ook op het congres. Het was jammer
dat hij zijn referaat met zo veel ,,understatement” voor-
droeg dat het voor het overgrote deel niet overkwam bij
zijn gehoor. Omdat het onderwerp belangrijk genoeg is,
hebben wij enkele punten uit zijn rede in dit nummer
afgedrukt. Aangezien
E.-S.B.
gelezen wordt door meer
personen dan alleen de congresgangers, hebben wij die
referaten uitgekozen om hier te worden afgedrukt, waarvan
wij meenden dat zij een wat algemener onderwerp droegen.
Wij hopen dat dit nummer daarmee ook voor de niet-
congresgangers genoeg leesbaars (wij schreven bijna:
leef baars) biedt. De externe effecten zijn tijdens de con-
ferentie nogal ter discussie gesteld, reden genoeg om hier-
over een becommentariërend artikel op te nemen. Een
korte weergave van het slotforum besluit dit nummer.
En nu: voorlopig genoeg over de kosten van econDmishe
groei!
dR
MEDEDELING
In verband met de mechanisering van onze
administratie was het niet mogelijk om vôôr het
verzenden van de nota’s rekening te houden met
betalingen die reeds verricht zijn.
Begrjpelijkerwijs kunnen leden en abonnees die
hun contributie resp. abonnementsgeld voor 1968
al hebben voldaan, de hiernâ ontvangen nota als
niet gezonden beschouwen.
Stichting
Het Nederlandsch Economisch Instituut
390
thoughts
of economic growth
land or breaks his windows. 1f the by-products of the
gainful activity of another invades his privacy and frays
his nerves, he can claim nothing. And it may legitimately
be contended that the protection from the noise and dirt
of others, is no less important to his health and well-
being than is the protection currently extended to his
property
1).
2. T should want to be more careful that my remarks
about the fondness of the business world for rising indices,
or about the faith of some economists in the benefits to
be derived from more competition, expanding international
trade, and economic growth, are not to be construed as
an attack on the market mechanism or as an attack on
private enterprise, at least not in that part of thé book
where T am content to develop my arguments within the
conventional framework. Compared with a centralized
administration of the economic system, private enterprise
regulated by the market is stil a relatively cheap and
efficient way of allocating resources and distributing
goods. What is to be emphasized, however, is that such an
enterprise system operates within a framework of law. We
all know this, but we forget it at a time when it is most
important that we remember it.
To talk of ,,market failure” in connection with the post-
war growth of spillover is ambiguous and, in any case,
misleading. The cause of growing spillover must be sought
in a deficiency in the working of government. Once spill-
overs are recogmzed, governments can intervene directly
through a system of taxes, regulations and controls. This
could be very costly, and politically onerous, inasmuch
as it would entail bureaucratic expansion. The economist
who has a predilection for the market would suggest
an alteration of the legal framework. Obviously the
enactment of amenity legislation will cause some initial
upheavals. Industries that cannot devise means of ridding
their productive processes, or their manufactures, of
offensive spillover will contract or close down. But this
is, of course, what must be expected from legislation
intended to bring commercial criteria closer into line with
welfare criteria.
3. Such legislation has a further implication that was not
made sufficiently explicit in my writing. T argued that
unless the net benefit anticipated from a potential (Pareto)
improvement exceeds the decision costs it will not, and
should not, be undertaken. But T also attempted to demon-
strate that the magnitude of such costs, and the question
of the group which bears them, is determined by the law.
In particular, 1 conjectured that although these decision costs
are heavy, they are apt to be far heavier under the existing
law than they would be under the proposed legislation.
What T now want to stress is the inertia imparted to the
status quo, whatever the law, in consequence of this
decision costs barrier.
Let us restrict ourselves to those potential optimal
economic arrangements which, because of their associated
decision costs (which term should be extended in what
foliows to inciude all the relevant administrative cost also),
would be excluded under
either
law, the existing or the
proposed law. The status resulting if the proposed amenity
laws were in force would be markedly different from the
status quo under the existing law. Under the existing law,
a proliferation of adverse spillover effects continues to
take refuge behind the barrier of decision costs. Under the
proposed law, it is amenity whichis sheltered behind this
barrier. Using words loosely: the magnitude of decisions
costs implies that under the status quo there will be ,,too
much” spillover; under the proposed status, on the other
hand, there will be ,,too little”.
Over time, of course, changes in population, in tastes
and in technology may reduce some of the decision costs
and may raise the value of the potential economic improve-
ments under either law (though the converse seems just
as likely). And wherever this occurs, wherever the value
of the potential economic gain of some mutual arrangement
exceeds the decision costs, we shali get the ,,right amount”
of spillover and the ,,right amount” of amenity – an optimal
outcome in fact. But bearing in mmd that spillovers are
likely to grow rapidly over the future, and that many of
them, such as the destruction of natural beauty and the
poisoning of the earth’s atmosphere, cause irrevocable
damage, the interests of society, certainly of posterity, is
1)
In many countries some protection is afforded by industrial
legislation against common occupational hazards. But .1 am
concerned hete with the protectionof the citizen against environ-mental disamenity. in general.
E.-S.B.
24-4-1968
391
better served by ,,too littie” spiIlo’er rather than ,,too
much”. And since in practice we have to choose between
– them, oj.ir acceptance of the status quo (rather than amenity
legislation) implies an acceptance of the ,,too much”
spillover option.
4. T would want to add a small addendurn to the pro-
posed legislation requiring complete prohibition of any of
severa) clearly defined disamenities
in the absence
of
consent
among all the affected partjes. This qualification
was obviously intended to leave the door open to net
potential economic improvements, to agreements by which,
after meeting all decision costs, everyone could be made
better off. This still seems to me satisfactory for spillovers,
such as noise, that amount to an invasion of privacy. But
•
there are other sorts of 8spillover for which a consensus
to waive the prohibition should not perhaps be accepted
as a net economic improvement, for two reasons: a. There
may be insufficient information about the range of con-
sequences arising from the offensive spillover: the un-
pleasantness a man experiences from being bathed in the
exhaust fumes of others’ engine may be slight compared
-with the ultimate damage td his health and to the health of
his family. b. The other reason is that the consequences
of today’s spillovers fail not only on todays citizens but
also on tomorrow’s. Tourist spillover can cause virtually
irrevocable destruction of coastline, woodland, lake
district and places of rare natural and historie beauty,
thus depriving future generations. The state, in such cases,
is required to act as custödian of the future. Spillovers
falling into either of these two categories might, therefore,
be entirely prohibited, notwithstanding potential unani-
mous consent to waive the prohibition.
5.
There are three points 1 should now wish to emphasize
in connection with my proposal for separate areas: –
In a swiftly changing world, traditions have.no time
to take roöt. There is apt to be lss agreement than hitherto
on the constituents of the good life. It is altogether possible
that many people today enjoy the sedentary mechanized
life offered by today’s sprawling metropolis, along with
the fume and din and tawdry facades. 1f so, it would be
politically much simpler to encourage the creation of
separate areas than to reach agreement about some ideal
form of civilised living.
Apart from political expediency, there are humani-
tarian arguments which reinforce the welfare analysis
developed in my book. There are many people today
– call them frail, eccentric, hypersensitive or neurotic,
if you wish – who find particular features of modern
society increasingly unbearable. For some it is the sense
of isolation, for others it is the pressure of keeping up with
the machine, for yet others it is .the sense of futility and
despair, the incessant traffic, or the spreading wilderness
of concrete and steel. Our affluent and technically corn-
petent society at present offers them no escape, no alter-
natives other than, perhaps, wandering off to India in a
mad moment to die slowl’ of drugs or disease or starvation;
or feeding on tranguilizers; ôr repeatedly falling sick,
or attempting suicide. A variety of separate and viable
areas, within which seemingly persecutory features of the
machine age were absent, and within which more benign
features were incorporated appears to me a feasible
proposition whatever the state of the law and one which
an affluent society ought to offer to its members.
For all its desirability and expediency, we have yet to
face problems involved in the actual planning of separate
areas. Although the planning of separate areas does not
depend upon amenity legislation, its enactment would
very much lower the costs of establishing such areas. For
in that event, the burden of paying compensation would
faIl, not on those seking amenity in the proposed area,
but on those resisting it. Indeed, once such legislation
becomes fully effective, the prevalence of amenity will
be the norm rather than the exception. And the problem
would transforrn itself into the more enjoyable one of
establishing pockets of ,,disamenity” for those anxious
to have them and willing to pay for them.
6. In the day-to-day discussion of economic events, by,
newspapers and by politicians, the public (at least in Britain)
hearsagreat deal of ëôonomic
needs,
and very little indeed
of economie
choice. How
oftèn do we hear, for instance:
that the country cannot afford to ,,fall behind in the
race”;
that we must expand the supply of highly trained
scientists if we are to maintain our standards of
living; or
–
that our economie survival depends on our ability to
increase our exports.
–
Such exclamations, resonent with foreboding, are a part
of the bandwaggon repertoire of our public men. They
have become part of the daily incantation of commoner
and (1 regret to say) royalty, of government official and
business magnate, even of scientists and historians- who
ought to know better. All such statements serve to conceal
the realities of the choices that face a country. Thus:
Ad a. The country is not compelled to enter this, that,
01
any other ,,race”. It can choose to invest fewer resources
into industries producing motorized -products and to
invest more resources in beautifying its towns and cities,
and it can do so without any risk’ of perishing from the
face of the earth; indeed, without any risk of a fail in
‘real’ standards.
Ad b. The number of scientists a country should train
is, ultimately, a matter of choice also. It depends on the
economic goals pursued. Even if one is concerned with –
crude material growth, the ‘need’ for more scientists (and
engineers) has not yet been disclosed by any professional
economic analysis. The ‘need’ arises, apparently, from a
deep-seated superstition about the value of scientists (and
engineers) to society.
Ad c. Our exports pay for our imports, as every child
knows. But not enough people ask the question: if all of
our imports are not crucial to our survival, how can all
our exports be? And are all our imports necessary to our
survival? 1 suggest we look down the list of imports. For
Britain, at least, a lot of imports are luxuries or semi-
luxuries. Many are close substitutes for the home product:
they please the domestic consumer but hurt the domestic
producer. But what proportion is necessary for survival?
1 assure you it is not 100 %. There is room for choice
here unless we believe we are bound hand and foot by
international conventions. And the sacrifices imposed on a
country in the hopes of coaxing the foreigner to buy that
much more, in order to pay for some £ 300 million or £ 400
million of imports of quite expendable goods (including
foreign securities), seems out of proportion to the potential
benefit. But does the public have any notion of the terms
of such choice? Has it any notion that, there is, indeed,
a choice?
E. J.
Mishan
92
De kosten van ècønomische groei
Een poging Mishan’s boek te plaatsen in de economische the9rie
INLEIDING
Ten slotte• gaan wij -na in hoeverre doeleinden en instru-
menten van de economische politiek een herformulering-
Mishan’s boek
1)
heeft de verdienste het evidente opnieuw
behoeven.
–
ter discussie te stellen. Dient economische groei zo positief
te worden gewaardeerd als meestal gebruikelijk is? De
.
WELVAART, WELZIJN
vraagstelling is niet nieuw. Pierson deelt al
s
mede dat som-.
EN ECONOMISCHE GROEI
migen vaak twijfelen
. . .
aan het nut van vermeerderde
voortbrenging,
omdat
zij
vrezen
dat
daardoor
grote
Wij zagen reeds dat Mishan de begrippen welvaart en
jammeren over het menschdom gebracht zullen worden”
2)
welzijn als synôniemen hanteert. Het geaar dat daardoor
Vermelding verdient een artikel van Scitovsky uit
1959,
het economisch facet van ht handelen niet wordt afge-
getiteld ,,What price economic progress?”
3).
Hij onderkent
bakend van andere aspecten van het menselijk gedrag, is niet
zeer uitdrukkelijk ongewenste maatschappelijke en cul-
denkbeeldig. Zo stelt Mishan enerzijds met enige spijt vast
turele gevolgen van de economisché vooruitgang, die niet
•dat een ‘man slechts over één sexueel orgaan bschikt
7),
altijd ‘kwantificeerbaar maar daarom niet minder reëel
terwijl hij zich anderzijds herhaaldelijk beklaagt over de
zijn. In let bijzonder gaat hij in op de sterke stijging van luchtvervuiling en de verkeersproblemen. Men kan zich
de arbeidskosten en op de toeneming van specialisatie
nief aan de indruk onttrekken dat Mishan uitgaat van een
en’ technische
gecompliceerdheid
in
een
geavanceerde
‘materiële opvatting van wel”aart en groei, zodat alle daar-
economie. Zijn oognierk is overigens niet te pleiten voor
rbuitén vallende overwegingen die mede het menselijk
een afremmen van de groei, doch te laten zien dat voor handelen beheersen dan als buiten-ecônomisch worden
de groei een prijs moet worden betaald: ,,The purposè of
*
gekwalificeerd.
Ook’ in de populaire discussie ontstaat
this discussion was to point out that there is a price and
zodoende onnodig een tegenstelling tussen economen en
to analyse its nture”
4)
.
.
.
anderen
8).
Evenals het betoog van Scitovsky reikt ook Mishan’s
”
Door ôns te baseren op het formele welvaartsbegrip
verhandeling op verscheidene plaatsen over de ‘grenzen
kunnen veel’ misverstanden worden opgehelderd. Tegen-
van de economie heen,’zij het dat hij zich minder moeite
woordig wor’dt in ruime kring aanvaard dat het ècono-
geeft tot een zorgvuldige afbakening van begrippen en
misch aspct van het handelen betrëkking heeÈt op-het
probleemstelling te geraken. Zo kondigt Mishan reeds in
omgaan -met schaarse, alternatief aanwendbare middelen
het beginstadium aan zich te zullen bezighouden met
met het oog op de behoeftenbevrediging. ,,Om de behoefte
,,wellbeing, with welfare, satisfaction or happiness”
5)
.
draait heel de economie,
draait de welvaart”,
merkt
In dit opzicht behoort Mishan’s
ssay tbt de politieke
Bordewijk op
9).
In deze opvatting woidt de welvaart
strijdséhriften, ook al ontbreekt de revolutidnaire toon. ,in subjectivistische zin
dan ook
beïnvloed
door
elke
Toch wordt de inhoud van het boek in hoge mate be-
hndeling, die een omgaan met schaarse middelen met zich
paald door een bespreking van verschei4ene aan de ,,wel-
brengt. Het begrip welvaart is derhalve ruimer dan groei
fareecoiomics” ontfeende thema’s. Uitvoerig wordt inge-
in debetekenis van het opvoeren van de produktie pet
–
gaan op de externe nadelen .en op de -betekenis van ‘de hoofd. Door de werktijd wederom van vijf op zes dagen
consumentensoevereiniteit.
Daarnaast
,
treft
men
be-
te brengen, kan de produktie per hoofd wôrden opgevoerd,
spiegelingn aan over de onmeetbare gevolgen van snelle
maar de welvaartvermindert omdat in Nederland ‘een
economische groei, zoals de iioeiljkheid voor weten-
kennelijke voorkeur is gebleken voor de vrije
tijd.
Daar
schappelijke onderzoekèrs het tempo van de ontwikkeling
.
bij te houden. De snelle- verandering van verworven kennis
kan zowel luie en berustende als actieve en nerveuze hoog-
leraren opleveren. Kort samengevat: Mishan houdt zich
.
1)
E. J. Mishan:
The costs
of
economic growth,
Londen 1967.
N. G. Piérson:
Leerboek der Staathuishoudkunde,
deel II,
bezig met de ,,connections between economic deve1opnent derde druk, bewerkt door C. A. Verrijn Stuart,
1913, blz. 7.
t
and social welfare”
6).
Wij züllen een-poging ondernemen
T. Scitovsky:
Papers on Welfare and Competition,
1964,’
de plaats van hef boek van Mishan in het
kadei
van de
‘
hoofdstuk
13, blz. 209
e.v.
economische theorie aan te duiden. Daartoe wordt inge-
T.a.p., blz.
230.
T.a.p., XVIII.
gaan op de onderlinge verhduding van de begrippen wel-
T.a.p., Xlii.
vaart, welzijn en groei. Vervolgens zullen wij het betoog
t
T.a.p.,
blz. 122.
illustreren aan de hand van een concrete probleemstelling:
.
8)
Zie
buy.
de weergave van Mishati’s opvatting in
Het Parool
–
moet Voorne-Putten ongerept blijven? Daarna vragen wij
–
van dinsdag
26
maart jI.
9)
H. W. C. Bordewijk: ,,Stoffelijke en a-stoffelijke economie”, -.
ons af welke betekenis toekomt aan de technische ont-
Economische Opstellen aangeboden aan
Prof.
Dr. C. A. Verrjn
wikkeling in het kader van de probleemstelling van Mishan.
Stuart,
Haarlem
1931, blz. 34.
E;-S.B.
24-4-1968
–
..
393
een afweging plaats heeft van extra produktie en extra
offers is er geen enkele aanleiding van buiten-ecônomische
overwegingen te spreken.
Het begrip welvaart dient niet zo ruim te worden opgevat
dat het alle activiteiten, die het geluk van de mensen
beïnvloeden, omvat. Er is alle aanleiding welvaart en wel-
zijn te onderscheiden. De onderscheiding kan worden
gemaakt omdat niet alle handelingen een beslag op schaarse
middelen impliceren. Handelingen waarbij dit wel het
geval is zijn van invloed op de welvaart. Welzijn is ruimer,
omdat dit ook afhankelijk is van gedragingen waarmede
geen beslag op schaarse goederen gepaard gaat.
Deze opvatting van de begrippen welvaart en welzijn
brengt met zich mede dat binnen het kader van de econo-
mie vraagstukken zoals de luchtvervuiling kunnen worden
behandeld, zonder een tegenstelling te construeren tussen
economische groei en leefbaarheid. Anderzijds vloeit uit
het bovenstaande voort dat het door Mishan aan de orde
gestelde probleem van de beperkte sexuele mogelijkheden
buiten de economie wordt gehouden, omdat de ,,schaarste”
die hier in het geding is niet door anders gerichte keuze-
handelingen kan worden verminderd of opgeheven. Hoewel
de betrekkingen tussen man en vrouw wellicht mede onder
invloed staan van de technische ontwikkeling, zou o.i. de
Organisatie van de discussie omtrent Mishan’s opvattingen
aan helderheid winnen wanneer de begrippen welvaart
en welzijn worden onderscheiden.
Wenden wij ons nu tot de omschrijving van het begrip
economische groei. Meestal wordt als maatstaf voor de
groei de produktie per hoofd gehanteerd. Men mag wel
vaststellen dat vele nogal technocratisch ingestelde eco
nomen aan deze opvatting van groei een absolute betekenis
hebben gehecht, zodoende in verscheidene opzichten
teruggrjpend op het klassieke materiële produktiebegrip
en de conceptie van de homo economicus. De door de
welvaartstheorie beïnvloede economisten zijn van nature
geneigd een zekere mate van gereserveerdheid in acht te
nemen t.a.v. elke grootheid waarvan de suggestie uitgaat
dat het einddoel van de economische activiteit op de een
of andere wijze wordt geobjectiveerd. In die visie treedt
men niet buiten de grenzen van de economie, wanneer wordt
afgeweken van het criterium van de produktie per hoofd,
veel praktische beschouwingen waarii een tegenstelling
tussen economische en sociale overwegingen wordt ge-
construeerd ten spijt.
In Mishan’s boek wordt de interpretatie van groei als
a per capita rise in real income”
10)
als zodanig aan-
vaard, zodat zijn kritische beschouwing voor een deel
terug te voeren is tot een aanval op de maatstaf voor
economische groei. Merkwaardig genoeg komt hij echter
niet tot een voorstel het begrip economische groei te sub-
jectiveren in de richting van het formele welvaartsbegrip.
Daardoor blijft Mishan’s betoog zich bewegen tussen
,,economic growth” en ,,social welfare”, zodat aan het
kunstmatige onderscheid tussen economische overwegingen
en buiten-economische waarderingen voedsel wordt ge-
geven.
Leibenstein, die uitvoerig ingaat op de aanvaardbaarheid
van het per capita inkomen als criterium voor economische
groei, meent dat sprake is van een ,,idle controversy”, die
kan worden herleid tot de
,,…
failure to distinguish
between an index of observation and a goal determined
on welfare grounds”
11).
Hoewel deze voorstelling van
zaken wel erg simplistisch aandoet, kan worden erkend
dat in het kadr van een bespreking van de problemen
van de ontwikkelingslanden het voor de hand ligt ‘als
matstaf voor groei de produktie pêr hoofd te kiezen,
omdat de ,,. ..basic and significant difference between
backward and developed countries lies in their vastly
djffering
capacities
to produce goods”
12)
Maar naarmate
de levensstandaard in een economisch systeem zich verder
verwijdert van het fysieke bestaansminimum, sprifigt
de beperktheid van het onderhavige criterium van econo-
mische groei sterker in het oog. Het hoofdbestanddeel van
de discussie over ,,de kosten van economische groei”
dient niet te bestaan uit de vergelijking van een enge maat-
staf voor economische groei met een ruimere, doch uit een
analyse van het beslissingsproces in een geavanceerde
economie met betrekking tot het omgaan met de schaarse
middelen. Door te overwegen dat het ook bij de groei
gaat om het niveau van behoeftenbevrediging, wordt de.
mogelijkheid geschapen voor een bespreking van de
preferenties van individuen en groepen.
INDIVIDUELE, COLLECTIEVE
EN OVERHEIDSPREFERENTIES
Wanneer men uitgaat van de subjectivist i sche interpretatie
van welvaart, komt een belangrijke plaats toe aan de aard
van de voorkeuren en de wijze waarop deze tot uitdrukking
komen. Een aspect is de vraag of de behoeftenbevrediging
wordt beïnvloed door de mate van vrijheid die aan het
kiezende subject of de kiezende groep wordt gelaten.
Meestal beperkt men zich hierbij in de economische theorie
tot de consumenten. ,,If a community has to consume
what is given instead of what it wants to consume, there
is a net loss of satisfaction”, merkt Gregory op
13).
Mishan
heeft de neiging een positief welvaartseffect van de zich
uitbreidende keuzemogelijkheden in twijfel te trekken
14)•
Daarentegen breekt in Oost-Europa het inzicht door
dat zowel voor de groei in engere zin als de welvaart in
ruimere zin een zekere mate van bewegingsvrijheid ook
in de sfeer van de produktie noodzakelijk is. De Tsjechische
econoom Levcik gaf’ hieraan onlangs uiting op een in
Oberhausen van
5
tot 8 maart gehouden congres
15).
In
een betoog over de technische vooruitgang in Oost-
Europa liet hij er geen twijfel over bestaan dat de volledige
uitschakeling van de individuele consumenten- en pro-
ducentenoordelen schadelijk is voor niveau en ontwikkeling
van de welvaart. ,,Das theoretische Zielbild der Wirt-
schaftsreform, ein sozialistisches Plan-Markt-ModelI, soli
die differenzierten Motivationen verschiedener Glieder
des Wirtschaftsorganismus in Betracht ziehen und einen
soichen Wirkungsmechanismus herstellen, der ein opti-
males, gleichgewichtiges Wirtschaftswachstuni, hervorzu-
rufen imstande wâre
16).
Aan deze visie wordt vorm ge-
geven door concrete voorstellen, die alle neerkomen op het
ontwerpen van mechanismen, waardoor de voorkeuren
T.a.p., bli. 36.
H. Leibenstein:
Economic Back wardness and Economic
Growth,
New York
1957,
blz.
9.
Leibenstein, t.a.p., blz. 10. In dezelfde geest onlangs H.
W. Singer: ,,Sir John Hicks on ‘Growth and Anti-Growth’
Oxford Economic Papers, 1968,
blz.
123.
T. E. Gregory: ,,Economic Theory and Human Liberty”,
opgenomen in
Economic Essays in honour
of
Gustav Cassel,
Londen
1933,
bLz.
236. T.a.p., blz.
117
e.v.
Computer und Angesteilte, 3.
Internationale Arbeitstagung
Ober Automatisierung, Rationalisierung und Technischen
Fortschritt.
Blz.
23
van de gedrukte tekst van zijn lezing.
394
van subjecten en groepen tot uiting kunnen komen. Ver-
moedelijk zouden verscheidene radicale westerse pam-
fletten achterwege zijn gebleven, wanneer men van deze
Oosteuropese. opvattingen nauwkeurig had kennis ge-
nomen.
Wanneer men poogt de maatschappelijke ontwikkeling
in Oost en West door de bril van de welvaartstheorie te
bezien, ‘dan is de overheersende indruk dat de conceptie
van de consumentensoevereiniteii ontoereikend is om
inzicht te ‘krijgen in de mate waarin en de wijze waarop
wordt ‘omgegaan met de schaarse middelen. Ook Mishan
spreekt van de ,,Myth of Consumers’ Sovereignty”
17),
maar zijn opmerkingen zijn toch minder diepgaand dan die
van Scitovsky
18)
Terecht wijst deze erop dat de ,,. .. cbn-
sumer is just one facet of the individual – the one that
has to do with the consumption of goods sold through
the market”
19)
M.a.w. er is slechts één aspect van de
individuele preferenties in het geding.
In het algemeen kan men zich niet aan de indruk ont-
trekken dat het idee van de consumentensoevereiniteit
verankerd is in een viie.op een maatschappij, waarin de
marktvorm van de zuivere mededinging’ overheerst. De
vele anonieme consumenten sturen de produktie door hun
wensenprogramma’s. Als ze, van een produkt af willen,
verminderen zij de vraag ernaar, de prijs zakt en de pro-
ducenten krimpen hun produktie in. Aan de soevereiniteit
van de consumenten wordt al ernstig afbreuk gedaan
door van een oligopolistische markt uit te gaan. De prijs-
vorming op een dergelijke markt en de dynamiek van deze
marktvorm brengen met zich dat het zwaartepunt van de
beslissing omtrent aard en omvang van de produktie ligt
bij de producenten. Gaat men echter verder en vraagt
men wie in onze maatschappij beslissen over de wijze
waarop de produktiemiddelen zullen worden aangewend,
dan kan men zelfs niet alleen volstaan met een verwijzing
naar de individuele preferenties, zodat de consimenten-
soevereiniteit dan in noi sterkere mate naar de achter-
grond verschuift.
Ten einde dit terrein enigszins in kaart te brengen
onderkennen we naast de
individuele,
ook
collectieve en
overheidspreferenties.
Tot de individuele preferenties
behoren’die van de consumenten, de producenten en de
bezitters van de produktiefactoren. Consumenten, produ-
centen en eigenaren van produltiefactoren treden echter
in werkelijkheid niet alleen individueel maar ook als
groepen op. Er is daarom aanleiding om nâast de indivi-
duele ook collectieve preferenties te onderscheiden. Collec-
tieve preferenties zijn ‘de voorkeuren die door pressie-
groepen tot uitdrukking’ worden gebracht. De allocatie
van de produktiemiddelen staat mede ondei’ invloed van
deze collectieve preferenties. Hieraan is de economische
theorie tot nu toe ovèrwegend voorbij gegaan, hoewel zich
omtrent de onderlinge verhouding van individuele en col-
lectieve preferenties een discussie aftekent, waaraan niet
alleen door economen, maar ook door sociologen wordt
deelgenomen
20).
De collectieve ‘voorkeuren zijn verwant
aan de individuele preferenties, maar hun aard en de wijze
wâarop ze tot uitdrukking w6rden gebracht doen ze
fundamenteel verschillen van de door de afzonderlijke
subjecten kenbaar gemaakte voorkeuren. Denken wij bijv.
maar aan de individuele aanbieder van arbeid en het groeps-
gewijze optreden iia de werknemersorganisaties.
Naast de individuele en collectieve preferenties kan men
nog de overheidsprefererities onderscheiden. De door
de overheid opgestelde
•
prioriteitenschema’s leiden even-
zeer tot een beslag op de schaarse middelen als ‘het ver-
wezenlijken van door’e’consumenten geuite voorkeuren.
Ze staan wat de economie betreft derhalve op één lijn en
er is geen aanleiding de overheidspreferenties op te vatten
als . door sociale overwegingen ingegeven correcties op’
privaat-economische doeleinden. Niettemin verschilt de
wijze waarop de overheidspreferenties publiek worden
van de manier waarop individuele voorkeuren hun invloed
doen gelden. Uitgaande van een traditionelebeschouwings-
wijze zou men althans kunnen stellen dat de individuele
voorkeuren zich uiten via het marktmechanisme, terwijl
de ‘overheidspreferenties openbaar worden via een complex
van institutionele instellingen. Ook de overheidspreferenties
staan niet los van individuele voorkeuren, maar aard en
werking rechtvaardigen een geheel zelfstandige plaats.
Zij dienen ook van de collectieve preferenties te worden
ondercheiden, zowel vanwege hun oorsprong als door’ de
gr6tere kans die zij hebben, gerealiseerd te worden. Collec-
tieve preferenties drukken het belang van een bepaalde
groep uit, overhe idspreferen ties worden geacht het alge-
meen belang te belichamen. De overheid beschikt over
meer mogelijkheden een bepaalde voorkeur te verwezen-
lijken dan een pressiegroep.
Het is jammer dat Mishan de uiteenlopende typen van
voorkeuren niet heeft onderscheiden, omdat hij dan zijn
werk een hechter welvaartstheoretisch fundament had
kunnen meegeven. Bovendien zou de analyse zich groten-
deels binnen de economie hebben kunnen afspelen, hetgeen
deconsistentie van het betoog ten goede zou zijn gekomen,
en waardoor de onvruchtbare tegenstelling van econo-
mische en niet-economische overwegingen vermeden had
kunnen worden. Men zou immers kunnen vaststellen dat
Mishan’s betoog hierop neerkomt dat er naar zijn oordeel
verscheidene redenen zijn die er toe leiden dat de onder-
scheiden typen van voorkeuren botsen, zonder dat er eefi
mechanisme werkt dat de tegenstellink automatisch ver-
zoent. Sommige producenten vestigen ergens een stinkende
fabriek, in de rug gesteund ‘door een deel van het over-
heidsapparaat, de consumenten consumeren de stank, en
het prijsmechanisme werkt de fabriek niet weg. Er is heen
markt voor dé consumentenafkeur..
Door de conflictsituatie in de voorkeuren niet centr’aal
te stellen, is Mishan’s geschrift een aanval op enge rende-
ments- en efficiencycriteria, ‘die meestal dienen te worden
geprojecteerd tegen de achtergrond van zuivere mede-
dinging, omdat bij deze marktvorm de allocatie van de
produktiefactoren anoniem verloopt. Er komt, pas ruimte
voor een subjectivering van de begrippen rendement,
efficiency en groei wanneer er individuen of collectivi-
teiten zijn, die zodanige machtsposities innemen, dat ‘zij
de schaarse middelen kunnen aanwenden in de richting
die zij wensen. Denkt men over deze subjectivering verder
na, dan komt de gedachte op om het traditionele marktbegrip
te verruimen. Het marktbegrip dat in de economische
theorie gangbaar is, geeft vorm aan de enge opvatting van
de begrippen welvaart en groei. Met de termen particulieré
en publieke sector w6rden de woorden ;,efficiency” en
,,sociale zorg” nog vaak geassocieerd, waardoor een tegen-
stelling tussen economische en sociale overwegingen wordt
T.a.p., blz. 109 e.v.
T. Scitovsky: ,,On the Principle of Consumers’ Sovereignty”
opgenomen in:
Poper
on Welfare and Growth,
Londen
1964,
blz.
241
e.v.
T.a.p., blz.
241.
Zie bijv. J. M. Buchanan en G. Tullock:
The calculus
of
cb,Tent,
Michigan
1962,
en M. Olson:
The Logic
of
collective
action,
Cambridge
1965. ,
E.-S.B.
24-4-1968
.
‘
395
gesuggereerd. In de prijstheorie denkt men bij vraag
meestal aan de koopkrachtige consumentenpreferenties
en bij aanbod aan de op motieven van producenten ge-
baseerde produktiequanta. Men zou het begrip vraag
echter zo kunnen uitbreiden dat daaronder ook de door
pressiegroepen en de overheid uitgeoefende vraag valt,
terwijl op dezelfde wijze een verruiming van het begrip
aanbod zou kunnen worden bewerkstelligd. Zodoende
wordt het begrip markt verruimd, en kan de prijstheorie
een nieuwe impuls ondergaan, omdat dan op een syste-
matische wijze rekening kan worden gehouden met de
invloed van overheid en pressiegroepen op de prijzen.
De met name door Franse economisten nogal benadrukte
tegenstelling tussen de marktprijzen en de door de over-
heid vastgestelde prijzen kan dan worden overbrugd
21).
Door op deze wijze tegendelen te verzoenen, kan de
aandacht worden gericht op een kernvraag die naar aan-
leiding van Mishan’s boek kan worden gesteld, ni. hoe
komen de uiteenlopende voorkeuren aan hun trekken?
Laten wij de ernst van deze vraag eens illustreren aan de
hand van een concreet geval.
MOET VOORNE-PUTTEN ONGEREPT BLIJVEN?
Voorne-Putten is een mooi eiland. Deze uitspraak impli-
ceert een waarderingsoordeel. Alleen de publieke discussie
van’de laatste tijd illustreert dat velen dit oordeel delen
22).
Het waarderingsoordeel wordt expliciet tot uitdrukking
gebracht, omdat men vreest, dat in het bestuurlijke appa-
raat van de gemeente Rotterdam sterke krachten werken
het natuurgebied op te offeren aan de uitbreiding van het
havengebied van Rotterdam.
De discussie omtrent dit uiterst belangrijke vraagstuk
is onlangs vooral op gang gekomen door de publikatie
van het door het Overlegorgaan Zeehavenontwikkeling
Zuid-West Nederland ,iitgebrachte rapport
Verkenning
van enkele aspecten van de ontwikkelingsmogelijkheden voor
zeehavens in het Deltagebied.
Het zou ons te ver voeren
op alle aspecten van de lokalisatie van zeehavens in te gaan;
het gaat ons er slechts om, te laten zien dat het geval
Voorne-Putten een zeer goede illustratie vormt van de door
Mishan aan de orde gestelde problematiek. Daarvoor is
de vraag of Voorne-Putten ongerept moet blijven inderdaad
geschikt omdat de Rotterdammers hun expansiedrift
meestal rationaliseren door een beroep op de economische
groei, terwijl hun tegenstanders waarschuwen tegen lucht-
vervuiling en vooral de aandacht vestigen op de noodzaak
voldoende recreatiegebieden te waarborgen. Kortom,
meestal wordt gesproken van een tegenstelling tussen de
aan economische groei te stellen eisen en de buiten-econo-
mische eisen die op grond van een behoorlijk leefklimaat
gesteld worden. Er zijn Rotterdamse autoriteiten – Ir.
F. Posthuma bijv. – die de noodzaak van de expansie
van de Europoorthaven motiveren met een verwijzing
naar de nationale economie en de economische groei
23).
Economische groei wordt opgevat in de zin van een stijging
van de produktie per hoofd, zodat de investeringen in het
havengebied worden beoordeeld met het oog op de ver-
wachtingen omtrent een toeneming van deze produktie
per hoofd
24)
Kwantificering van opbrengsten en kosten
is binnen het enge raam van deze definitie van groei tot
op grote hoogte mogelijk. Gemakkelijk ontstaat dan een
klimaat waarin elke suggestie verder te kijken dan de groei-
neus lang is als sentimenteel wordt afgedaan.
Toch is het de plicht van de econoom erop te wijzen
dat het economisch facet verder reikt dan een vergelijking
van groei- en rendementscijfers. Of Voorne-Putten ongerept
blijft dan wel wordt geïndustrialiseerd, heeft een onmiddel-
lijk effect op de welvaart, omdat het gaat om een beslag
op een schaarse factor met het oog op de behoeftenbe-
vrediging. Het gaat om de vraag waarmede de welvaart
i gediend: een ongerept Voorne-Putten dan wel een
Voorne-Putten dat in rook opgaat
25).
De onderkende groepen van preferenties spelen in het
geval Voorne-Putten een rol. Alleen de opvattingen van
de consumenten ter zake komen het minst tot uiting.
Dit geval vormt een goede illustratie van de beperkte
betekenis die aan de consumentensoevereiniteit dient te
worden gehecht. Niet alleen ontbreekt een markt waarop
de vraag naar recreatiegrond wordt geopenbaard, maar
onze maatschappij heeft ook nog geen andere mechanismen
ontworpen waardoor de consumentenpreferenties op een
geordende en systematische wijze tot uiting komen. Het
is de vraag of de gemeenteraden en het parlement deze
functie vervullen. Vermoedelijk maken de preferenties
van de producenten in deze colleges meestal een betere
kans naar voren te komen. Afgezien hiervan blijft het voor
een parlement en voor een gemeenteraad moeilijk op alle
voorkeuren een greep te krijgen, omdat de centrale of
gemeentelijke overheid t.a.v. tal van vraagstukken in een
zodanig stadium beslissingen neemt, dat een eventuele
correctie achteraf niet meer dan formele betekenis heeft.
Vaak blijkt daarbij dat de producentenbelangen bij deze
beslissingen een grotere rol hebben gespeeld dan die van de
consumenten. Toch is het wel zo dat sommige individuen
zich aaneensluiten en van hun inzichten blijk geven en
zodoende ook de overheidspreferenties beïnvloeden. Ook
in het geval Voorne-Putten ontstaan pressiegroepen:
collectieve preferenties.
Deze collectieve preferenties komen overeen met som-
mige overheidspreferenties en botsen met andere. Meestal
ontbreken geld en apparatuur om partij te geven tegenover
de overheid, zodat ook de collectieve preferenties zwak
staan ten opzichte van de overheid. De gemeente Rotter-
dam sluit inkapseling van Voorne-Putten in groot-Rotter-
dam bepaald niet uit; eventueel wordt eerst de structuur
van de Rijnmond gewijzigd op grond van de overweging
dat dit de nationale economie ten goede zou komen. De
centrale overheid, waarvan een nog ruimere blik wordt
verwacht dan van de gemeentelijke, zal dienen na te gaan
of de Rotterdamse plannen niet elders kunnen worden
gerealiseerd. Overigens is niet ondenkbaar dat door de
regering besluiten worden genomen zonder dat de volks-
vertegenwoordiging is ingelicht. Voor het complex van
voorkeuren dat bij een dergelijke vérstrekkende beslissing
een rol behoort te spelen, is dan helemaal geen aangrijpings-
punt.
Zie bi. H. Guitton: ,,Les modes nouveaux de formation
des prix, prix avec et prix sans marché”,
Revue d’Economie Politique,
1967,
blz.
269
e.v.
Zie bijv. de artikelen in
Vrij Nederland
en
De Haagse Post
van
29
maart ji. ‘Verder Mr. Chr. A. de Ruyter-de Zeeuw:
,,Werken en wonen in het Waterweggebied”,
E.-S.B., 13
maart
1968.
Ir. F. Posthuma: ,,De deltahaven”, opgenomen in
Haven-
ontwikkeling Zuidwest Nederland,
blz.
6
e.v.
Zie bijv. de nota
Verkenning van enkele aspecten van de
ontwikkelingsmogelijkheden voor zee/avens in het Deltagebied,
blz.
9
e.v.
Zie ook P. Hennïpman: ,,De externe effecten in de heden-daagse welvaartstheorie”,
E.-S.B., 20
maart jl. 1-lij merkt op
dat het onjuist is de vernietiging van natuurschoon ten behoeve
van de industrievestiging als een niet-economisch offer te stellen,
tegenover het economisch belang van de groei (blz. 253).
396
De oplossing van dit netelige en actuele vraagstuk noopt
tot de opstelling van een overzicht van de op geld waar
–
deerbare, de niet op geld waardeerbare doch niettemin
kwantitatieve en de kwalitatieve gevolgen van de uiteen-
lopende alternatieven. Dan is er voor individuen, groepen
en’overheid een fundament gelegd voor het nemen van een
beslissing, die past in een subjectivistische interpretatie
van welvaart.
Als
Voorne-Putten havengebied zal zijn is
er geen natuurreservaat meer van te maken, ook al zouden
allen dit bij nader inzien wensen.
TECHNISCHE ONTWIKKELING
Aan de technische ontwikkeling wordt door Mishan geen
afzonderlijke aandacht geschonken, maar uiteraard worden
incidenteel opmerkingen over de techniek gemaakt. In
tegenstelling tot Mishan zullen wij spreken van technische
ontwikkeling en niet van technische vooruitgang, teneinde
niet bij voorbaat te impliceren dat elke technische ver-
andering uit een oogpunt van welvaart positief dient te
worden gewaardeerd.
Van groot belang is Mishan’s uitgangspunt dat we de
gevolgen van een snelle technische ontwikkeling in ogen-
schouw dienen te nemen, ook al zijn deze (nog) niet alle
meetbaar. Deze gevolgen zijn van een zodanige aard dat
niet alleen de economische doch de gehele maatschappelijke
ontwikkeling ingrijpend wordt beïnvloed
26).
Mede daarom
moeten wij hier met een enkele opmerking volstaan.
Wij menen dat de technische ontwikkeling thans meer
aandacht verdient dan vroeger. Zowel de economische
theorie als de economische politiek ondergaan o.i. funda-
mentele veranderingen, wanneer met de technische ont-
wikkeling rekening wordt gehouden. In de economische
politiek overheerst de neiging de techniek in het voetspoor
van de economische theorie als een datum op te vatten. Wat
Nederland betreft kan worden vastgesteld, dat de effecten
van de technische ontwikkeling zich voor iedereen voldoen-
de zichtbaar openbaren om te verwachten dat ook de
centrale overheid aan de techniek op een systematische
wijze aandacht zal gaan schenken.
Op een drietal facetten van de technische ontwikkeling
willen we nu iets nader ingaan. In de eerste plaats is van
belang te beseffen dat het bij technische ontwikkeling niet
uitsluitend om plotselinge vernieuwingen gaat, doch even-
zeer om de
regelmatige
opvoering van de produktiviteit.
Economen, juristen en sociologen realiseren zich vaak
onvoldoende dat de groei grotendeels wordt verwezenlijkt
door creatieve technici binnen de muren van de onder
–
nemingen. De salarissen van ambtenaren, hoogleraren
en leraren worden verhoogd op grond van de technische
ontwikkeling die daar plaats vindt. Bij de loonvorming
in het algemeen dienen de betrokkenen zich in sterkere
mate te vergewissen’ van de effecten die hun beslissingen
omtrent de hoogte van het loon en de loonstructuur hëbben
op het tempo waarin technische vindingen torden toege-
past; de omvang van de structurele werkloosheid van
morgen hangt mede af van de uitbundigheid van de loon-
stijgingen van vandaag.
Een tweede aspect van de technische ontwikkeling
betreft de omstandigheid dat het niet alleen gaat om een
wijziging van de aanbodcondities van het economisch
proces, maar dat ook de vraagzijde wordt beïnvloed. Er
ontstaan regelmatig nieuwe produkten, zodat de behoeften-
schema’s veranderen en derhalve in sterkere mate endogeen
bepaald zijn dan tot nu toe werd aangenomen. Wij hebben
wel een eerste wet van Gossen, die onze veronderstelling
beschrijft omtrent het nutseffect van voortgaande voor-
ziening met een bepaald goed, maar in het duister blijft
nog hoe de welvaart van het subjecf wordt beïnvloed
door geheel nieuwe produkten. Het probleem dat hier
ligt is het micro-economische analogon van Mishan’s
macro-economische vraagstelling: stijgt de individuele
welvaart door de introductie van een nieuw produkt?
Merken wij voorts op dat de technische ontwikkeling
grotendeels onomkeerbaar is: ,,the acquisition of technical
knowledge is a oneway process”
27),
schrijft Joan Robin-
son. Hebben de consumenten hun buik vol van de kleuren-
televisie dan daalt de prijs en worden de betrokken pro-
duktiefactoren op den duur anders aangewend. De in het
produktieproces belichaamde technische kennis blijft
echter beschikbaar en dient mede als stepping stone voor
nieuwe ontwikkelingen, ook al gaat dit buiten de consu-
menten om.
Wijzen wij ten slotte op de bekende thema’s die naar
aanleiding van de technische ontwikkeling ter’ sprake
komen: de werkgelegenheid en het onderwijs. Zelfs wan-
neer men de mogelijkheid, dat een deel van de beroeps-
bevolking min of meer permanent werkloos zal zijn, als
zwartgallig terzijde wil schuiven, dient toch te worden
erkend dat regelmatig belangrijke verschuivingen in de
opbouw van de beroepsbevolking zullen optreden als
gevolg van de technische ontwikkeling. Of men deze ver-
schuivingen nu positief of negatief waardeert, ze behoren
stellig tot de ,,costs of economic growth” in de zin die
Mishan daaraan geeft. Dit geldt ook voor de ingrijpende
wijzigingen die het onderwijs dient te ondergaan, omdat
de mensen niet langer voor zeer specifieke beroepen kunnen
worden opgeleid, doch over een grote mate van flexibiliteit
moeten beschikken
28)
Wat de economie betreft betekent
dit dat de hoogleraren minder lang dienen stil te staan
bij wat anderen gezegd hebben en minder aandacht dienen
te besteden aan wat ze er zelf van viiiden, doch 99 pCt. van
de tijd behoren te besteden aan de oplossingsprocedures
voor vraagstukken van theoretische en praktische aard.
In die anonimiteit komt de ene procent inspiratie vanzelf
wel. Deze visie brengt echter wel met zich mee in het onderwijs
niet uitsluitend een investering te zien, die een bepaald
rendèment moet opleveren, zodat de studenten van 9-5 in
werkgroepen verenigd zijn, doch ook aan de consumptieve
facetten aandacht te schenken. Voor een lange-termijn-
onderwijsbeleid zou een minder materiële en een meer
subjectivistische opvatting van welvaart geen ,kwaad
kunnen.
Samenvattend, blijkt dat een beknopte aanduiding van
enkele facetten van de technische ontwikkeling de con-
clusie rechtvaardigt dat aan de techniek in het kader van
de door Mishan opgeworpen problematiek een belangrijke
plaats toekomt. Daarvan geeft Mishan zelf ook blijk:
,,For better or for worse we are wedded to technological
advance which, for all practical purposes is built into the
systern”
29).
Blijft de vraag of. we alles gelaten moeten aan-
vaarden, of dat het mogelijk is de gang van zaken enigsins
te beheersen.
Mishan wenst , …..to consider the ways in which the
organized pursuit and realization of technological progress
themselves act to destroy the chief ingredients that contribute
to men’s weli-being”, t.a.p., blz.
124.
J. Robinson:
The Rate
of
Interest and other essays,
Londen
1954,
blz.
51.
Zoals reeds ter sprake kwam schenk.t Mishan enige aan-
dacht aan de nervositeit die ontstaat door de snelle veroudering
van verworven kennis, t.a.p., blz.
128.
T.a.p., blz. 125.
E.-S.B. 24-4-1968
397
ECONOMISCHE POLiTIEK
De conclusie die Mishan trekt gaat ver: ,,economic growth
by Western Societies is more likely on balance to reduce
rather than increase social welfare”
30
). Mishan’s neiging om
de allocatie boven de groei te stellen stuit vermoedelijk
af op de nog in volle gang zijnde expansie .van individuele
en collectieve wensenprogramma’s. Trouwens dergelijke
brede uitspraken over de doeleinden van de economische
politiek zijn betrekkelijk zinloos, zolang men een kwanti-
ficering achterwege laat. Vermoedelijk is iedereen tegen
geldontwaarding, maar als we prijsstabiliteit kunnen be-
reiken door 10 pCt. werkloosheid te aanvaarden, blijken
sommigen al bereid enige prijsinfiatie te aanvaarden
31)
De
mate
waarin we iets wensen of niet wensen speelt een beslis-
sende rol bij de feitelijke afweging van de doelstellingen van
economische politiek. Ter bereiking van een meer positief
verband ,,between economic growth and welfare”
32),
somt Mishan een zevental voorwaarden op. Deze condities
zijn betrekkelijk traditioneel en
grijpen
terug op achtér-
haalde situaties. Zo pleit hij voor actieve mededinging,
het in rekening brengen van de
ineetbare gevolgen van de
produktie voor derden, voorzover deze niet in de markt-
prijs zijn verwerkt, voor een rechtvaardige inkomens-
verdeling tijdens het groeiproces en voor het informeren
van de consumenten omtrent nieuwe produkten. Het valt
op dat Mishan op het einde van zijn boek het vraagstuk
opnieuw presenteert in de vorm van een botsing van groei
in materiële zin en welvaart, waardoor hij de weg afsluit
voor een minder traditionele aanpak van de problemen die
hij heeft opgeworpen. Want behalve het bezwaar tegen het
uitsluitend in ogenschouw nemen van meetbare gevolgen
van bepaalde beslissingen, worden de instrumenten die hij
opsomt al in verscheidene landen gedurende geruime tijd
gebezigd, terwijl de door Mishafi genoemde verschijnselen
alleen maar actueler worden.
De oplossing zal o.i. dan ook dienen te worden gezocht
in een heroriëntering van de economische politiek, waarbij
plaats wordt ingeruimd voor een aan de welvaartstheorie
ontleende ruimere interpretatie van groei dan tot nu toe
gebruikelijk was. Aan deze heroriënteiing dient de eis te
worden gesteld dat ontwikkelingen die tot nu toe buiten de
werkingssfeer van de economische politiek vielen, er
binnen worden gehaald. Data van de economische politiek
worden variabelen. Ruimte wordt geschapen om lange-•
termijnvraagstukken met een lange-termijnvisie te lijf
te gaan. Er is een uitbreiding nodig van het economisch-
politieke kader waarbinnen tot nu toe gedacht werd,
omdat de problemen die zich aandienen binnen het tradi-
tionele kader niet op een adequate wijze kunnen worden
behandeld. Het
,
volgende bevat niet meer dan een begin
van een uitwerking van deze gedachtengang.
Uitgangspunt is de overweging datin de komende jaren
twee problemen aanzienlijk meer aandacht vragen dan de
traditionele ,,topics” van de economische politiek, zoals
prijsinfiatie en de betalingsbalans, ni.
de effectén van de technische ontwikkeling op de eco-
nomische en maatschappelijke verhoudingen;
de achterstand van de ontwikkelingslanden.
Hoewel er van een zekere samenhang sprake is tussen de
beide problemen, verdienen zij o.i. afzonderlijke aandacht.
Zo heeft de snelle technische ontvikkeling tal.van lokale
effecten, bijv. op de,omvang en aard van de beroepsbe-
volking. Ook kan de vrag opkomen of het tempo waarin
onder invloed van de technische ontwikkeling nieuwe pro-
dukten beschikbaar komen en worden geïntroduceerd,
verenigbaar is met andere doeleinden van het beleid. Mijn
indruk is dat dit type vraagstellingen niet past in de
weT-
kingssfeer
van de economische politiek, zoals deze tot
nu toe is afgebakend door de vijf doelstellingen. Deze
indruk staat geheel los van de opvatting dat doelstellingen
zoals evenwicht op de arbeidsmarkt e.d. alszodanig nog
vaag zijn en nadere concretisering behoeven in het kader
van de praktische politiek. Uiteraard hangt de concreti-
sering af van politieke en levensbeschouwelijke opvattingen.
Ook de onderlinge tegenstrjdigheid van de doeleinden en
de ineffectiviteit van sommige instrumenten zijn discussie-
thema’s die onafhankelijk zijn van de vraag of de traditio-
nele doelstellingen een voldoende ruime jas vormen om
de aangestipte problemen in beginsel mede tot onderwerp
van het beleid te maken. De vijf bekende doelstellingen zijn
of te eng of houden naar hun aard geen of een zeer indirect
‘verband met de twee onderkende hoofdproblemen.
Bij de doelstelling ,,evenwicht op de arbeidsmarkt”
wordt veeleer gedacht aan het vermijden van conjunc-
turele over- en onderbezetting, dan aan de onder invloed
vn de technische ontwikkeling staande verschijnselen op
de arbeidsmarkt. Daarop wijzen trouwens ook de traditio-
nele instrumenten die worden gebezigd ter verwezenlijking
van deze doelstelling. De technische ontwikkeling wordt
in het kader van de arbeidsmarktpolitiek veeleer als een
gege”en dan als een te beïnvloeden grootheid opgevat.
De doelstelling ,,stabilisatie van het prijsniveau” staat
niet in een nauwe relatie tot de technische ontwikkeling.
Toch kan worden opgemerkt dat de stijging van het prijs-
niveauaanzienlijk groter zou zijn geweest zonder tech-
nische ontwikkeling. Als doelstelling van het beleid heeft
prijsstabilisatie veel van zijn geloofwaardigheid verloren,
door de vrijwel permanente onderschikking aan andere
doelstellingen. Een verruiming van het economisch-
politieke kader kan er toe leiden de ontwikkeling van het
prijsniveau expliciet te zien in het verband van andere oog-
merken.
Het evenwicht op de betalingsbalans is als doelstelling
van de economische politiek gespeend van een internatio-
nale oriëntering van het beleid. De discussie omtrent de
omvang van de ontwikkelingshulp behoeft een voldoende
ruim kader om tot een beoordeling van de uiteenlopende
aspecten te geraken. In een meer mondiale visie op de
economische gang van zaken is de stand en samenstelling
van de betalingsbalans veeleer een voorwaarde voor de
verwezenlijking van bepaalde verder liggende doeleinden
dan een zelfstandig oogmerk. Ook het bevorderen van de
rechtvaardige inkomensverdeling draagt tegen de achter-
grond van de internationale inkomensverschillen een te
nationaal karakter. Trouwens ook hier geldt dat onder
‘invloed van de technische ontwikkeling de inkomens-
verwerving min of meer wezenlijke veranderingen onder-
gaat en daarmede de beoordeling van de gerechtvaardig-
heid van een bepaalde wijze van inkomensverdeling. De
doelstelling van de economisch& groei tenslotte is tot nu
toe eenzijdig materieel geïnterpreteerd, waarbij met name
wordt voorbijgegaan aan de offers die ten behoeve van een
bepaald groeitempo moeten worden gebracht en aan de
nevenverschijnselen waaimede snelle groei gepaard gaat.
Offers en nevenverschijnselen hangen voor een belangrijk
T.a.p., blz.
171.
A. Heertje:
Geldontwaarding, W.
de Haan,
Hilversum
1968, blz. 123.
–
33)
Mishan, t.a.p, blz. 171.
398
deel weer samen met technische ontwikkeling. Hoewel men
zou kunnen stellen dat de technische ontwikkeling is be-
grepen in ,,evenwichtige groei”, leert de ervaring dat ook
wat deze doelstelling betreft de technische ontwikkeling
veeleer als een autonoom gegeven dan als een te beïnvloeden
grootheid is opgevat. Groeipolitiek wordt vooral gevoerd
door het sturen van aard en omvang van de investeringen
in de ruimste zin.
Het bovenstaande voert tot de suggestie twee nieuwe doel-
stellingen voor het beleid te formuleren, waardoor het
traditionele speelveld voor de economische politiek wordt
verruimd:
Een evenwichtige technische ontwikkeling.
Een evenwichtige internationale ontwikkeling.
Uiteraard zijn deze doeleinden zonder nadere precisering
niet minder vaag dan de vijf traditionele. De politieke
tegenstellinger krijgen ook hier vôrm, wanneer men zich
zet aan een nadere concretisering. Waar het echter om
gaat is, dat de werkingssfeer van de economische politiek
wordt verruimd door van deze doelstellingen uit te gaan,
zodat de discussies omtrent concrete maatregelen kunnen
worden gevoerd tegen de achtergrond van een duidelijk
kader en derhalve niet het karakter krijgen van incidentele
opmerkingen.
Globaal kan men zeggen dat door dit voorstel het
accent wordt verlegd van conjunctuur- en groeipolitiek
in enge zin naar een lange-termijnpolitiek met betrekking
tot de economische ontwikkeling in de meer ruime zin
van het opvoeren van de wélvaart, ,,gémeten” aan de hand
van de behoeftenbevrediging. Men is dus genoopt naast
de individuele, ‘ook collectieve en overheidspreferenties
te onderkennen. De doelstellingen evenwicht op de arbeids-
markt, prïjsstabiliteit, evenwichtige groei en rechtvaardige
inkomensverdeling, kan men zich ondergeschikt dënken
aan de ,,evenwichtige technische ontwikkeling”, zij het
dat de formulering van de tussendoeleinden flexibeler dient te
worden. In het kader van eenevenwichtige technische ont.
wikkeling zou de arbeidsmarktpolitiek vorm kunnen krijgen
door een onderlinge afstemming van onderwijs en her-
scholingsprogramma’s en de wijzigingeii in aard en omvang
van de vraag naar arbeidskrachten. Denkbaar is dat in
de plaats van volledige werkgelegenheid dan veeleer een
redelijke verhouding tussen leer- en werktijd normatief
wordt. In de plaats van prjsstabilisatie komt dan bijv. èen
norm die betrekking heeft op een evenredige verdeling van
prijzen die door de technische ontwikkeling omlaag kunnen
gaan en andere die in de beginfase van technologische
vernieuwing omhoog gaan. De groei in materiële zin wordt
ondergeschikt gemaakt aan de evenwichtigheid van de
technische ontwikkeling. Het groeitempo wordt instrument
i.p.v. doelstelling, zodat meer aandacht konit voor buiten
de sfeer van de economie vallende nâdelig geachte effecten
van de technische ontwikkeling.
Wat de inkomensverdeling betreft is er aanleiding in de
plaats van de vage rechtvaardigheid ervan een ontwikkeling
in de tijd na te streven die past bij de opvattingen die leven
omtrent de optimaliteit van de technische ontwikkeling.
Overigens dient juist wat de inkomensverdeling betreft
het accent te worden verlegd naar de internationale in-
komensverdeling. Tezamen met de stand van de betalings-
balans kan de inkomensverdeling mede dienstbaar worden
gemaakt aan het tweede onderkende oogmerk: de even-
wichtige internationale ontwikkeling. In deze visie is de
betalingsbalans geen doel op zichzelf, maar instrument
in het kader van de verwezenlijking van een evenwichtige
wereldeconomie.
Wij merken nog op dat de beide onderscheiden doel-
einden het noodzakelijk ,maken mechanismen te ont-
werpen waardoor enerzijds de uiteenlopende voorkeuren
(individuele, collectieve en overheidspreferenties) worden
gecoordineerd, terwijl anderzijds de uitvoering .van de
produktieprogramma’s overleg tussen overheid, bedijfs-
leven en consumentenorganisaties noodzakelijk maakt.
Nu de consumentenprefererities op de traditionele wijze,
juist wanneer technische ontwikkeling in het geding is,
niet meer tot uiting komen, dient naar andere vormen te
worden gezocht die een adequate verschijning van deze
preferenties waarborgen. Samenvattend en uitgaande van
de vrije ondernemingsgewijze produktie, kunnen we stellen
dat de verwezenlijking van de gesuggereerde doeleinden
tot gecoordineerd en intensief ovèrleg omtrent aard en
omvang van de produktie noopt.
Blikken wij terug door Mishan’s betoog nog eens op
een andere wijze te interpreteren. Uitgaande van de onder-
scheiding in psychisch en reëel inkomen, komt Mishan’s
beschouwing er op neer dat de toeneming van het reële
inkomen nog niet inhoudt dat ook het psychische inkomen
stijgt. Integendeel, Mishan meent dat het psychische
inkomen daalt.
Terwijl de ontwikkelingslanden als zodanig worden aan-
geduid vahwege hun lage reële inkomen per hoofd, groeien
de ontwikkelde landen in snel tempo naar een toestand van
onderontwi kkeldheid vanwege hun afnemend psychisch
inkomen. Zou Adams paradijs dan toch een hel zijn ge-
weest? .
Onze wereld balanceert elke dag tussen elkaar uitsluitende
ontwikkelingen. De economie vormt daarop geen uitzonde-
riig. Welzijn is meer dan welvaart, welvaart is meer dan
groei van de produktie per hoofd. Toeneming van de wel-
vaart kan heel goed gepaard gaan met vermindering van
het groeitempo van de produktie en met het achterwegé
laten van de opoffering van recreatiegrond.
Sinds Eva nam van de vrucht kennen wij de schaarste.
Economen kunnen daarvan nog heel lang de vruchten
plukken.
A.
Heertje
E.-S.B. 24.4-1968
.
399
De externe effecten
in de consumptiesfeer
Er is een Arabisch spreekwoord, waarin het huwelijk
vergeleken wordt met een
•
belegerde vesting: voor
beide geldt datzij die er buiten zijn er in willen, en zij die
er in zijn er uit willen. Wanneer wij problemen willen be-
handelen rond de ,,external economies and diseconomies
of consumption” dafi verkeren wij op een terrein, waar op
het eerste gezicht net zulke paradoxale situaties voorkomen
als in de Arabische waardering van het huwelijk. Consu-
menten, blijken immers mensen te zijn, die consumptie-
goederen met name aantrekkelijk vinden wanneer zij ze
niet
bezitten; komen ze in het bezit ervan, dan is de aardig-
heid er al voor een goed deel vanaf. Die aardigheid kan
zelfs in ergernis verkeren, wanneer blijkt dat anderen
hetzelfde consumptiegoed of zelfs een betere uitvoering
ervan bezitten. Bij de externe effecten in de consumptie-
sfeer worden we, meer dan waar ook, geconfrontéerd met
de grilligheid en de onberekenbaarheid van de menselijke
geest.
Niet de relatie tussen externe effecten en de onbereken-
bare menselijke geest, maar die tussen externe effecten en
de berekenbare economische groei is echter ons onderwerp.,
Maar het zal duidelijk zijn dat, gezien juist de grilligheid
van de externe effecten in de consumptiesfeer, dit een
thema is dat zich niet gemakkelijk door onze analytische
vermogens overmeesteren laat. Het beste zal dat wellicht
nog lukken door eerst te pogen op te sporen, hoe het
probleem van de externe effecten in de consumptiesfeer
is ingebed in het algemene thema:
de kosten van econo-
niische groei.
DE ZWAKKE SCHAKEL
TUSSEN ECONOMISCHE GROEI EN WELZIJN
In het boek van Mishan figureren de kosten van econo-
mische groei als
bewijsmateriaal
voor de zwakke schakel
tussen economische groei en menselijk welzijn. De econo-
mische groei berust immers volgens Mishan slechts op
een conglomeraat van door ondernemers geschapen markt-
waarden, op basis van door diezelfde ondernemers ge-
pousseerde (en van ingebouwde ,,dissatisfactions” voor-
ziene) behoeften; marktwaarden waar op generlei wijze een
reverentie in is opgesloten voor het natuurlijk milieu en
de leefbaarheid ervan. Vandaar ook, dat Mishan in zijn
boek bij tijd en wijle tot uitspraken komt, die in Hei-
degger’s
Hoizwege,
waarin onze hedendaagse cultuur als
zodanig als crisis is aangemerkt, niet zouden misstaan;
uitspraken die echter anderzijds niet luchtig kunnen worden
weggewuifd.
Voor ons onderwerp – de externe effecten in de con-
sumptiesfeer – is het in dit verband van belang, dat men
bij het constateren van deze zwakke schakel tussen econo-
mische groei in de vorm van voor de markt geproduceerde
goederen enerzijds en menselijk welzijn anderzijds in het
algemeen twee uiteenlopende oplossingen voor dit probleem
kan nastreven. De eerste oplossing is die, waarin men
poogt de reikwijdte van die motieven, welke de econo-
mische groei bepalen, te
beperken
tot de markt en het
marktgebeuren; zodat bijv. het natuurlijk milieu, dat van
zo groot belang is voor het menselijk welzijn, van de
suprematie van winstmotieven verschoond blijft. In de lijn
van deze gedachtengang zijn voor alles afgrenzende ver-
boden nodig en beperkende bepalingen ten aanzien van
de mogelijkheid tot geluidshinder, vuillozing, natuur-
vernietiging enzovoorts. Men kan echter ook een tweede
soort oplossing kiezen, die juist niet gekenmerkt is door
een afgrenzing, maar door een
uitbreiding
van het markt-
fenomeen. In deze oplossing is het natuurlijk milieu in
principe voor een op winst gerichte exploitatie vrijgegeven
– maar dan zodanig, dat voor elke commerciële benutting
van dit milieu ook een zware prijs, in de vorm van ver
–
plichte compensaties, moet worden betaald. Gezien het feit,
dat het natuurlijk milieu – denk aan lucht, water en
natuurschoon – veelal in de afweging van economische
subjecten wordt beschouwd als een vrij, niet-economisch
goed, betekent deze ,,uitbreiding” van het marktgebeuren
de fâcto toch een terugdringing van de huidige aantastingen
van het natuurlijk milieu. Men moet nu immers leren, deze
aantastingen als een geldelijk verlies te gaan waarderen.
Wanneer wij deze beide oplossingen nog een ogenblik
naast elkaar zetten, komen ze dus hier op neer, dat de
eerste
oplossing – die van een
afgrenzing
van de markt –
poogt het streven naar economische groei af te grendelen,
voorzover dit streven negatieve externe effecten op het
menselijk welzijn impliceert; terwijl de
tweede
oplossing –
die van de
uitbreiding
van de markt – juist poogt het
streven naar economische groei tot een meer omvattend
streven naar menselijk welzijn op te vijzelen, namelijk door
de negatieve externe effecten, die van de groei op het men-
selijk welzijn kunnen uitgaan, op te voeren als een
econo-
misch
verlies. Beide oplossingen pogen dus economische
groei en welzijn beter dan tot op heden op elkaar af te stem-
men. Beide oplossingen zijn in principe zowel denkbaar voor
wat betreft externe effecten in de produktiesfeer als voor
wat betreft de externe effecten in de consumptiesfeer. Voor
wat de externe consumptie-effecten aangaat betekent o.a.
de eerste oplossing dat men zijn toevlucht neemt tot o.a.
regulering van de mode, de inperking van behoeften-
pousserende reclame en een regeling van bijv. burenhinder.
De tweede oplossing betekent dat men het berokkenen
van externe effecten in de consumptiesfeer weliswaar vrij
laat, maar toch van een plicht tot geldelijke compensatie
van berokkende nadelen voorziet.
Wanneer we met dit onderscheid in gedachten nog een
ogenblik terugkeren naar het boek van Mishan, dan blijkt
hij de oplossing van het probleem van de zwakke schakel
tussen groei van de produktie en welzijn vooral in de
tweede richting, de richting van de uitbreiding van de
markt, te kiezen. Hierbij moeten echter wel twee kant-
tekeningen worden gemaakt. Itt de eerste plaats is het niet
zo, dat Mishan de compensatieregel zo wil toepassen,
dat de bereidheid tot geldelijke compensatie een vol-
400
strekte vrjbrief geeft om anderén externe nadelen te be-
rokkenen. Zo noemt hij in zijn boek zelf het voorbeeld
van het verbod, van pornografie en het verbod om tegen
geldelijke compensatie een ander voor zich de militaire
dienstplicht te laten vervullen. Deze voorbeelden zijn daar-
om zo interessant, omdat zij een regelrechte illustratie
vormen van het feit dat niet-economische normen – in dit
geval de norm van de goede zeden en de norm van de
rechtsgelijkheid – ook bij een uitbreiding van het markt-
gebeuren hun gelding behouden en an die uitbreiding
grenzen stellen. Ik kom daar nog op terug.
De tweede kanttekening, die moet worden gemaakt, is
dat Mishan in bepaalde gevallen een splitsing voorstelt
tussen degenen die prijs stellen op een afgrenzing van de
markt én degenen, die prijs stellen op een uitbreiding van
het marktgebeuren. Dat is de’ befaamde oplossing van de
,,separate facilities”. Daarbij worden immers aparte regio-
nen geschapen voor degenen, die hun leefbaarheidsrechten
voor elke aantasting willen vrijwaren – in onderscheid
van hen, die met een zekere geldelijke compensatie ge-
noegen nemen. Men kan dit voorstel dus wellicht het beste
zo vertalen, dat Mishan bij het probleem van de zwakke
schakel tussen economische groei en welzijn aanknoopt
bij de verschillen in subjectieve ervaring van dit welzijn,
en al naar gelang dit subjectieve welzijn meer door de
groei van de economische produktie wordt belaagd, ook
meer opschuift in de richting van een afgrenzing van het
natuurlijk milieu van de factoren, die de groei van de eco-
nomische produktie bepalen.
IS MISHAN’S OPLOSSING
WENSELIJK EN MOGELIJK?
Ik zou nu een poging willen doen, om tegen de achtergrond
van deze algemene schets meer in het bijzonder bij de
externe effecten in de consumptiesfeer stil te staan. En
daarbij krijgen we m.i. vooral met deze twee vragen te
maken:
In hoeverre zijn ten aanzien van déze effecten de door
Mishan geopperde praktische oplossingen wenselijk en
mogelijk? Bij deze vraagstelling en de beantwoording
daarvan ga ik uiteraard uit van de gebruikelijke inter-
pretatie van deze effecten.
In hoeverre ligt hier nog een fundamenteel
theoretisch
probleem, en welke oplossingen zijn daarvoor te
vinden? Bij deze vraag en haar beantwoording ga ik
uiteraard
niet
bij voorbaat uit van de gebruikelijke
interpretatie van deze effecien; deze interpretatie
vérmt dan juist het probleem.
De eerste vraag is dus die naar de wenselijkheid en mogelijk-
heid om te komen tot praktische uitvoering van Mishan’s
suggesties, en -wel in concreto ten aanzien van de externe
effecten in de consumptiesfeer. Als antwoord op deze vraag
zou ik de stelling willen verdedigen, dat juist ten aanzien
van de externe effecten in de consumptiesfeer Mishan’s
suggesties ôfwel de mogelijkheid tot uitvoering missen,
éfwel – wanneer ze kunnen worden uitgevoerd – bij
algemene
toepassing bepaald onwenselijk zijn.
Om dat te kunnen aantonen, zou ik even willen terug-
keren naar het theorieboekje. Wanneer doen zich ,,external
economies’ of ,,diseconomies” aan de consumptiekant
voor? Die doen zich voor, wanneer blijkt dat in de nuts-
functies vân het ene subject economische goederen of in-
komens van andere subjecten figureren; anders gezegd,
wanneer de goederen, die de één heeft en de wijze waarop
hij deze gebruikt, alsmede het inkomen dat hij verdient,
invloed hebben op het bevredigingspeil van anderen. Nu
is er niet veel nadenken voor nodig om allereerst al te
constateren, dat het hier om een oneindig aantal gevallen
gaat – en dat uit dien hoofde de compensatieregel al geen
algemene praktische toepassing kan vinden. Welke indruk-
ken ondergaat een mens wel niet in één uur. De ergernis
om het lawaai, dat de melkboer maakt; het gratis opsnuiven
van de prettige lucht van de narcissen in buurmans tuin;
het foeteren op de bestuurder van de vrachtauto, die maakt
dat men niet op de weg kan opschieten enz. Al deze indrukken
behoren tot de externe effecten in de consumptiesfeer.
Compensatie voor al deze incidentele en vaak ook, grillige
en van het humeur afhankelijke effecten is mi. een on-
doenlijke zaak.
Het wordt nog lastiger wanneer we het misnoegen over
de eigen inkomenspositie in onze overwegingen betrekken.
Wanneer mijnheer A vanwege het misnoegen, dat zijn in-
komen bij anderen opwekt, aan die anderen feitelijke corn-
pensaties moet betalen, is dat voor hemzelf een inkomens-
verlies. Moeten de anderen op hun beurt nu weer mijnheer
A compenseren voor de ergernis, die dit inkomensverlies
bij hém opwekt? Naar mijn gevoel komen we met zulke
vragen in een intellectuele draaimolen terecht, die nooit
– tot stilstand komt.
Ik geloof dan ook de conclusie te mogen trekken, dat
effectieve compensatie voor nadelen, die in de consumptie-
sfeer worden ondervonden, slechts in een gering percen-
tage van het totaal aantal gevallen zal kunnen plaatsvinden.
Maar kan dan ten aanzien van die resterende gevallen
• niet de alternatieve oplossing van Mishan worden toege-
past: die van de ,,separate facilities”? Een interessante
vraag; het antwoord lijkt mij echter in overwegende mate
ontkennend te moeten zijn. Want het bijzondere van ex-
terne effecten in de consumptiesfeer is namelijk, dat zij
een vrij grote mate van onvoorzienbaarheid hebben, en
dus vrijwel niet door het treffen van afzonderlijke facili-
teiten kunnen worden voorkomen. Vooral geldt dat voor
die effecten, die gebouwd zijn op elementen van jaloezie
en afgunst. Jaloezie en afgunst zijn niet door faciliteiten
van buitenaf te cureren of te voorkomen; zij worden ge-
boren van binnenuit en vergen voor hun eliminering een
innerlijke omkeer. De aanwezigheid van externe invloeden
over en weer is bovendien zo inherent aan het sociale
leven, dat een radicale toepassing van het principe. van de
,,separate facilities” ter voorkoming van die invloeden
mijns inziens zelfs op een volledige
desintegratie van het
sociale leven
zou neerkomen.
Hiermee kom ik als vanzelf op de vraag naar de
wenselijk-
heid
van de toepassing van Mishan’s suggesties. Hiervéôr
heb ik al gememoreerd, dat Mishan t.a.v. de door hemzelf
geuite suggesties erkent, dat bijv. normen op het gebied
van de goede zeden en de rechtsgelijkheid grenzen kunnen
stellen aan de praktische uitbreiding van het markt-
fenomeen en de toepassing van de compensatieregel. Ik
zou daar van mijn kant, in de lijn van wat ik zojuist heb
opgemerkt, graag aan willen toevoegen, dat ook het
sociale
verkeer tussen mensen zijn eisen stelt.
Overwegingen van hoffelijkheid en sociale betamelijkheid
kunnen bijv. gebieden, dat men (ook zonder compensatie
daarvoor te krijgen) zelf enige hinder incasseert of op zich
laadt; het zou ronduit een ramp zijn, wanneer al zulke
sociale normen werden opgelost in compensatierechten of
compensatieplichten. In dit verband valt te denken aan
het grapje van de Amerikaan, die in een Frans hotel de
plicht heeft ten koste van zijn vrije tijd een dame aan tafel
E.-S.B. 24-4-1968
401
te geleiden, en poogt daaraan te ontkomen door de dame
honderd dollar aan te bieden; en vervolgens uit haar weige-
ring afleidt dat het er kennelijk duizend hadden moeten
Economisten dienen evenals Amerikanen te weten,
dat geldelijke overwegingen
beperkte
overwegingen zijn.
Ik ben geneigd om te zeggen dat compensatievoorstellen,
die gespeend zijn van elk sociaal omgangsbesef, ook eco-
nomiscE niet als wenselijk onder ogen behoeven te worden
gezien. Men
denatureert
het sociale leven, wanneer men
het over de gehele linie tot een economisch optimaliserings-
probleem herleidt, evenals men het sociale leven
ontwricht,
wanneer men over de hele linie – zelfs bij het gebruik
van grasmaaimachines – de compenSatieregel effectief zou
willen doorvoeren.
Voor wat de consequente toepassing van het systeem
•
der ,,separate facilities” betreft moet m.i. worden be-
dacht dat de keus tussdn onverkorte handhaving van de
leefbaarheidsrechten en de geldelijk gecompens.erde
schending daarvan – dus de keus voor of tegen het g,not
van bepaalde ,,separate facilities” – niet voor een ieder
gelijk is,maar mede onder invloed staat vân het inkomen
dat men al heeft. Is dat inkomen laag, dan is men eerder ge-
neigd ter wille van de géldelijke compensatie een schending
van zijn leef baarheidsrechten toe te staan dan wanneer men
een hoog inkomen heeft. Dit simpele feit zal er m.i. automa-
tisch toe leiden, dat de streken met de ongeschonden leef-
baarheidsrechten tot verzamelplaatsen uitgroeien van de
maatschappelijke elite, terwijl de streken met geschonden,
doch gecompenseerde leefbaarheidsrechten in principe voor
de grote massa zijn gereserveerd. Het beeld van een dus-
danig gedesintegreerde samenleving doet mij eerlijk gezegd
meer aan de wanhoopsutopieën van Orweli en Huxley
denken dan aan een samenleving, waarin een optimaal
welzijn mogelijk is. Want het is duidelijk dat de mensen,
die tegen geldelijke compensatie elke aantasting van hup
zogenaamde leefbaarheidsrechten accepteren en steeds maar
blijven accepteren, weinig verschillen met de verslaafde
mensen uit de proletenwijken uit Orweli’s 1984. En even-
eens is duidelijk, dat een overheid, die het belang van de
volksgezondheid niet meer ziet als een algemeen, voor
allen te behartigen belang maar alleen als een bijzonder
belang voor een bepaalde bevolkingsgroep, maar bitter
weinig meer met een democratische rechtsstaat gemeen
hèeft. Dit te meer wanneer zij via de compensatieregel
aan de meestbedeelden in de samenleving méér gelegen-
heidgeeft de leef baarheidsrechten van anderen te schenden,
dan aan minderbedeelden. Een 6onsequente, algémene toe-
passing vah de idee van de ,,separate facilities” (een idee,
dat men overigens in iets andere vorm al omstreeks 1930
in de geschriften van Copeland kan vinden) moet m.i.
dan ook radicaal van de hand worden gewezen.
ECONOMISCHE THEORIE
EN EXTERNE EFFECTEN
Ik kom nu toe aan het tweede probleem, dat ik stelde, ni.
wat wij in de economische theorie met de externe effecten
in deconsumptiesfeer aan moeten. Dat hier inderdaad een
probleem ligt wordt duidelijk, wanneer we nog een ogen:
blik de grote menigvuldigheid van deze effecten op ons
laten inwerken, en daarbij ook hun grote niate van grillig-
heid, onberekenbaarheid en onvoorzienbaarheid in ogen-
schouw nemen. Vanwege hun i essentiële gebondenheid
aan het wisselend menselijk humeur is het vrijwel on-
mogelijk hier nog van gegeven subjectieve waarderingen
uit te gaan. Wanneer men het toch zou doen, is elk daarop
gebaseerd voorstel tot reallocatie der bevredigingsmiddelen
bij voorbaat geantiquiteerd. De moeilijkheden nemen nog
– toe, wanneer men bedenkt, dat juist in de sfeer van de
consumptie vaak
indirecte
effecten optreden. Het .feit, dat
uw vrouw haar mantelpak waardeloos vindt, omdat een
ander hetzelfde pak bezit, kan uzelf, als derde, een doorn
in het oog zijn. Ook dit onbehagen hoort in feite, naar de
gebruikelijke begripsomschrijvingen, tot de externe effecten
in de consumptiesfeer. Het zal weinig betoog behoeven
dat zulke indirecte effecten – die met name ook sterk
optreden ten aanzien van de inkomensverdeling en de her:
verdeling daarvan – het spreken over optimalisering van
nuttigheden welhaast ogenblikkelijk doen verstommen. We
zijn hier in de buurt van de Kaap Hoorn in de vaart van
de welvaartstheorie.
Ik zou er op willen wijzen, dat wij aan deze onprettige
situatie goeddeels ook zelf schuldig zijn. Zij vloeit namelijk
voor een belangrijk deel voort uit de door onszelf gekozen
begripsbepalingen en taakstellingen. Wij zijn het begrip
,,welvaart” zovolstrekt subjectivistisch gaan laden, dat we
er inderdaad niet meér aan ontkomen om alle roerselen in
iemands ziel economisch relevant te noemen, zodra ze
maar in de verte met goederengebruik – hetzij van de
man zelf, hetzij van anderen – te maken hebben. Vooral
ten aanzien van de externe effecten in de consumptiesfeer
/ is bij mij dan ook de twijfel gegroeid of wij met de vol-
strekt subjectivistische wending van de welvaartstheorie
wel op de goede weg zijn. Misschien mag ik dit bij wijze
van illustratie eens benaderen van de ka?it van de(oorzake-
lijkheidsvraag – een vraag, die mijns inziens ook voor een
(in functionele betrekkingen denkende)• welvaartstheorie
haar betekenis als relevantie-criterium behoudt. Veronder-
stel, dat u aan uw huis een ronde regenpijp hebt en dat die
regenpijp bij uw ene buurman elke morgen eed lichte
wrevel opwekt: hij vindt namelijk vierkante regenpijpen
veel mooier. Uw andere buurman daarentegen is prettig
gestemd, als hij uw régenpijp ziet: hij vindt deze namelijk
esn mooie grijze kleur hebben. Nu vraag ik u in gemoede:
kan deze regenpijp van u als de economisch veroorzakende
factor van deze
/
uiteenlopende lust- en onlustgevoelens
worden aangemerkt? Ten hoogste . vormenz’e m.i. voor die
gevoelens de
aanleiding.
Het lijkt mij toe, dat de
oorzaak
veeleer in de gesteldheid, het humeur en de persoonlijke
smaak van de beide buurlieden te vinden is. Ik zou die psy-
chische gevoelens van de beide buurlieden dan ook rustig
economisch irrelevdnt willen noemen. En voor die constate-
ring is mijns inziens nog meer reden, wanneer niet blijkt,
dat uw regenpijp bij hen tot enigerlei economische decisies
leidt, tot enigerlei geldvragende afweermaatregelen aan-
leiding geeft.
Maar zijn in deze opvatting dan niet in één klap alle
zogenaamde externe effecten in de consumptiesfeer tot
economisch irrelevant verklaard? Ik meen van niet; met
name niet wanneer wij voor het wetenschappelijk consta-
teren van die effecten aanknopen bij de al of niet sociale
bestenuning
of
gerichtheid
van consumptiegoederen. Enkele
zeer summiere kanttekeningen kuhren dit wellicht ver-
duidelijken. .
Het is nl. niet oninteressant om teconstateren, dat er con-
sumptiegoederen zijn, die reeds naar hun
karakter
een
socialeïunctie bezitten. Duidelijke voorbeelden hierv’an zijn
bijv. het tennisracket en het telefoontoestel. Als consumptie-
goed komen die pas tot hun bestemming
in
het sociale
verkeer, dat hier respectievelijk bestaat in het met elkaar
tennisspelen en het elkaar opbellen. Daarom kan men die
goederen het beste
sociaal-coinpleinentaire
goederen noe-
402
men; ze veronderstellen als consumptiegoed eencomple-
mentair goed bij andere subjecten. Ten aanzien van zulke
goederen nu is het duidelijk, dat er inderdaad
economisch-
relevante externe effecten kunnen optreden. Die dôen zich
buy, voor als uw kennissen ôok telefoon aanschaffen
-15
of hun eigen tennisracket verkopen. Daardoor stijgt, resp. –
vermindert de gebruikswaarde van de consumptiegoederen,
die in uw eigen bezit zijn.
De tegenpool van deze sociaal-complementaire goederen
wordt gevormd door de
sociaal-discomplementaire
goederen.
Als duidelijkste voorbeeld zou ik hier’.de damesmode
willen noemen: de introductie van nieuwe modellen is uit-
drukkelijk mede bedoeld om bestaande modellen een deel
van hun aantrekkelijkheid te doen verliezen. De mogelijk-
heid hiertoe is gegeven in het feit, dat de mode gericht is
op het, zich doen onderscheiden van anderen: Ookhier
moet mi. gezien het karakter van deze consumptie-
goederen, van economisch-relevante externe effecten worden
gesproken.
De winst van deze benadering van de externe effecten
in de consumptiesfeer – die dus uitgaat .van het karakter
der bestaande consumptiegoederen en van hun al dan niet
aangelegd
zijn op het sociale verkeer – lijkt mij o.a. deze
te zijn, dat hierdoor duidelijker de invloed van de econo-
mische groei op de persoonlijke welvaart kan worden ge-
markeerd. Het is immers niet alleen zo dat de economische
groei de technische kennis opstuwt, en daardoor steeds
nieuwe sociaal-functionele goederen op het donsumenten-
repertoire kan plaatsen; daarnaast vergroot de economische
groei ook de discretionaire koopkracht, die zich méde
onder invloed van het reclame-verschijnsel in steeds sterkere
mate richt op de aanschaf van consumptiegoederen van
een sociaal-onderscheidende allure. Dit bewèrkstelligt op
zijn beut, dat onder steeds meer consumptiegoederen een
mode-basis
wordt geschovei, wat de economisch-relevante
,,external diseconomies” in de iamenleving dus steeds ver-
der doet toenemen. De zwakte van de schakel tussen de
produktie voor de markt en het welzijn wordt hierdoor
inderdaad steeds verder vergroot.
Ter complementering van het beeld moet nog worden
opgemerkt, dat de sociale discomplementariteit van con-
sumptiegoederen zich ôok nog op een andere wijze uiten
kan. Sociale discomplementariteit treedt nI. ook op,
wanneer bepaalde consumptiegoederen door hun gebruik
of verbruik beslag leggen op eeli beperkt natuurlijk
mi!ieu. De schoolvoorbeelden hiervan zijn stilte-dodende
transistors en lucht-verontreinigende kolenhaarden. Ik ben
geneigd te zeggen, dat ten aanzien van goederen als deze
de economische relevanti6 van het externe effect met name
haar intrede doet, wanneer dit effect anderen er toe brengt
bepaalde afweermaatregelen te nemen. Daarbij kunnen die
,,anderen” zowel de rechtstreeks getroffenen zijn – die
bijv. uitgaven doen voor geluidsisolatie en voor lucht-
verversing – als de overheid, die overeenkomstig haar
eigen preferentieschaal uitgaven doet voor de strijd tegen
de luchtverontreiniging; en bijv. recreatieterreinen aanlegt
waar stilte heerst en nog frisse lucht aanwezig is.
Het interessanté van deze groep van externe effecten in
de consumptiesfeer is dat’zij hun ontstaan danken aan een
soort biljartrandeffect. Zij ontstaan immers, doordat het
gebruik of verbruik van deze goederen een opvulling im-
pliceert van de aanwezige natuurlijke milieufactoren. Hoe
sterker deze opvulling tot aan de rand nadert, hoe sterker
de terugsiag is, die de schending van het natuurlijk milieu
heeft op de economische disposities van de overheid
en van de getroffen subjecten. In zulke omstandigheden
is het, zoals we weten, soms in de lijn van het principe
van de uitbreiding van de markt de overweging waard,
een rente-heffing in te stellen. Rente is immers niets
anders dan het economisch schuim, dt ontstaat wanneer
de vloedgolven van bevolkings- en welvaartstosneming
worden opgestuwd tegen de randen van een economisch-
gewaardeerd natuurlijk milieu. Naast of in plaats van zo’n
rente-heffing kunnen door menselijke activiteit deze natuur
–
lijke, begrenzende randen gelukkig ook verder worden
opgeschoven; denk bijv. aan de aanleg van recreatie-
terreinen en waterzuiveringsinstallaties. Zulke maatregelen,
die een zekere elasticiteit geven aan de bedreigde milieu-
factoren, maken dat de produktie van goederen voor de
markt minder snel een bedreiging vormt voor andere facet-
ten van het menselijk velzijn.
Tot slot nog een enkele opmerking over de externe effecten
rondde inkomensverdeling. Uit het voorgaande zal wel-
licht reds duidelijk zijn geworden, dat de jaloezie van de
ene inkomensbezitter ten opzichte van de ander mij niet
als een economisch-relevant extern effect voorkomt; ook
hier gaat het immers om een (uit iemands hart min of meer
spontaan geboren) psychische ervaring, waarvoor het in-
komen van de ander ten hoogste een aanleiding, maar geen
eigenlijke ôorzaak vormt. Toch wil ook dit niet zeggen, dat
er ten aanzien van de inkomensverschillen niet van econo-
misch-relevante externe effecten gesproken zou kunnen
worden. Want het feit, dat A meer inkomen heeft dan B
zal ineen volkshuishouding als de onze eF welhaast auto-
matisch toe leiden, datA zijn meedere discretionaire koop-
kracht gebruikt om zich consumptief van B te onder-
scheiden, wat B in het sociale vlak op een vermindering
van de gebruiks- én de ruilwaarde van zijn eigen consumptie-
goederen komt te staan. – Langs deze meer indirecte weg
hebben inkomensverschillen dan, ook stellig iepercussies
op het welvaartsoptimum in een samenleving. Daarbij zal
diideljk zijn, dat dit ook en juist op mondiaal.niveau een
belangwèkkend gegeven is: want het betekent, dat bij een
gelijkblijvende
welvaartskloof
tussen Noord en Zuid de
welstandskloof
alleen maar kan toenemen.
–
B. Goudzwaard
pT1ONAAL
BELEG
.-
BELEG IN
Interunie ‘A
T ONAAL
4
BELEG
.
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunle”, Postbus 617, Den Haag
E.-S.B. 24-4-1968
De kosten van economische groei
en het Nederiandse groeibeleid
The New Statesman
schreef na het verschijnen van
The
Costs
of
Economic Growth:
,,Hoewel Dr. Mishan het punt
zelf niet naar voren brengt, schijnt het boek de elementen
voor een aantrekkelijke politiek voor een partij van Links
te bevatten”. U kunt zich voorstellen, dat ik met meer
dan gewone belangstelling
The Costs of Economic Growth
ben gaan lezen. Wie weet, was ik de bijbel van de progres-
sieve concentratie op het spoor. Na lezing vond ik toch,
dat de vlinderdunne brochure, die in 1963 onder de titel
Om
de kwaliteit van het bestaan
verscheen, gelijksoortige
elementen, maar een meer consistente economische politiek
bevatte dan Mishan’s guerilla tegen de groei-god.
Natuurlijk vertonen de denkbeelden van Mishan, met
name zijn verzet tegen de economische groei als zodanig,
verwantschap met een stroming, die vrijwel steeds in de
socialistische beweging aanwezig is geweest. Het sociaaL-
anarchisme heeft zich gekenmerkt door afkeer van nate-
riële vooruitgang. In een bepaalde periode heeft Henriëtte
Roland Holst zich tot tolk van deze gedachten gemaakt.
Kenmerk van het kapitalisme
is
het streven naar macht
en rijkdom, kenmerk van het socialisme is de overwinning
van de winzucht en het bereiken van innerlijke vrijheid.
Materiële vooruitgang staat deze vrijheid in de weg.
Daartegenover is de georganiseerde sociaal-democratie op-
gekomen voor een andere maatschappelijke organisatie en
voor materiële lotsverbetering. Niet ten onrechte is er in
de discussie rondom de nadelen van de economische groei
aan herinnerd, dat in het Westen het omhoog schuiven
van economische groei in de waardenhiërarchie niet zonder
de invloed van de planeconomie en de jacht op hoge groei-
cijfers in de communistische landen plaatsvond. Trouwens
aan het begin van die ontwikkeling staat de uitspraak van
Lenin na de oktoberrevolutie over socialisme, hetwelk zou
bestaan uit arbeidsraden en elektrificatie.
Als ik nog even voortga als iemand die zich verbonden
weet met de democratisch-socialistische traditie, dan meen
ik, dat in het streven naar materiële lotsverbetering een
drietal voorbehouden met betrekking tot de groeidoel-
stelling kunnen worden onderkend. Voorbehouden, die bij
Mishan als vondsten terugkeren. Ten eerste is er van ouds-
her het protest tegen het onbeperkt opofferen van menselijk
welzijn aan vergroting van de produktie, m.a.w. de sociale
kosten van de produktie dienen in de beschouwing te
worden betrokken. Ten tweede is er het afwijzen van de
consumptievrijheid als uitgangspunt van de vrije markt-
economie. Er is een streven naar afremmen van het gebruik
van weeldegoederen en van de ,,conspicious consumption”
in de zin van Veblen. Dit uiteraard in nauwe samenhang
met het verzet tegen de ongelijke inkomens- en vermogens-
verdeling. Ten derde is er de afkeer van de mentaliteit van
de naar onbeperkte groei strevende maatschappij. ,,The
acquisitive society”, de schraperige maatschappij, heeft
Tawney dit type samenleving in een onvolprezen analyse
nu bijna een halve eeuw geleden genoemd.
DE WETGEVER
EN DE GRENZEN VAN DE GROEI
Ik ga op deze achtergronden ietwat uitvoerig in, omdat ik
meen dat het juist een gebrek aan historische zin voor de
kritische invloed van socialistische denkbeelden op de ont-
wikkelingsgang van het kapitalisme is, die Mishan de
wezenlijke problematiek uit het oog doet verliezen. Zijn
suggestie alsof in het moderne industrialisme onbeperkte,
maximale groei de doelstelling zou zijn, is namelijk niet
houdbaar. Het is met name het
ingrijpen
van de wetgever
geweest, die de economische groei binnen zekere grenzen
heeft bedwongen en allerlei sociale kosten van het produk-
tieproces aan de particuliere onderneming in rekening heeft
gebracht. Dat is een lang proces geweest. Aan het begin
staat het verbod van kinderarbeid en de arbeidswetgeving,
die de ondernemer geleidelijk dwong voorzieningen te
treffen ter beveiliging van zijn werknemers.
Maar héél de sociale verzekeringswetgeving, waarin de
onderneming ten dele bijdraagt in de kosten van levens-
onderhoud van de werknemer als hij niet of niet meer
werken kan, is een voorbeeld van het althans gedeeltelijk
in rekening brengen aan de onderneming van de sociale
kosten, die door de produktie worden veroorzaakt. Ver-
korting van de arbeidsduur, beperkende regelingen voor
ploegenarbeid, de beperkingen van de hinderwet en van
de gemeentelijke bouwverordeningen zijn even zovele voor-
beelden van beperkingen van een maximale groei, die de
kostprijs voor de onderneming hebben verhoogd. De onder
–
neming betaalt via een matige vennootschapsbelasting en
een redelijk hoge inkomstenbelasting opnieuw een deel
van de kosten van complementaire voorzieningen, die zij
aan de gemeenschap veroorzaakt.
Er is dus van een onbegrensde, maximale groei geen
sprake. Wel is er alle aanleiding tot een fundamentele her
–
waardering van de wijze, waarop de sociale kosten van de
economische groei in het groeibeleid tot gelding worden
gebracht. Deze aanleiding ligt in grote veranderingen in
de technologie, het oprukken van de procesindustrie, de
aanslag op vroeger vrije goederen als zuiver water, lucht,
stilte. De vraag
is
of de onderneming voldoende wordt
belast voor de maatschappelijke nadelen, die zij veroor
–
zaakt en hoe deze nadelen aan de onderneming in rekening
kunnen worden gebracht.
Op dit punt nu, meen ik dat wij in ons land ernstig te-
kort schieten en dat Mishan verschillende keren in de roos
schiet. Er is onder economen min of meer overeenstemming
dat de produktie zou moeten worden belast met de maat-
schappelijke kosten, die ze veroorzaakt, opdat de prijzen
404
een zuivere afspiegeling zullen vormen van het maatschap-
pelijk nut en de maatschappelijke kosten. Dat is trouwens
ook te vinden in de
Nota inzake groei en structuur van onze
economie,
waar op verschillende plaatsen gepleit wordt
voor het toepassen van maatschappelij ke-kostencalculatie
in het kader van de middellange-termijnplanning.
De vraag is hoe. Zoals reeds werd aangeduid,heeft de
wetgever, waar het de bescherming gold van de belangen
van de werknemers via arbeidswetgeving, sociale verze
t
kerings- en gezondheidswetgeving evenwichtscheppend ge-
werkt. De gedachte, dat door een wet op leefbaarheids-
rechten, waarbij burgers compensatie-aanspraken worden
verschaft, het vraagstuk van de groeikosten kan worden
opgelost en misallocatie voorkomen, deel ik – met vele
anderen – niet. Meer perspectief biedt wetgeving die de
externe nadelen, die bedrijven veroorzaken, aan strenge
banden legt. Het effect is gelijk: de wetgeving zal de kosten
van de produktie verhogen en de allocatie rechttrekken.
We hebben in ons land op dit gebied een schrikbarende
achterstand. Het wetsontwerp tegen de verontreiniging van
oppervlaktewater bevat gelijk bekend een regeling, waarbij
bedrijven gedwongen kunnen worden bij te dragen in de
kosten van
bestrijding
van waterverontreiniging. Het is
zeker geen afdoende regeling uit een oogpunt van de be-
scherming van leefbaarheidsrechten. Dat komt omdat we
vele jaren het vuile water over Gods akker hebben laten
lopen en veel water in Nederland vergiftigd is en stinkt.
Reeds jaren wordt gewerkt aan een wet op de lucht-
verontreiniging en de wering van stank. Tot dusver zonder
resultaat. Ik meende, dat de ervaringen opgedaan met de
vestiging van Mobil Oil in het Noordzeekanaalgebied een
goede leerschool hadden geboden voor een wettelijke rege-
link. Daar zijn immers – bij mijn weten – voor het eerst
op deze schaal met vereende krachten leefbaarheidseisen
afgedwongen. Deze betroffen zowel de constructie van de
installatie, de toegestane emissie van SO
2
, als het op kosten
van dit bedrijf doen graven van een afwateringskanaal.
Deze voorzieningen zijn het bedrijf naar ruwe schatting
op 10 â 15 pCt. additionele investeringskosten komen te
staan. Of ze ,,afdoende” zullen blijken, moet worden af-
gewacht. Afdoende is in dit verband trouwens een variabel
begrip. Het is de norm, die een gemeenschap in wisselende
omstandigheden zichzelf stelt. Hoe was het mogelijk, dat
deze voorzieningen tot stand kwamen? Zeker, er was be-
reidheid iets te doen bij alle betrokkenen. Maar ik betwijfel
of Amsterdam alleen bij machte zou zijn geweest deze voor-
zieningen af te dwingen. In dit geval was echter de mede-
werking van de provincie nodig in verband met streekplan-
aspecten en van het Rijk in verband met de aanleg en
financiering van een pijpleiding van de Nieuwe Waterweg
naar het Noordzeekanaal. Daarmee raak ik aan één van
de kernpunten van het vraagstuk van het door de overheid
in rekening brengen aan bedrijven van de sociale lasten,
die zij veroorzaken. Dat kan alleen op basis van een voor
allen geldende nationale wetgeving. Een gemeentebestuur
op z’n eentje staat vrijwel machteloos.
Twee voorbeelden uit Amsterdam. Enkele jaren geleden
werd op grond van de gemeentelijke bouwverordening een
regeling getroffen, waarbij een eigenaar die woonruimte
wenste te veranderen in bedrijfsruimte, daarvoor een be-
paald bedrag in de gemeentekas moest storten. Een zinnige
en doeltreffende maatregel uit een oogpunt van sociale-
kostencalculatie. Een bedrijfsruimte bezorgt meer verkeer
en meer kosten aan de gemeente, meer last ook aan de
buren en daarom dient dus meer betaald. De regeling over-
leefde verschillende gereéhtelijke procedures, maar was
TECHNIEK
BEUKERS
ç
(I.M.)
weinig effectief bij het bestaan van concurrentie van ge-
meenten zonder een dergelijke regeling.
Een tweede voorbeeld. In Amsterdam is geruime tijd
gewerkt aan de voorbereiding van een regeling, die erin
voorzag dat bij nieuwbouw van bedrijven en kantoren
deze een bepaald bedrag in de gemeentekas moesten
storten voor zover ze niet op eigen terrein voorzagen in
parkeerruimte voor een redelijk deel van de auto’s die
deze bedrijven zouden aantrekken. Opnieuw een staaltje
van juiste sociale-kostencalculatie: bedrijfsvestiging bete-
kent de noodzaak van parkeerruimte. Als de bedrijven er
zelf niet voor zorgen, moet de gemeente het doen en dat
behoren de kostenverwekkers te betalen. Deze regeling is,
naar ik meen, evenzeer stukgelopen op de onmacht van
een gemeente om sociale kosten te calculeren als andere
dat niet doen.
Sociale-kostencalculatie is op grote schaal gewenst,
mogelijk en uit’oerbaar, mits ze berust op nationale wet-
geving. Dat geldt in het bijzonder voor het gemotoriseerde
verkeer. Parijs kon zich – in z’n betrekkelijke monopolie-
positie – reeds vroeg in de ontwikkeling van de motorise-
ring vérgaande beperkende bepalingen voor het zware
vrachtvervoer veroorloven. In onze binnensteden is het
niet of nauwelijks gelukt als gevolg van het ontbreken
van enige overkoepelende regeling. Dat brengt mij tot een
enkele opmerking over één van de belangrijkste aspecten
van het Nederlandse groeibeleid en wel de sociale-kostén-
calculatie van het wegverkeer.
Mishan vuurt hier zijn giftigste pijlen af. Hij legt direct
verband tussen de ongeremde wijze, waarop tegen te lage
kosten de auto over ons heen gekomen is en de ontwrichting
van onze steden. Voor Mishan is de auto in het algemeen
de vijand. Voor mij niet. Ik heb hier enig recht van spreken,
want ik heb vele jaren terug al eens betoogd, dat de cul-
turele voordelen van de auto, voor de recreatie en voor de
gezinsintegratie moeilijk te overschatten zijn. Maar ook
zonder de auto als vijand te zien en met erkenning van het
arbitraire karakter van dergelijke calculaties, geloof ik er
niets van, dat de uitgaven van Rijk en gemeenten t.b.v.
het verkeer ongeveer in evenwicht zijn met de belastingen,
die het verkeer opbrengt. Want – en nu spreken mijn
bevindingen als lid van het bestuur van een vrij grote ge-
meente mee – het valt niet te loochenen dat de massale
groei van het autogebruik onze steden uit hun voegen
heeft gewrikt. Leven met de auto – en het aantal zal nog
E.-S.B. 24-4-1968
405
verdrievoudigen onder het huidige prijzenstelsel – vereist
de vrijwel totale reconstructie van onze steden. En daar
zijn miljarden mee gemoeid. Eén illustratie. De Amster-
damse gemeenteraad gaat binnenkort beslissen over de
aanleg van.een metro: kosten ongeveer drie miljard. Als
de raad verstandig is, doet ze het. Maar waarom is deze
enorme investering nodig? Om de tram van de straat te
halen en de auto’s althans het voortbewegen buiten de
spits mogelijk te maken. Om te voorkomen dat een histo-
rische binnenstad in een’ periode, waarin het vervoer per
auto een belangrijk wapen is in de economische concur-
rentie, het loodje legt.
EEN CONSEQUENTE SOCIALE-
KOSTENCALCULATIE IS NODIG
Spiekend over het behoud en de reconstructie van onze
steden en de mogelijkheid, die tot een goed eind te brengen,
moet ik nadrukkelijk op één aspect wijzen. Het gehele
vraagstuk van de sociale-kostencalculatie is juist voor het
gemeentelijk beleid van vitaal belang, omdat het immers
de gemeentelijke overheid is, die in eerste aanleg met de
gevolgen van de groei voor het milieu te maken krijgt.
Het komt mij voor, dat toepassing van sociale-kosten-
calculatie onuitvoerbaar blijft, indien de gemeente niet de
stedelijke bouwgrond in eigendom verwerft. Juist het erf-
pachtstelsel schept een goede mogelijkheid om bedrijven
voortdurend te confronteren met de sociale kosten, die zij
veroorzaken. In Amsterdam werkt het erfpachtstelsel sinds
driekwart eeuw goed. Maar het heeft altijd onder de druk
gestaan van het feit, dat het slechts voor een deel van de
bouwgrond in de gemeente gold, en van het ontbreken van
gemeentelijke grondeigendom in aangrenzende en andere
vrij grote gemeenten.
Een landelijke regeling van stedelijke grondverwerving
en grondbeheer zie ik als een belangrijke voorwaarde tot
het in rekening brengen aan ondernemingen van de sociale
kosten, die zij veroorzaken. Het wetsontwerp-Samkalden
tot herziening van de waarderingsvorm in de onteigenings-
wet beoogde mede de voorwaarde daartoe te scheppen.
Het iîtrekken van dit wetsontwerp door het huidige kabi-
net beschouw ik alsééo van de meest regressieve daden
van dit kabinet. Overigens zou het logische complement
van gemeentelijke grondverwerving zijn een verbod van
verkoop van eenmaal verworven grond en een uniformering
van de voorwaarden waaronder grond wordt uitgegeven,
m.a.w. een landelijk erfpachtstelsel met tariefdifferentiatie.
Zoals landelijke regelingen nodig zijn om tot verant-
woorde toerekening te komen binnen de sfeer van de lagere
publiekrechtelijke lichamen, zo zijn internationale en voorop
Europese regelingen nodig om tot een bevredigende bescher-
ming te komen t.a.v. de externe nadelen van grote economi-
sche eenheden, die aan internationale mededinging bloot-
staan. Fen goed voorbeeld is de lawaaihinder van Schiphol.
Daargelaten de vraagof bij desitueringvan Schipholvoldoen-
de rekening is gehouden met de snelle komst van de straal-
vliegtuigen, is het buiten kijf dat een bedrijf als Schiphol in
ligging, outillage en toegestane lawaaimaxima zeer gevoelig
is voor internationale concurrentie. Tegengaan van lawaai:
hinder vraagt dus een overeenkon’st tussen de grote West-
europese luchthavens met betrekking tot hun externe
effecten. Dergelijke overeenk6msten zijn nog niet in zicht.
Integendeel, er is in West-Europa tussen havens, lucht-
havens, staalbedrijven en rheerdere projecten, waarbij niet
uitsluitend economische motieven een rol spelen, een harde
concurrentiestrijd gaande. In die strijd proberen onder-
nemingen zoveel mogelijk kosten op de gemeenschap af te
wentelen en die gemeenschap is dikwijls maar al te graag
bereid de helpende hand te reiken, ter wille van de werk-
gelegenheid en met de hoop, dat alles wat nu beneden
sociale kostprijs wordt weggegeven, later niet rente en
interest zal terugvloeien. En intussen knijpen we de neus
een beetje toe, stoppen de oren van tijd tot tijd dicht en
slikken dapper de gevolgen van de kostprijsvervalsing door
de keel.
Trekken we een voorlopige conclusie: consequente toe-
passing van sociale-kostencalculatie zal leiden tot ver-
hoging van de kostprijs van bedrijven met belangrijke
externe nadelen, zal de groei van deze bedrijven afremmen,
kan de groei in termen van nationaal inkomen per hoofd
verminderen en
,
kan in een open economie als de onze
nadelige werkgelegenheidseffecten hebben. Of we dat willen
is een politieke keuze. Een kwestie van afweging van het
tempo van materiële vooruitgang tegen herstel en behoud
van de leefbaarheid.
T.a.v. een aantal keuzemogelijkheden heb ik geen twijfel.
Zo aanvaard ik dat de totstandkoming van een stringente
wetgeving op de verontreiniging van lucht, water en bodem
een zekere afremmende werking op de groei, zoals wij die
nu plegen te meten, zal hebben. Zô aanvaard ik, dat we
terwille van de ontwikkeling van de regio’s, ik denk aan
Limburg en het Noorden, iets van het tempo van onze
nationale groei prijsgeven. In beide gebieden is én de werk-
gelegenheid én de sociaal-culturele spankracht van het ge-
west in geding. Zoaanvaard ik ook, dat terwille van de
opvoering van de ontwikkelingshulp eventueel enige ver-
traging in de groei optreedt.
Op langere term ij n’beschouwd meen ik, dat in Neder-
land een consequente sociale-kostencalculatie nodig is. Ze
zal moeten worden toegepast met één oog permanent ge-
richt op het werkgelegenheidseffect. In dit verband kan
de vraag niet worden ontgaan, in hoeverre de technolo-
gische ontwikkeling op wat langere duur gezien tot uit-
stoting van ongeschoolden en eenzijdig geschoolden gaat
leiden. Toepassing van sociale-kostencalculatie zou – wan-
neer dit dreigt – naar mijn mening vergen, dat het arbeid
vervangende bedrijf belast wordt met onderhouds- en
herscholingskosten van eldérs te plaatsen werknemers. Het
kan het iempo van toepassing van technologische vooruit-
gang afremmen en de groei drukken, maar het kan evenals
arbeidstijdverkorting de uitdrukking zijn van het welzijn,
dat we boven de groeimaxima stellen.
Een enkele opmerkingover de aanval, die Mishan richt op
de soevereiniteit van de consument als regulator van de
economische groei. Mishan ziet vermindering van de groei
niet als een ernstig probleem, want veel van de massa-
consumptiegoederen, die de groei binnen het.bereik van
velen heeft gebracht ziet hij als zinloze beuzelarijen. Dat
is een nogal arrogant standpunt, voor zover het voorbij-
gaat aan de vergroting van menselijke keuzevrjheid, die
met de groei ,van ‘de corsumptie gepaard is gegaan. Er.
staat wel tegenover dat een flink deel van de produktie
uitsluitend voorziet in door het• bedrijfsleven met veel
kunst- en vliegwerk geschapen behocften.
Het paradoxale van de situatie, waarin de consument,
zich bevindt is dat de veelheid van keuzemogelijkheden,
van variëteiten en substituten hem de uitoefening van zijn
keuzevrjheid belemmert. Terwijl de consument door aller-
hande marktanalytische telescopen wordt begluurd be-
schikt hij zelf niet over de meest primitieve apparatuur
406
om zijn tegenpartij te observeren. De werking van het niet
geringe apparaat van sales-promotion en reclamecampagnes
vraagt dringend om toetsing. In de
Nota inzake groei en
structuur van onze economie is
in dit verband het voor-
nemen van de toenmalige minister kenbaar gemaakt om
aan enkele onafhankelijke deskundigen een opdracht te
verstrekken voor een onderzoek naar de kosten van de
reclame en de prijsverhogende invloed die daarvan kan uit-
gaan enerzijds en de informatieve betekenis van de reclame
voor de consument anderzijds. Ik betreur het dat een der-
gelijke opdracht niet is vérstrekt.
Maken we de balans op. In het Nederlandse groeibeleid
is bewust en onbewust op allerlei wijze met de externe
effecten van economische groei rekening gehouden. Dat is
gebeurd via de sociale wetgeving, de Hinderwet, de bouw-
verordeningen, de wetgeving op de ruimtelijke ordening.
De bewuste beïnvloeding van de structuur van onze eco-
nomie, zoals die in de Nota uit 1966 naar voren komt, is
bedoeld als een reële bijdrage tot beperking van externe
nadelen. Dat geldt met name voor het regionale beleid.
Het met economische offers tot ontwikkeling brengen van
buiten de economische golfstroom gelegen delen van het
land is immers een bewuste keuze voor het inbouwen van
welzijnselementeri in de groeidoelstelling. Ruimtelijke orde-
ning en groeibeleid gaan hier hand in hand.
KRITISCHER HANTERING
VAN DE GROEINORM GEWENST
Hoewel het besef van de sociale kosten van de groei dus
niet vreemd is aan het Nederlandse groeibeleid, is er alle
aanleiding om tot een kritischer hantering van de groei-
norm te komen. Daartoe moet het begrip nationaal in-
komen uit de nationale rekeningen onder het röntgen-
apparaat worden gelegd. De voorzieningen ten behoeve
van de 300.000 verkeersongevallen op de openbare weg
per jaar, die in de statistiek een niet onbelangrijk deel van
onze welvaartsgroei manifesteren, kunnen als voorbeeld
dienen. Nodig is een consequent toegepaste sociale-kosten-
calculatie van bedrijfsvestiging en bedrijfsuitbreiding. Over
de wijze waarop dit zou kunnen gebeuren en de elementen
die daarbij in rekening dienen te worden gebracht, heb ik
een en ander gezegd. Het zal u niet verwonderen, dat ik
tot deze elementen ook reken een gelijkmatiger verdeling
van inkomens en vermogens, ook wanneer dit zou leiden
tot enige druk op de spaarquote en daarmee op de maximale
groei.
Het vraagstuk van toepassing van de sociale-kosten-
calculatie kaji niet worden Iosgezieh’ van de Organisatie
van de economische beslissingen, met name van de investe-
ringsbeslissingen in onze economie. Het zijn vooral de
milieuverontreiniging, de verkeerscongestie en de regionaal
ongelijke groei, die het zicht hebben gegeven op de latente
spanning tussen maatschappelijke en sociaal-economische
rentabiliteit. Die spanning kan worden opgeheven door
dwingende voorschriften van de wetgever, met name op
basis van de Wet op de ruimtelijke ordening en van de
zo achtergebleven en dringend nodige wetgeving ter be-
scherming van het milieu. Maar de wet kan niet alles.
Zij kan verbieden, maar nauwelijks stimuleren.
Het is tegen deze achtergrond, dat in het in 1959 ver-
schenen rapport van de Wiardi Beckman Stichting
Her-
vorming van de onderneming
een pleidooi is gevoerd voor
de aanvulling van de raden van commissarissen van grote
ondernemingen niet commissarissen algemeen belang. Het
zou de specifieke taak van deze commissarissen zijn om
onroerend goed
beheer
• beoordeling van bouwplannen
• controle op uitvoering
4<
• advies bij koop en bouw
MAATSCHAPPIJ VOOR
KAPITAALSGOEDEREN N.V.
Keizersgracht 634-Amsterdam-C. Telefoon 020-237133
(I.M.)
op te komen voor de sociale-kostencalculatie en de presen-
tatie van de externe voor- en nadelen van ondernemings-
beslissingen. Het behoeft nauwelijks betoog, dat naar het
mij voorkomt deze gedachte in het licht van de gestegen
belangstelling voor de externe effecten nieuwe actualiteit
heeft gekregen. Ik ben mij intussen bewust, dat verande-
ringen in de allocatie, die het gevolg zullen zijn van een
consequente toepassing van sociale-kostencalculatie in de
Nederlandse economie slechts met omzichtigheid kunnen
worden aangebracht, wil de doelstelling van volledige
werkgelegenheid niet in het gedrang komen. Ons land
maakt deel uit van de Westerse economie en staat daarin
aan alle weer en wind bloot. Deze Westerse economie
vertoont grote defecten. Ze besteedt meer voor ruimtevaart
dan voor ontwikkelingshulp. Ze kent grootscheepse ver-
spilling, bijv. in de auto-industrie, naast schrikbarende
armoedegebieden. Ze is gevangen in een wedloop in de
toepassing van technologische ontwikkelingen – zie de
supersonische luchtvaart – en accepteert tegelijk ernstige
tekorten in zijn sociale diensten.
Ik beschouw de roep om re-allocatie van produktieve
krachten op grond van maatschappelijke kosten en nut
als een gemotiveerd protest tegen deze situatie. Het zal u
niet verwonderen dat ik mét Tinbergen oplossingen alleen
voor mogelijk houd, indien de gemeenschap meer dan nu
het geval is, gaat beslissen over de aanwending van de
produktiemiddelen, van grond, kapitaal en arbeid, en
daarmee over wat, waar en hôe geproduceerd zal worden.
Daar ligt de essentie van de economische politiek. De aan-
val op de groeidoelstelling als zodanig leidt gemakkelijk
van deze hoofdzaak af. Verbetering van het materiële
voorzieningspeil is terecht nagestreefd en moeten we blijven
nastreven. De veranderingen, die twee industriële revoluties
tot stand hebben gebracht, kunnen niet ongedaan worden
gemaakt. De mensen zijn naar de stad getrokken en een
geürbaniseerde samenleving kan alleen in stand blijven als
zij zich voortdurend vernieuwt. En vernieuwing vooronder-
stelt groei. Het proces is onomkeerbaar. Het blijft waar,
dat we groei nodig hebben om de gevolgen van de groei
op te vangen. De Nota concludeerde ,,dat er aanleiding is
in de komende periode te streven naar een hoog groei-
tempo”. Ik onderschrijf die conclusie na mij opnieuw
rekenschap te hebben gegeven van de kosten van de eco-
nomische groei. Ik voeg er alleen aan toe dat de kosten
van de groei wel volledig betaald moeten worden door de
veroorzakers van de kosten.
J. M. den
Uyl
E.-S.B. 24-4-1968
407
Mishan, Heertje, Goudzwaard
en de externe effecten
Aangezien de meningen van de heren Prof. Mr. J. M. Polak,
Prof. Dr. L. J. Zimmerman, Ir. J. A. Beukers, Drs. S. E.
Pronk en Drs. J. M. den Uyl over de externe effecten zoals
deze tijdens de Economen Conferentie in hun inleidingen
en in de forumdiscussie zijn gebleken, reeds elders in dit
nummer weergegeven zijn, zal ik mij hieronder beperken
tot de inleidingen van Dr. E. J. Mishan, Prof. Dr. A.
Heertje en Drs.
B.
Goudzwaard, welke in dit nummer zijn
opgenomen en waarnaar ik steeds zal verwijzen. Allereerst
zullen de theoretische opvattingen vermeld worden. Daarna
zal ik ingaan op de wederzijdse verschillen en overeen-
komsten.
DE OPVATIINGEN VAN MISHAN,
HEERTJE EN GOUDZWAARD
Mishan
stelt dat de liberale rechtvaardiging van een goed
prijssysteem is, dat het mensen in staat stelt om tussen
individuele goederen te kiezen, en wel tegen aanbiedings-
prijzen die de kosten van de reële middelen aangeven.
Als ,,bads” (i.t.t. ,,goods”) 66k geproduceerd worden, ver-
eist een symmetrische redenering een prijssysteem waarbij
men kan kiezen hoeveel van de ,,bads” men tegen de gel-
dende prijs wil nemen; in de aanbiedingsprjs is dan tevens
de ,,extra” winst bègrepen die ontstaat doordat de produ-
cent geen vergoeding betaalt voor de door hem veroorzaakte
,,external diseconomies”. Aangezien de ,,bads” echter op-
gedrongen worden, kan men niet zeggen dat het aantal
keuzemogelijkheden toeneemt, bij een vergroting van de
produktie. De meeste ,,bads” zijn collectieve ,,bads”. Dit
heeft tot gevolg dat het ,,gewone” marktmechanisme deze
problemen niet kan oplossen; om toch tot een oplossing
te komen, introduceert Mishan zijn ,,amenity rights”.
Als andere mogelijkheden om ,,spillover” effecten te be-
strijden noemt Mishan: belastingheffing, regulering en con-
trole. Deze maatregelen zijn volgens hem vaak kostbaar
en werken bureauratie in de hand.
Heer!je wil
de plaats aangeven die de uiteenzettingen van
Mishan in de economische theorie innemen. Daartoe be-
spreekt hij de begrippen welvaart, welzijn en groei. ,,Wel-
vaart in subjectivistische zin” wordt beïnvloed door elke
handeling die omgang met schaarse middelen met het oog
op de behoeftenbevrediging met zich brengt. Handelingen,
die niet gepaard gaan met een beslag op schaarse middelen
maar wel bijdragen tot het geluk van de mens, rekent
Heertje tot het welzijn. Groei wordt in hét algemeen gede-
finieerd als het opvoeren van de produktie per hoofd.
Heertje wil dit begrip echter ,,subjectiveren in de richting
van het formele welvaartsbegrip”. Door gebruik te maken
van het aldus gedefinieerde begrip welvaart kunnen onder-
werpen als luchtverontreiniging en geluidshinder binnen de
economie behandeld worden. Het belangrijkste punt in de
discussie over de kosten van economische groei bestaat
volgens Heertje uit een analyse van het beslissingsproces
met betrekking tot het omgaan met schaarse middelen;
dit wordt beïnvloed door de preferenties. Heertje onder-
scheidt individuele preferenties, collectieve preferenties
(bijv. pressiegroepen) en overheidspreferenties die de allo-
catie beïnvloëden. Om deze tot uitdrukking te brengen
wil hij het traditionele marktbegrip verruimen, zodat het
ook collectieve vraag en aanbod omvat. De kernvraag
hierbij is, hoe de voorkeuren tot uitdrukking moeten
komen; anderzijds moet beslist worden over de uitvoering
van de produktieprogramma’s. Heertje pleit voor een
‘coördinerend en intensief overleg tussen overheid, bedrijfs-
leven en consumentenorganisaties. Het fundament moet
zijn een overzicht van zowel de op geld waardeerbare als
de niet op geld waardeerbare, maar wel kwantitatieve
gevolgen, en de kwalitatieve gevolgen van economische
maatregelen.
Goudzwaard
beperkt zich tot de externe effecten in de
consumptieve sfeer.
Volgens hem is hét door het wisselend
humeur van de mens ,,onmogelijk van gegeven subjectieve
waarderingen uit ‘te gaan”. Bovendien zijn er indirecte
effecten doordat derden erbij betrokken zijn; ,,dit doet het
spreken over optimalisering van nuttigheden welhaast
ogenblikkelijk verstommen”. Bovenstaande wil nog niet
zeggen, dat er bij ,,external (dïs)economies” geen econo-
misch relevante effecten kunnen optreden. Goudzwaard
gaat uit van het karakter van de consumptiegoederen en
onderscheidt dan goederen met een sociale complemen-
tariteit en goederen met een sociale discomplémentariteit,
waarbij economisch relevante externe effecten kunnen op-
treden. Tot de goederen met een sociale discomplemen-
tariteit rekent hij ook het ,,beperkte natuurlijk milieu”; er
is dan sprake van economische relevantie wanneer deze
effecten ertoe leiden dat anderen (waaronder
bijv.
de over-
heid) bepaalde afweermaatregelen nemen. Volgens Goud-
zwaard kan er in het geval van een ,,beperkt natuurlijk
milieu” aanleiding zijn tot rent-heffing. Ook zouden de
,,natuurlijke begrenzende randen verder (kunnen) worden,
opgeschoven”.
VERGELIJKING VAN DRIE OPVATTINGEN
De analyses van Heertje en Goudzwaard zijn meer om-
vattend dan de analyse van Mishan; immers, terwijl Mishan
zich hoofdzakelijk beperkt tot de ,,bads”, omvatten de ana-
lyses van Heertje en Goudzwaard ook de ,,goods”. Heertje
maakt in hoofdzaak een onderscheid tussen de v’rschil-
lende voorkeuren (individuele, collectieve en overheids-
preferenties), terwijl het onderscheid bij Goudzwaard ge-
baseerd is op de goederen waarbij relevante externe effecten
kunnen optreden (goederen met een sociale comple-
mentariteit of discomplementariteit). Uit het feit dat
Heertje naast individuele preferenties ook collectieve. prefe-
renties onderscheidt, zou men kunnen afleiden dat de
collectieve preferenties anders gestructureerd zijn dan het
* Schrijver dezes is zeer erkentelijk voor de waardevolle
opmerkingen die de heren Drs. W. Siddré en A. S. W. de Vries
bij het schrijven van dit artikel hebben gemaakt.
408
„totaal” van de individuele preferenties, of dat de wensen
die uit deze preferenties voortkomen uiteenlopende mo-
gelijkheden van realisatie hebben.
Zowel bij Mishan, Heertje als Goudzwaard is het markt-
mechanisme niet in staat een juiste allocatie te doen plaats-
vinden; bij Mishan niet om de ,,bads” in overeenstemming
met de voorkeuren te verdelen; bij Heertje niet om de ver-
chillende preferenties tot uitdrukking te brengen; en bij
Goudzwaard niet om de relevante ,,external diseconomies”
én ,,economies” in overeenstemming met de voorkeuren
te verdelen. Terwijl dus wat betreft de aard van de proble-
men een grote mate van overeenstemming bestaat, liggen
de verschillen grotendeels in de oplossingen die gekozen
worden. Hierop wordt in de volgende paragraaf ingegaan.
Bij Heertje komt de economie er alleen aan te pas als er
sprake is van aanwending van schaarse middelen. Bij
Goudzwaard is er bij de externe effecten sprake van rele-
vantie bij goederen met een sociale compiementariteit of
discomplementariteit; in het geval van een ,,beperkt natuur-
lijk milieu” alleen als deze effecten er anderen toe brengen
bepaalde afweermaatregelen te nemen. Heertje geeft dus
een richtlijn voor de economische relevantie van menselijk
handelen; Goudzwaard doet dit alleen t.a.v. de externe
effecten. Uit de voorbeelden die Goudzwaard geeft bij de
afweermaatregelen tegen de beperking van het natuurlijk
milieu blijkt, dat ook Goudzwaard denkt aan maatregelen
die beslag leggen op schaarse middelen. Ook externe
effecten bij goederen die sociaal complementair of dis-
complementair zijn, hebben gevolgen voor het beslag leggen
op schaarse middelen. Volgens Heertje bakent Mishan
,,het economisch facet van het handelen” niet af van
andere aspecten van het menselijk gedrag. Uit de forum-
discussie is gebleken, dat Mishan dit ook niet wil; welvaart
en welzijn wil hij niet onderscheiden omdat activiteiten
die nu ,,non economic” zijn, morgen ,,economic” kunnen
zijn
1).
Mishan beredeneert bijna al zijn voorstellen met het
argument dat er verbetering van het welvaartsoptimum
van Pareto mogelijk is. Ook zijn voorstel om in enige ge-
vallen een verbod uit te laten vaardigen zonder de mogeiijk-
heid om hieraan door compensatiebetalingen te ontkomen,
baseert hij op het feit, dat er potentiële
economische
ver-
beteringen zijn.
OPLOSSING VAN DE GESTELDE PROBLEMEN
Mishan lost zijl probleem op door het legaliseren van leef-
baarheidsrechten en de instelling van ,,separate facilities”.
Andere mogelijkheden wijst hij – zoals wij reeds zagen –
als te kostbaar en bureaucratisch van de hand.
Bij Heertje gaat het er vooral om de problemen in een
breder kader te plaatsen. Hoe de verschillende preferenties
tot uitdrukking moeten komen en hoe het beslissings-
proces plaats moet vinden, wordt door hem echter niet
aangegeven. Omtrent ,,the logic of collective action” zal
nog verdere research nodig zijn (zie bijv. het gelijknamige
boek van M. Olson).
Goudzwaard suggereert vanwege het ,,beperkte natuur
–
lijk milieu” het instellen van een rent-heffing, hetgeen over-
eenkomt met Mishan’s compensatiebetalingen voort-
vloeiend uit de ,,amenity rights”. Als andere oplossing ziet
hij de mogelijkheid om het ,,natuurlijk milieu” uit te
breiden, buy, door aanleg van recreatieterreinen, aan:
brengen van zuiveringsinstallaties. Deze laatste oplossing
zou men kunnen vergelijken met Mishan’s totale verbod
(dus zonder mogelijkheid van compensatie) of andere regu-
lering, waarbij de industrieën gedwongen worden maat-
regelen toe te passen om de ,,external diseconomies” op te
heffen; ook zouden de maatregelen tot uitbreiding van het
milieu door de overheid genomen kunnen worden (ver-
gelijkbaar met Mishan’s ,,separate facilities”-oplossing).
Hoewel Goudzwaard dus wel mogelijkheden ziet in de
richting van Mishan’s oplossing, heeft hij tegen sommige
aspecten daarvan toch grote bezwaren. Deze zullen nu
besproken worden.
DE BEZWAREN
VAN GOUDZWAARD TEGEN MISHAN
Om de bezwaren.van Goudzwaard duidelijk te maken en
zo mogelijk te weerleggen, volgt eerst een weergave van
de oplossingen ,,amenity rights” en ,,separate facilities”.
Daarna worden onder A en B de bezwaren zélfweergegeven.
In navolging van Mishan noemt Goud.zwaard drie oplos-
singen om de zwakke schakel tussen economische groei en
het menselijk welzijn te versterken:
,,Afgrenzing van de markt” doordat voor ,,external
diseconomies” verbodsbepalingen worden opge-
nomen;
,,Uitbreiding van het marktgebeuren” door dplicht
bij het veroorzaken van ,,diseconomies” compen-
saties te betalen (,,amenity rights”);
,,Separate facilities”.
Volgens Mishan kan een volledig verbod als in geval a
een potentiële economische verbetering betekenen, indien
1. er tussen de betrokken partijen geen overeenstemming
kan komen; en 2. indien er mogelijk wel overeenstemming
is, maar a. er onvoldoende informatie bestaat over de gevol-
gen van de ,,external diseconomies”, b. de ,,spillovers” van
vandaag ook toekomstige generaties treffen.
Behalve de oplossingen a en
b
maakt Mishan nog onder-
scheid tussen een L-wet en een L-wet. Bij een L-wet wordt
inbreuk op personen toegelaten, hetgeen bij de L-wet niet
het geval is. In beide gevallen kunnen er echter mogelijk-
heden tot compensatiebetalingen zijn, nI. bij de L-wet een
compensatie om een veroorzaker van ,,external dis-
economies” schadeloos te stellen bij stopzetting van het
veroorzaken van de ,,external diseconomies” en bij de
L-
wet een compensatie te betalen door de veroorzaker van
de ,,external diseconomies”. De gevallen a en
b
hebben
beide betrekking op de L-wet. Wat betreft de oplossing
van de ,,separate facilities” is er een belangrijk verschil
tussen Goudzwaard en Mishan, omdat bij Goudzwaard
de ,,separate facilities” betrekking hebben op de gevallen
a en
b,
en bij Mishan in hoofdzaak op het onderscheid
L-wet en L-wet, beide dan zonder compensatiebetalingen.
Goudzwaard geeft mijns inziens een andere interpretatie
van ,,separate facilities” dan Mishan.
1.
BEZ WAREN VAN GO UDZ WAARD TEGEN DE
MOGELIJKHEID VAN DE DOOR MISHAN VOOR-
GESTELDE OPLOSSINGEN
Volgens Goudzwaard is een algemeen praktische oplossing
b
niet mogelijk, omdat er ,,een oneindig aantal gevallen” be-
staa’t. Hierbij merk ik opdat bij deL-wetgeving (dus bij
b)
de
1)
,,…
a study of welfare which confines itself to the measure-
ment of quantities of goods and their distribution is not only
seriously limited, itisatleast in those countries wherè the mass
of people have advanced far beyond subsistence standards –
positively misleading” E. J. Mishan:,,A survey of welfare
economics”,
The Economic Journal, 1960.
E.-S.B. 24-4-1968
409
kosten om tot overeenstemming te komen vaak aanzienlijk
geringer zijn dan bijeen L-wetgeving
2)
en dat eerder dan bij
een L-wetgeving de mogelijkheid bestaat dat de voordelen
van re-alloczitie de kosten overtreffen. Mishan zegt inzijn
rede: ,,I argued that unless the net benefit anticipated from a
potential (Pareto) improvement exceeds the decision costs
it will not, and should not, be undertaken”. Het ,,oneindig
aantal gevallen” is daarmee gereduceerd tot het aantal dat
netto baten oplevert.
Goudzwaard zegt dat we in een intellectuele draaimolen
terechtkomen als we mijnheer A, vanwege het misnoegen
dat zijn hoge inkomen bij B opwekt, compensatie laten
betalen, omdat A zelf weer gecompenseerd moet worden
voor het misnoegen dat zijn inkomensverlies bij hem op-
wekt. Opgemerkt zij dat er ook bij compensaties voor
,,external diseconomies”, veroorzaakt door bijv. consump-
tie, steeds sprake is van een inkomenwinst en een in-
komensverlies; deze zullen door de betrokken partijen af-
gewogen worden tegen de nadelen en voordelen die aan
de consumptie van een bepaald goed verbonden zijn. Als
er onder een L-wet voor mijnheer A geen voordeleri zijn,
zal hij niet op de transactie ingaan. A en B zullenniet tot
overeenstemming kunnen komen; zij zullen hun oor
–
spronkelijk inkomen behouden en er vinden geen compen-
saties plaats. De loon-, inkomsten- of vermogensbelasting
kunnen als instrument fungeren om toch compensaties te
doen plaatsvinden. Dit betekent in feite een overgang van
de L-wet naar de L-wet, waarbij de belastingbetalingen
gezien kunnen worden als een gelegaliseerde compensatie-
betaling van vooral ontvangers van hoge inkomens (bijv.
A) aan de overheid; de overheid zou de aldus ontvangen
belastingen kunnen overdragen aan ontvangers van lage
inkomens (bijv. B). In feite kunnen compensaties in de
inkomenssfeer dus plaatsvinden via de overheid.
Ook de oplossing van de ,,separate facilities” is volgens
Goudzwaard slechts in weinig gevallen mogelijk, omdat
ei een grote mate van onvoorzienbaarheid is. Toch zou
in de overigegevallen, waaraan misschien belangrijke
,,external diseconomies” verbonden zijn, nagegaan moeten
kunnen worden of de voordelen öpwegen tegen de kosten.
H.
GOUDZWAARDS VISIE OP DE WENSELIJK-
hElD VAN DE DOOR MISHAN VOORGESTELDE
OPLOSSINGEN
Goudzwaard vindt dat het sociale verkeer ook zijn eisen
stelt. Het ‘zou volgens hem ze]fs ,,ronduit een ramp zijn,
wanneer sociale normen worden opgelost in een systeem
van, compensatiebetalingen”. Het lijkt mij echter dat het
sociale verkeer implicaties heeft voor de economische
wetenschap: Iemand die bereid is om in een nachtclub
f. 2 voor een pilsje te betalen, heeft er kennelijk iets voor
over om aan het ,,sociale verkeer” deel te nemen. Als
iemand bereid is om zich tegen vergoeding aan het sociale
verkeer te onttrekken, zal hij dit alleen niaar doen als hij
vindt dat hij dan beter af is. Als hij met de persoon of
groep personen waaraan hij zich wil onttrekken, overeen-
stemming kan bereiken, zijn ook deze laatsten beter af.
Een dergelijk systeem van compensaties past niet in Goud-
zwaards wereidbeeld het hoge eisen aan ,,sociale betamel ij k-
heid” in het maatschappelijk verkeer. De prijs die wij der
–
halve voor zijn hooggestemde norm betalen, wordt gevormd
door de nadelen van een niet-optimale allocatie.
Goudzvaard wijst erop, dat de keuze bij de ,,separate
facilities” niet voor ieder gelijk is, maar onder invloed
staat van het inkomen dat men heeft. Iemand met een laag
410
—
inkomen zou eerder schending van zijn leefbaarheid willen
toestaan om daardoor compensatie te krijgen. Streken
met ongechonden leefbaarheid zouden tot verzamel-
plaatsen uitgroeien van de maatschappelijke elite. – De
meestbedeelden zouden meer gelegenheid hebben de leef-
baarheid te schenderi dan de armen. Aangezien het hier
mi. een heel belangrijk bezwaar betreft, zou ik er wat
dieper op-willen ingaan. Om een voorbeeld te geven bij h
‘autorijden, waaraan zeer belangrijke ,,external disecono-
mies” verbonden zijn, zou de ,,separate facilities”-oplossing
bij Goudzwaard
neerkomen op het creëren van een gebied
waarin autorijden geheel verboden is, en een ander gebied
waarin dit verbod door compensatiebetalingen ontweken
.kan -worden. Indien rijken, zoals Goudzwaard suggereert,
in een ongeschonden gebied willen wonen, zullen zij daar
het,autorjden moeten laten. De armen zouden volgens
Goudzwaard liever in het geschonden gebied willen wonen
terwille van de compensaties. Dit zullen zij echter alleen
maat doen als zij er zelf, naar hun mening, beter aan toe
zijn. yoor de armen in het
geschonden
gebied komt dit
erop neer, dat zij bij waarschijnlijk
-dezelfde
hinder
tevens
cornpensaties ontvangen. Er vindt dan een inkomens-
oierheveIing plaats van rijken naâr
–
armen. De mogelijk-
heid blijft echter bestaan, dat de armen liever in een onge-
schonden gebied’willen wonen. –
Ook bij de
oorspronkelijke
,,separate facilïties”-oplossing,
zoals die voorgesteld wordt door Mishan, is er geen aan-
leiding om van een bevoorrechting van de welgestelden te
spreken. Bij Mishan’s oplossing zou er een gebied gecreëerd
worden waarin autorijden wel toegestaan is, en een gebied
waarin dit niet het geval is. Ook hier zouden de armen in
het ongeschonden gebied kunnen gaan wonen, met even-
tueel een reis- en verhuiskostenvergoeding als het nieuw
te creëren ongeschonden gebied niet samenvalt met het
bestaande werk- of woongebied. Bdvendien bestaan er bij
Mishan’s ,,separate facilities”-oplossing in het geschonden
gebied geen mogelijkheden tot’ compensatie, zodat deze
,,attractie” voor de armen bij Mishan afwezig is.
CO4CLUSIE
De oplossing van de gestelde problemen die Mishan jeeft
gaan verder dan die van Heertje en Goudzwaard. De op-
lossing van Heertje dient nog verder uitgewerkt te worden.
De bezwaren van Goudzwaard tegen Mishan behoeven
verdere explicatie. Bovendien geeft Goudzwaard geen
nieuwe alternatieven. De oplossing van de ,,separate
facilities”, zoals Mishan die geeft, heeft in de praktijk al
bewezen toepasbaar te zijn, zoals blijkt uit aparte rook-
coupés in treinen, gebieden met een -maximum snelheid
voor auto’s, gebieden waar het autoverkeer geheel is buit’en-
gesloten,’ leeszalen op universiteiten, recreatiegebieden enz.
Ook compensatiebetalingen vinden in de praktijk al in
beperkte mate toepassing; Mishan noemt tijdens de forum-
discussie het voorbeeld van compensatiebetalingen bij
grondonteigening. –
Ik ben dan ook van mening dat aan toepassing van
Mishan’s leefbaarheidsrechten en ,,sparate facilities” een
reële kans gegeven dient te worden indien zij de allocatie
verbeteren-en met minder kosten gepaard gaan dan direct
overheidsingrijpen of niinder aanleiding geven tot bureâu-
cratie.
F. Muller
2)
Zie E. J. Mishan: ,,Pareto optimality and the law”,
Oxford
Economie Papers,
november 1967, bIs. 276. –
– –
Groei, leeffiaarheidsrechten
en re-al locatie,
Impressies van een forum
,,Jt is not by any means necessary that
economics should be growth-minded”.
Dit is een citaat van J. R. Hicks uit
,,Growth and Anti-growth”
1),
waarin
hij o.a. de plaats nagaat, die groei
heeft ingenomen in het economisch
denken sinds Adam Smith. Hij con-
stateert een belangstelling voor groei
bij Smith en Ricardo, een ,,Old
Growth School”, die eindigt bij John
Stuart MilI, die als eerste van een
aantal economisten de ,,Stationary
State” verheerlijkt. Dat men zich daarna
weer wel intensief met groei gaat
bezighouden verklaart Hicks o.a. uit
een teleurstelling over de herverdeling
van het nationaal inkomen, die de
armoede van de massa niet kon op-
heffen. De enige mogelijkheid hiertoe
lag in een stijging
van de reële loonvoet,
in groei. Adam Smith motiveerde in de
Wealth
of
Nations
groei als volgt:
,,Tt is in the progressive state, while the
society is advancing to the further
acquisition, rather than when it has
acquired its full complement of riches,
that the condition of the labouring
poor, of the great body of the people,
seems to be the happiest and the most
comfortable”. Deze motivering, mate-
riële lotsverbetering van de massa, is
overgenomen• door de arbeidersbe-
weging en werd ook genoemd door
één der sprekers op de conferentie,
Drs. J. M. den Uyl. Met de uitspraak
,,groei is nodig om de gevolgen van de
groei op te vangen” gaf hij nog een
ander argumer;t aan, namelijk dat de
mogelijkheden aanwezig moeten zijn
om de nadelige effecten van de stijging
van de produktie op te vangen.
De deelnemers aan het
tijdens
de
Economen Conferentie 1968 op woens-
dag 10 april ji. gehouden forum,
Ir. J. A. Beukers, Prof. Mr. J. M.
Polak, Drs. S. E. Pronk, Prof. Dr. F.
W. Rutten, Drs. J. M. den Uyl en Prof.
Dr. L. J. Zimmerman, onder leiding
van Prof. Drs. H. W. Lambers, namen
allen groei als uitgangspunt. Dit
illustreert hoezeer groei tot aaioma is
geworden. Het is nuttig om hier op
een mogelijk misverstand te wijzen, ni.
dat Mishan groei zou afwijzen. Hij ver-
klaart zich nergens tegenstander van
groei in de zin van vergroting van het
welzijn. Wat hij wél wil, is oplossingen
zoeken om de nadelige gevolgen van
groei in materiële zin te – bestrijden.
Hij is bereid ten behoeve daarvan een
geringere materiële groei te accepteren.
Eén van de mogelijkheden die Mis-
han ziet om de nadelige gevolgen van
groei op te vangen is het instellen van
leefbaarheidsrechten
2)
Polak was
hier tegen om de volgende redenen:
Tot dusver is geen algemene rege-
]ing vodr vergoeding van schade uit
rechtmatige daad bepleit. Hier kan men
echter tegenover stellen, dat Mishan
juist wat nu rechtmatig wordt geacht,
onrechtmatig wil maken. Hij wil de
burger beschermen tegen ,,environ-
mental disamenity”.
De uitvoering ervan zou een grote
administratieve rompslomp met zich
meebrengen.
Kostentoerekening aan de industrie
bevat elementen van willekeur. Een
betere oplossing zou daarom volgens
Polak zijn de kosten van het bestrijden
van de externe effecten ten laste van de
algemene middelen te brengen. Den
Uyl en Rutten zijn daarentegen bereid
enige willekeur te aanvaarden. Zij ver-
wachten van een sociale-kostencal-
culatie een betere allocatie van pro-
duktiemiddelen. Polak
twijfelde
er
echter aan of deze met behulp van
erkenning van ,,amenity rights” zou
kunnen worden bewerkstelligd.
Hier bleek een verschil in benaderings-
wijze tussen economisten en juristen.
Zoals de economisten Polak verweten
een streng juridische aanpak te volgen,
zo stelde Polak hiertegenover dat zij
juist door hun sterke nadruk op de re-
allocatie de problemen te eenzijdig
economisch zagen. De gedachte dat
leef baarheidsrechten erkend moeten
worden vindt in de praktijk al toe-
passing, bijvoorbeeld in de ingediende
Wet op de veréntreiniging van opiier-
vlaktewateren, die ondernemingen die
vuil water lozen naar rato van de hoe-
‘veelheid afvalwater de kosten van
reiniging laat betalen. Beukers stelde
dat men bij de invoering van sociale-
kostencalculatie in het oog moet
houden dat de lastenverzwaring niet
abrupt tot stand komt en dat overgangs-
maatregelen genomen moeten worden.
Hij memoreerde daarbij het bekende
voorbeeld van het Rijswijkse zuivel-
bedrijf dat bij invoering van een nieuw
systeem van rioolwaterafvoer zijn riool-
belasting aanvankelijk zag stijgen van
f. 7.000 tot f. 65.000, wat later werd
teruggebracht tot bijna f. 50.000.
Evenals Den Uyl beklemtoonde hij de
noodzaak van uniforme regelingen.
Verschillen in tarieven mogen slechts
verband houden met de kosten van
bestrijding van externe nadelen in de
verschillende gemeenten. Anders ge-
fundeerde verschillen in tarieven leiden
tot een onjuiste allocatie van produktie-
middelen. Zolang internationale rege-
lingen met betrekking tot sociale-
kostencalculatie ontbreken, zouden
voor exportbedrjven problemen kun- –
nen ontstaan door verslechtering van
de concurrentiepositie indien het sys-
teem alleen in Nederland zou worden
ingevoerd. Den Uyl wilde hiervoor
subsidies geven.
Rutten vroeg zich af of er wel een
stijging van het gemiddelde kosten-
niveau door toepassing van sociale-
kostencalculatie zou ontstaan. Door de
toerekening van externe nadelen zal’
een verschuiving ontstaan in de kosten-
verhoudingen. Verandering van het
gemiddeld niveau is niet noodzakelijk.
Uit kwantificering zou dit dan moeten
blij ken. Lambers veronderstelde dat
de grootste kostenstijging zou optreden
in de snelst groeiende sectoren, hetgeen
een gevaar voor de groei zou kunnen
zijn.
Tijdens de discussies werd slechts
weinig aandacht aan Mishan’s ,,sepa-
rate facilities” besteed. Kort werd ge-
sproken over de vraag hoe deze zouden
passen in de visie van degenen die bij
ruimtelijke ordening betrokken zijn. 1
Met name werd aandacht gevraagd
voor de rol die kléine gemeenten hierin t
‘)
Oxford Eco)iomic Papers, vol. 18, 1966.
2)
Deze vertaling van de term ,,amenity
rights” van Drs. P. A de Ruiter heeft
inmiddels op ruime schaal ingang ge-
vonden. –
E.-S.B. 24-4-1968
411
moeten spelen. Pronk, had in zijn rede
over ,,separate facilities” gezegd, dat
vooral van belang is de intentie welke
men bij het treffen van afzonderlijke
voorzieningen voor ogen heeft: ,,Er
mag wel een markering van de onder-
scheiden mogelijkheden zijn, maar dat
moet niet leiden tot liet ontstaan van
barrières, bijv. tussen groepen van de
bevolking”. In zijn artikel in
E.-S.B.
van 20 maart ji. noemt hij in dit ver-
band Zuid-Afrika: ,,Waarmee gezegd
wil zijn dat ‘separate facilities’ kunnen
worden gebruikt tot -onderdrukking
maar ook tot bescherming van de
zwakkere groep”. ‘Uw verslaggevers
willen er op wijzen dat onder Mishan’s
veronderstellingen onderdrukking uit-
gesloten is; er ontstaat juist een nieuwe
keuzemogelijkheid:,, It is perhaps an
unnecessary precaution to remark that
there.is no affinity whatever between
my separate-facilities proposal and
the doctrines of ‘separate but equal
facilities’. 1f anything, my proposal
implies the reverse of that doctrine:
facilities in the two (or more) areas are
designed to be different, while the
choice of area in which to reside is
entirely up to each individual family”
3).
Zimmerman hield zich bezig met de
vraag: ,,Is öp lange termijn ontwik-
kelingshulp noodzakelijk voor onze
groei?”. Met behulp van de nota van
het Centraal Planbureau
Varianten
voor de ontwikkelingshulp door de over-
heid (een macro-economische analyse)
kwam hij tot de conclusie dat ont-
wikkelingshulp zeker niet groeibe-
vorderend zou werken – Integendeel,
de CPB-nota komt tot de conclusie
dat eeri stijging van onze buitenlandse
hulpverlening gedurende 5 jaar met
steeds f. 100 mln., gefinancierd uit
autonôme verhoging der loon- en
inkomstenbelasting, een vermindering
van het produktievolume van be-
drijven zou betekenen. Zimmerman
maakte hierbij nog ei kanttekening.
Door afwisselend het accent te Jeggen
op multilaterale en bilaterale hulp-
verlening (die verschillen in- het ge-
deelte van de hulp dat in het donor-
land wordt besteed), zou deze steun
conjunctuuregaliserend werken. Dit zou
dan groeibevorderend zijnl Deze sug-
gestie werd door de spreker slechts als
een theoretische exercitie beschouwd,
omdat het in feite onmogelijk is het
karakter van de hulp van jaar op jaar
te wijzigen. –
Alle sprekers accepteerden het pri’maat
van de economische groei. Op de
conferentie kwam tot uitdrukking dat
de groei ten minste twee aspecten heeft:
– groei in de materiële zin van pro-
duktieverlioging;
– groei in de betekenis van ver-
groting van het welzijn.
Als dit laatste aspect in de toekomst
meer de aandacht krijgt, dan zal de
werkloosheid, die mogelijkerwijs daar
ontstaat waar ,,external diseconomies”
bestreden worden, getolereerd moeten
worden. Een stuk van de toegenomen
produktie kan dan worden aangewend
voor de noodzakelijke herscholing van
de in dit wereldbeeld velvarende werk-
lozen. Uit het bovenstaande blijkt dat
meer bezinning over de groei wenselijk
is. Het huidige groeibeleid zal afge-
stemd moeten worden op ons wereld.:
beeld voor de komende decennia, het-
geen nauwkeurige kwantitatieve en
kwalitatieve analyses vereist van onze
toekomstige preferenties voor werken,
vrije tijd, leefmilieu en alle andere
factoren die het menselijk geluk beïn-
vloeden.
J.
Hartog
A. S.
W. de Vries
3)
,,Pareto optimality ‘and the law”,
Oxford Econo,nic Papers,
november 1967.
de rijkso
.. ,
verheid vraagt
voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal
t.b.v. de Griffie
assistent(e) van de griffier
nr.’8-3635/0936
De werkzaamheden bestaan uit het bijstaan van commissies uit de
Kamer, waaronder het redigeren van verslagen over onderwerpen
op zeer uiteenlopende gebieden en het verrichten van
voorbereidende studies hiervoor.
Gevraagd: een jonge econoom met ruime redactionele ervaring en
belangstelling in staatkundige vraagstukken.
Standplaats ‘s.Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, tot max.
f1776,- per maand. Promotiemogelijkheid (max.salaris f2108,- per
maand) aanwezig. Toelage voor ongeregelde werkuren.
voor de
Algemene Rekenkamer
controleurs
vac. nr
. 8.358710936
Taak: het zelfstandig verrichten van controles en samenstellen van
controle-rapporten.
Vereist: middelbor6 schoolopleiding en het be±it van de diploma’s
MBA of SPD 1, aangevuld met voortgezette studie voor: SPD II
hetzij MO Handelswetenschappen A of MO Boekhouden, dan wel
het NIvRA-examen tot Bedrijfseconomie II of kandidaatsexamen
Economie.
Goede controle-ervaring. Leeftijd b.v.k. niet ouder dan 35 jaar.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris tussen f1027,- en f1355,- per mgand. Promotiemogelijkheden
aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde
vacaturenummer (voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden
aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Grvenhage.
AOW-premie voor
Riiksrekening. De
salarissen zijn exclusief 6%
vakantie-
uitkering
412
Recente publikaties
Cari
Heyeî:
Prestatiebeoordeling.
Methoden en techniek
(Appraising
Executive Performance. Vert. door
Mr. A. C. M. van Breukelen – van
Aarnhem). Marka-boeken 81. Het
Spectrum, Utrecht 1968, 186 blz.,
f. 2,90.
De auteur beschrijft hoe men de
normen ontwikkelt waarmee men de
prestaties, de sterke zijden en zwakke
plekken van een medewerker kan
meten, de ,,timing” van de beoordeling
enz.
P. J. Slee Smith: Industriële reclame en
marketing.
(Technical and Industrial
Advertising and Marketing. Vert. door
M. Zwiers). Marka-boeken 82. Het
Spectrum, Utrecht 1968, 239 blz.,
f. 3,50.
In vergelijking tot de literatuur over
de marketing van consumptiegoederen
is maar weinig geschreven over die
van grondstoffen en kapitaalgoederen.
In de behoefte daarin voorziet dit
boekje.
AV
,
Bij de Stichting Ratiobouw kan geplaatstworden
een
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rollen
ROELANTS
S CH IE DAM
afd. waarde-drukwerk
ECONOOM
voor bouweconomisch onderzoek. Dit onderzoek omvat
ondermeer:
– economisch-statistisch onderzoek van loon-, materiaal-
en materieelkosten;
– samenstellen van indexcijfers;
– marktonderzoek en produktontwikkeling, vooral ten
aanzien van materialen en installaties;
– onderzoek van prijsbeinvloedende factoren als grond-
kosten, bouwtijd, ontwerp, uitvoeringsorganisatie e.a.
Van de aan te stellen medewerker wordt verwacht dat hij:
– in staat is deze groepen van activiteiten verder te
ontwikkelen;
– over een goede ervaring beschikt in economisch-
statistisch onderzoek;
– belangstelling en zo mogelijk kennis heeftvan de
economische vraagstukken in de bouwnijverheid;
– een academische studie voltooid heeft.
Sollicitaties te richten aan de Stichting Ratiobouw,
afd. Personeelszaken. Weena 700, Postbus 299. Rotterdam.
ratiobouw
Blijf bij!
Lees ,,E.-S.B.”
E.-S.B. 24-4-1968
Rki
DE
WIARDI BECKMAN STICHTING
(wetenschap-
Bekende en grote, reeds lang gevestigde handels-
pelijk bureau van de Partij van dé Arbeid) zoekt
onderneming in Amsterdam wenst haar top te
als stafmedewerker een jong, academisch gevormd
versterken met een
ECONOOM
COMMERCIEEL LEIDER
die de verantwoording zal krijgen voor het verkoop-
beleid in een der sectoren van industriële verbruiks-
artikelen.
–
Naast dé leiding over een aantal medewerkers in
binnen- en buitendienst zal zijn taak bestaan in
beleidsbepaling en uitvoering, marketing, sales, pro-
motion enz. terwijl hij persoonlijk contacten zal
leggen met grote afnemers of potentiële cliënten.
Voor deze positie wordt gedacht aan iemand van
30 6 35 jaar, die leidinggevende en beleidsbepalende
commerciële ervaring heeft opgedaan in een grote
onderneming. De salariëring zal
f
30.000,— kunnen
bedragen.
Geïnteresseerden wordt verzocht een korte samenvatting
van
hun gegevens
te
zenden
aan
Drs. P. H. Lammerts van Bueren,
Adviesbureau voor Organisatie en Personeelsbeleid,
Zandvoorter Allee 7
–
Heemstede.
Referentie: CL
Brieven worden niet aan onze opdrachtgever doorgezonden
voordat betrokkenen hiervoor toestemming hebben gegeven in
een vertrouwelijk onderhoud, waarin nadere gegevens kunnen
worden verstrekt.
Telkens en telkens blijkt ons weer hoezeer de nog steeds
groeiende lezerskring van onze uitgave
deze wégwijzer, speciaal voor de particuliere belegger,
wat inhoud, actualiteit en objectiviteit betreft, waardeert.
Dit heeft vete redenen : het bevat wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die steeds actuele
onderwerpen deskundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna dynamisch geschre-
ven beursoverzicht, de stemming goed weergevend.
3e Een chronique scandaleuse, fair en onderhoudend
geschreven en uiteraard zonder sensatie.
4e Een leerzame vragenrubriek, adviezen voor velen
inhoudende
5e Gegevens omtrent vele fondsen (ook van incourante)
telkens wanneer hieromtrent iets te melden valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne gratis een 2-tal
proefnummers ter kennismaking.
Administratie Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
Zijn werkzaamheden zullen bestaan uit het ver-
richten van economische
analyses in het team-
verband van de staf.
Daarnaast ligt zijn taak in het begeleiden van
werkgroepen, die studies en analyses uitvoeren
ten behoeve van een groot aantal
–
ten dele zeer
uiteenlopende
–
vraagstukken met politieke
relevantie.
Deze veelzijdige functie vergt niet alleen een
economische inbreng, maar zeker ook een leven-
dige belangstelling voor de maatschappelijke
problematiek.
*
Sollicitanten kunnen zich wenden tot de directeur,
drs. H. A. van Stiphout,
Tesselschadestraat
31,
Amsterdam-ow.
Het ECONOMISCH INSTITUUT VAN DE RIJKS.
UNIVERSITEIT TE UTRECHT zoekt op korte termijn
een
WETENSCHAPPELIJK
MEDE WERKER
die zich in het bijzonder zal moeten bezighouden
met vraagstukken betreffende de Europese econo-
mische integratie.
Hij
zal in
de toekomst ook worden
betrokken bij het onderwijs op dit gebied ten behoe-
ve van de Europeesrechtelijke studierichting van
het doctoraal in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
Gedurende de eerste periode
zal hij vooral onder
–
zoek moeten verrichten op het terrein van de fiscale
harmonisatie.
–
In aanmerking komen afgestudeerde economisten
met een algemene IelangstelIing en een brede op-
leiding, bij voorkeur met enige researchervaring.
De te benoemen medewerker zou
–
afhankelijk van
leeftijd en ervaring
–
een der volgende rangen
kunnen verkrijgen:
wetenschappelijk medewerker:
salaris
f
1306,— tot
f
1750,-
wetenschppeliik medewerker le klasse
salaris
f
1620,—
tot
f 2077,
—
wetenschappelijk hoofdmedewerker
salaris f2012,— tot f2917,-
Er bestaat gelegenheid tot het schrijven van een dis-
sertatie.
De kandidaat dient bereid te ziin tot het ondergaan
van een psychologisch onderzoek.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan
de hoogleraar/beheerder
van het Economisch Instituut, Maliesingel 41, Utrecht. Daarbii
dienen leeftijd, vooropleiding en ervaring te worden vermeld,
alsmede eventuele toekomstplannen (biv. dissertatie) en de namen van personen bii wie inlichtingen over de kandidaat
kunneri worden ingewonnen.
Ai;~0
1
fpA
02
AIA
Drs. ECONOMIE
die uit hoofde van zijn functie over
langdurige en velerlei contacten be-
schikt met bedrijfsleven en overheids-
instanties, heeft nog enige tijd be-
schikbaar om als adviseur of als
commissaris op te treden.
Brieven onder no. ESB 1 7-1, postbus 42,
Sch iedam.
De
Noordelijke Economisch
–
Technologische Organisatie
(N.E.T.O.), Instituut voor de
welvaartsbevordering in
de
provincie Groningen,
zoekt wegens uitbreiding van de werkzaamheden
ASSISTENT-MEDE WEIK[R
die de staf moet bijstaan in onderzoekswerk op
bedrijfseconomisch en economisch-geografisch terrein.
Geboden wordt: een zeer afwisselende werkkring.
Gevraagd
wordt:
Economie M.O. of een daarmee ge-
lijkwaardige opleiding.
*
Sollicitaties te richten aan de directeur der N.E.T.O.,
Turfsingel 65, Groningen.
….
…..
…. ….
RING VAN
ROTTERDAMSE
….
REPETITOREN
…..
…. ….
een
vooraanstaande
landelijke
onderwijsiristelling
•…
op
economisch
gebied,
heeft
gelegenheid
tot
…. ….
plaatsing in volledig dienstverband van een
…..
….
…..
….
…..
…. ….
DOCENT
…..
….
….
BEDRI JFSECONOMIE
.boo**
….
…..
….
….
…..
….
In deze functie dient hij zijn vak op het niveau
….
van het kandidaatsexamen economie te kunnen
…..
doceren. Naast zijn onderwijstaak wordt van hem
…..
….
een belangrijke bijdrage verwacht bij de verdere
•
.:•
.
•..•.
..••
modernisering van de opleidingen.
••..
•••.
•••.
.•.•.
..••
•
Gezocht wordt een creatief, academisch gevormd
…•
.•.••
.•.•
vakman, die over onderwijservaring beschikt. Het
••.•
• .
…
.
salaris kan voôr de juiste persoon zeer beredi-
…•.
.••.
..••.
•••.
gend worden genoemd.
•.•.
•.•..
….
..•..
•…
…..
•••.
• …
Leeftijd 28.45 jaar.
••••
…•.
•.••
..••
•.•.•
Sollicitaties kan men richten aan de directie,
•.•••
….
..••.
postbus 2125, Den Haag.
.••..
•…
••.•
•..•.
••.•
.•..•
U wilt
mijnheer
zelf
spreken?
en liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat
kan!
Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk
niet
alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van
het
Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-
gevoerd, maar
ook
dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.
De
sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.8., is dan ook niet
,,zomaar”
tot
stand ge-
komen.
Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B. zult weten te her-
inneren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.
Adm. E.-S.B.
– Postbus 42 –
Schiedam
•••.•
.•…
••••
0•••4
…•
•••.•
••.•
••..•
…•
.•••
3••••
.••.
.••.
…•.
•.•.
•….
..•.•
•.•..
1•••
•…•
.•.•
•••.•
••..
•..••
..••
•••.
•.•••
….
…••
•..•
•..•
•••••
•.•.
…•.
•.•.
.•..•
•••.
••..•
…•.
.•••
••••
….•
•0••
••.••
S…
•5•••
….
…..
• S S •..
..•..
….
…..
….
…•.
….
S….
….
…..
S…
S….
….
S….
….
…..
S…
…..
S…
•..c.
…•
..S.
S….
..•.
…..
•5••
S..,.
.•..
…..
• . •.
..•..
•SSS
S….
S…
S….
•SS•
…..
• S • •.
•SSS•
S…
•5•••
….
•5•••
S…
0••SS
….
4S•••
•5••
…..
….
…..
….
…..
….
•5•••
•5••
….•
S…
…..
….
….
S….
….
…..
..
S.
…..
….
.S
.
……
E.-S.B. 24-4-1968
415
NUTSSPAARBANK HAARLEM
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. Th. C. M. J. van de
Klundert,
– Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. F. W. Rutten,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
*
–
Abonnementsprijs f. 36; voor
studenten f. 18.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhand1
en door de Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Aangezien de- voortdurende, krachtige groei van het bedrijf
versterking van de leiding noodzakelijk maakt met enkele
STAFFUNCTIONARISSEN
roept de Nutsspaarbank 1-laarlem sollicitanten op voor de functies
van:
A HOOFD
ECONOMISCHE ZAKEN
Deze furfionaris zal worden belast met de leiding van de
afdelingen Belegging, Effecten, Hypotheken en Leningen en de
daarmee verband houdende werkzaamheden. De * gedachten
gaan uit naar kandidaten met bankervaring en academische
vorming, bij voorkeur economisch drs.
B HOOFD ORGANISATIE EN
PERSONEELSZAKEN
De betrokken functionaris zal o.m. worden belast met de organi-
satie van de kantoren, de rijdende bijkantoren en personeels-
zaken. De voorkeur wordt gegeven aén kandidaten met acade-
mische of daarmee gelijk te stellen opleiding, terwijl bank-
ervaring tot aanbeveling strekt.
Beide genoemde staffunctionarissen staan direct onder de direc-
teur. Zij dienen bij voorkeur 30 6 35 jaar te zijn.
De Nutsspaarbank Haarlem heeft een dynamisch bedrijf met
15 kantoren, een totaal spaartegoed van bijna
f
200 miljoen
en ruim 136.000 rekeninghouders.
Geboden wordt een afwisselende werkkring met goede, sociale
voorzieningen en premievrij pensioen.
Het salaris zal worden vastgesteld naar opleiding en ervaring.
Uitvoerige sollicitaties te richten-aan de directie van de Nuts-
spaarbank, Jansstraat 19, Haarlem.
Tweemaandelijks tijdschrift
onder redactie van
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
416