ECONOMIE
Inflarie
en de G7
In de vergadering van de G7, die zojuist verd gehouden, zal de bezorgdheid over de stijging van de dollar,
van circa/ 1,63 in februari tot circa
/ 2,05 nu, zeker aan de orde zijn geweest. In het vorige overleg zijn er
echter ten aanzien van de valutaire
ontwikkelingen weinig resultaten geboekt. Dit vloeide vooral voort uit
conflicterende belangen, die ook nu
nog actueel zijn. Buiten de Verenigde Staten en Canada is men bevreesd voor een te snelle appreciatie
van de dollar vanwege de inflatoire
werking. De Amerikanen betitelen
het koersverloop van de dollar daarentegen als ordelijk en zijn gebaat
bij de appreciatie van hun munt,
doordat hiermee de inflatie wordt
teruggedrongen en de ruilvoet in
gunstige zin wordt bei’nvloed. Bovendien schaadt het huidige koersniveau de internationale concurrentiekracht van Amerikaanse produkten
(nog) niet. Sinds het vorige G7-overleg in juni is de dollar dan ook per
saldo geapprecieerd, ondanks interventies op de valutamarkten.
Of verdere interventies substantieel effect zullen sorteren is evenwel zeer de vraag. In de slotverklaring van het voorafgaande
G7-overleg werd gesteld dat het
rentebeleid vooral door binnenlandse overwegingen dient te worden gedicteerd. Ondersteuning van
valutaire interventie met het renteinstrument ligt dan ook niet in de
lijn der verwachting.
Figuur 1. Gew. gemiddelde producentenprijzen, jaar op jaar mututatie
Monetaire politick
Wat betreft het monetaire beleid van
de landen van de G7 hief de voorzitter van het bestuur van de BIS,
Bengt Dennis, tijdens de presentatie
van het jaarverslag over 1990 onlangs nog zeer nadrukkelijk een
waarschuwende vinger.
Nu het begrotingsbeleid, vooral in
verband met de reeds omvangrijke
publieke schuld in veel landen, niet
ingezet kan worden om de conjunctuur een handje te helpen, wordt
door sommigen veel heil verwacht
van een verruiming van het monetaire beleid. Volgens de BIS is de monetaire politick echter niet geschikt als
instrumentarium om de conjunctuur
te stimuleren. Daarenboven meent
de BIS dat de inflatoire risico’s dreigen te worden onderschat. De inflatie in de belangrijkste industrielanden is weliswaar niet bijzonder
hoog, maar gelet op de olieprijs dit
jaar had de BIS een lager inflatietempo verwacht. Bovendien wijst de BIS
op processen van financiele innovatie en integrate van financiele markten, die de mogelijkheden voor de
monetaire autoriteiten hebben beperkt. Deze opmerkingen doen weinig recht aan het in de VS door de
Fed gevoerde beleid. Vanaf oktober
vorig jaar heeft de Fed een monetaire versoepeling doorgevoerd die algemeen als een belangrijke oorzaak
wordt gezien voor het feit dat de recessie mild is gebleven. En hoewel
de korte-rentetarieven per saldo fors
zijn gedaald is het optreden van de
Fed omzichtig te noemen. De rente
werd immers voortdurend in kleine
stapjes naar beneden gebracht. Feitelijk zou derhalve niet zozeer over
een agressieve, maar over een doortastende versoepeling dienen te worden gesproken.
Inflatoire druk
Hoewel de inflatie na de olieprijsdaling van begin 1986 geleidelijk is opFiguur 2. Gemiddelde werkloosbeid
gelopen, is slechts in een enkel land
een alarmerend niveau bereikt. In
die landen is de top inmiddels overigens gepasseerd. In de meeste landen was sprake van een beperkte
versnelling van het inflatietempo.
Volgens het IMF en de OESO zal de
gemiddelde inflatie in de G7 in ’91
en ’92 afnemen. Dit hangt mede samen met het gedaalde groeitempo
van de diverse economieen. Drie landen van de G7 (VS, VK en Canada)
bevinden zich zelfs in recessie, in Italic en Frankrijk is min of meer sprake van stagnatie en slechts in Duitsland en Japan wordt een hoog
groeitempo gerealiseerd. In deze
laatste twee landen zijn overigens tekenen van verzwakking waar te nemen. In de andere landen zal zich in
het tweede deel van 1991 of in 1992
weliswaar een herstel aftekenen,
maar er is voldoende aanleiding te
veronderstellen dat het herstel relatief gematigd zal zijn. Toch meent de
BIS dat er risico’s zijn.
In de figuren wordt een aantal factoren weergegeven die enig licht kunnen werpen op de vraag of er momenteel sprake is van belangrijke
inflatoire druk. De figuren hebben
betrekking op de G7 als geheel.
Daarbij dient te worden opgemerkt
dat in sommige gevallen belangrijke
verschillen tussen de diverse landen
bestaan. Daarnaast sluiten de nationale statistieken niet steeds goed op
elkaar aan, zodat de figuren slechts
ruwe indicaties geven.
Figuur 1 geeft de ontwikkeling weer
van de groothandelsprijzen/producentenprijzen, een indicator van wat
er aan inflatie in de pijplijn zit. Blijkens de figuur valt dat momenteel
nogal mee. Het ziet er zelfs naar uit
dat de inflatie, gemeten aan het consumptieprijspeil, de komende tijd
wat zal kunnen dalen.
Figuur 2 geeft de ontwikkeling van de
werkloosheid aan. Door de conjuncturele vertraging is de werkloosheid opFiguur 3- Gew. gemiddelde loonontwikkeling, jaar op jaar mutatte
12 %
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91
81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91
81
82 83 84 85 86 87 88 89 90 91
Figuur 4. Gewogen gemiddelde aiq,
Gl excl Frankrijk en Italic
i»rr . • . •
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91
gelopen. De BIS merkt evenwel op
dat stijgende werkloosheid zich niet
direct vertaalt in loonmatiging.
Dit blijkt inderdaad uit figuur 3. Ondanks een toename van de werkloosheid is de loonstijging in de G7-landen krachtiger geworden.
Tegelijkertijd echter kan het tempo
van loonstijging (nog) niet exorbitant genoemd worden en zal de verruiming van de arbeidsmarkt in ieder geval ten dele een opwaartse
loondruk tegengaan.
Figuur 4 geeft een indruk van de
arbeidsinkomensquote in de G7-landen. Momenteel bevindt deze indicator zich, bezien in historisch perspectief, op een relatief laag niveau. Dit
impliceert dat een loon-prijsspiraal
zich minder gemakkelijk zal voordoen dan in het verleden. De ruimte
voor inkrimping van winstmarges
zal gedurende enige tijd kunnen
voorkomen dat zich een loon-prijsspiraal voordoet. De recessie (en
haar voorspel) hebben de arbeidsinkomensquote in Canada en het VK
de laatste jaren fors doen stijgen,
waarmee deze landen binnen de G7
een sterk afwijkende positie in-
Figuur 5. Gewogen gemiddelde bezettingsgraad
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91
Slot
De BIS heeft erop gewezen dat het
voorkomen van inflatie beter en
vooral minder kostbaar is dan het bestrijden ervan. Ongetwijfeld is dat
waar, maar gelet op de conjuncturele situatie in de G7-landen en de
hierboven weergegeven figuren is
de waarschuwing van de BIS dat de
gevaren voor inflatie worden onderschat toch wat overdreven. De vergadering van de G7 kende de inflatiebestrijding dan ook niet de hoogste
prioriteit toe, aangezien een opleving van de inflatie in de G7 als geheel zeker niet op de loer ligt. De
OESO bevestigde dit nog in de re-
centste Economic Outlook1:
“Grounds for concern about inflation
over the short term have been reduced: the reversal of earlier oil-price
rises has fed through to consumer
and retail prices, •while the opening
up of employment and output gaps
is relieving the upward pressure on
wages and prices that had been evident a year ago”.
Wel is de situatie in Japan en Duits-
Figuur 6. Grondstoffenprijsindex
(CRB-futures), Jour opjaar mutatie
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91
sie — en de inflatie sterk daalt, is er
noodzaak en ruimte voor verdere
rentedaling zonder dat er van onverantwoord ruim monetair beleid sprake kan zijn. Ook in Canada woedt
een recessie. De regering in dat land
springt echter zeer behoedzaam om
met het rentewapen. Daarnaast hebben de monetaire autoriteiten zich
recentelijk sterk gecommiteerd aan
het totaal uitbannen van inflatie. Bovendien moeten de Canadezen bij
hun monetaire beleid acht slaan op
de ontwikkeling van hun munt ten
opzicht van de Amerikaanse dollar.
Ten slotte is de waarschuwing van
de BIS niet relevant voor de VS. Tekenen van conjunctuurherstel dienen zich aan zodat de Fed niet meer
over hoeft te gaan tot een verdere
versoepeling.
Han de Jong
Gerlof de Vrij
De auteurs zijn werkzaam bij de Economische Afdeling Buitenland van de ABN
AMRO Bank.
land dreigender dan elders. Boven-
Uit figuur 5 blijkt dat de bezettings-
dien leidt de gestegen dollarkoers
tot inflatoire druk buiten de VS en
Canada.
graad in de G7 de laatste kwartalen
Voor de G7-landen was de waarschu-
is gedaald. Dit geldt zelfs voor Duitsland alhoewel de mate van capaciteitsbenutting in dat land nog zeer
hoog is. Voor de G7 als geheel geldt
echter dat knelpunten vanuit die
hoek niet direct in het verschiet liggen, aangezien een conjunctureel
herstel niet snel betekent dat de ca-
wende vinger van de BIS eigenlijk
niet nodig. In Japan en Duitsland
houden de monetaire autoriteiten
het beleid toch wel krap, terwijl
Frankrijk en Italic in verband met
hun valutaire beleid weinig ruimte
hebben voor een zelfstandig mone-
paciteitsgrenzen worden benaderd
van de economic in deze landen
leidt het krappe beleid in Duitsland
zodoende tot hoge (korte) reele rentetarieven (circa 6%). In het VK vindt
nemen.
of zelfs doorbroken.
Figuur 6 ten slotte, biedt inzicht in de
inflatoire druk van de zijde van de
grondstoffen. De CRB-futures index
wordt vooral door de Fed nauwlettend gevolgd. Van een belangrijke
stijging van grondstoffenprijzen is
voorlopig geen sprake. Andere indicatoren op dit gebied wijzen in dezelfde
richting.
ESB 17-7-1991
tair beleid. Ondanks de stagnatie
al enige tijd een versoepeling van
het beleid plaats. De ‘base rate” bedraagt evenwel nog 11% terwijl de
inflatie gedaald is tot minder dan
6%. Vooral doordat er nog geen tekenen van conjunctuurherstel zijn — er
is al circa een jaar sprake van reces-
1. OESO, Economic Outlook, juli 1991,
biz. ix.