Ga direct naar de content

Sectorale produktiefuncties

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 17 1991

eenstemming met de neoklassieke
theorie van het producentengedag.
Hoofdstuk 5 beschrijft de schattingsresultaten. Het slothoofdstuk bevat
de algemene conclusies.

hier is gedefinieerd als het verschil
tussen de groeivoet van de bruto
produktie en de groeivoet van het
aggregaat van alle inputs. De groeivoet van de totale factorproduktiviteit kan worden ontbonden in een
autonoom gedeelte en een ‘bias’
voor de afzonderlijke inputs. De bias
kan van gebruikende of besparende
aard zijn. De conclusie luidt dat de
bias voor arbeid in alle bedrijfstakken besparend is. De bias voor de
overige produktiefactoren
is echter
over het algemeen van gebruikende
aard. Niettemin overheerst kwantitatief gezien de autonome component
van de ontwikkeling van de totale
factorproduktiviteit,
die voor de
meeste bedrijfstakken positief is.

Input/output

Endogene-groeitheorie

Het onderzoek heeft raakvlakken
met de (dynamische) input-outputanalyse, waarin de (gehele) inputkolom van een bedrijfstak de basis
vormt voor de beschrijving van de
produktiestructuur.
Deze structuur
wordt hier samengevat in de vorm
van vijf produktiefactoren:
arbeid,
bedrijfsgebouwen,
outillage en tussenprodukten van binnen- en buitenlandse herkomst. De logische opbrengst van deze inputs is dan niet
de toegevoegde waarde maar de bruto produktie. De betreffende produktiefuncties worden in de vorm van
factor-vraagvergelijkingen
geschat.
Daarbij zijn prijzen en voorraden nodig. In dit verband wordt veel aandacht besteed aan de constructie van
de voorraden en de gebruikersprijzen van vast kapitaal. Bij deze constructie speelt de technische veroudering, die naar verondersteld een
vast percentage per jaar is, een belangrijke rol. Economische veroudering is niet expliciet in het model opgenomen. Een analoge behandeling
van vlottend kapitaal Ctussenprodukten) komen we in het proefschrift
niet tegen.
Dr. Lesuis stelt zich onder meer de
vraag of produktiefuncties
met arbeid en kapitaal als inputs en toegevoegde waarde als output een goede
beschrijving van het producentengedrag zijn. De conclusie luidt dat dit
niet het geval is: de hypothese van
een technologie geformuleerd in termen van toegevoegde waarde wordt
in het onderzoek voor een groot aantal bedrijfstakken verworpen. Deze
conclusie duidt er op dat de input
van tussenprodukten
in de produktiefunctie niet mag worden verwaarloosd. Dit blijkt ook uit de resultaten
van de technische ontwikkeling, die

Het proefschrift van Lesuis is een
schoolvoorbeeld van de wijze waarop adequaat toegepast econometrisch onderzoek kan worden verricht. In zo’n onderzoek is het
theoretische gedeelte minstens even
belangrijk als het gedeelte waarin de
schattingsresuhaten
worden geëvalueerd. In dit verband treffen we belangrijke theoretische passages aan
over de beschrijving van de technologie en de meting van kapitaal en
technische verandering. Daarnaast
geven de schattingsresultaten
een
meer gedetailleerde kijk op de produktiestructuur van de Nederlandse
economie, waarbij vooral de interrelaties met de wereldeconomie nader
zijn geëxpliciteerd.
Zoals de auteur ook zelf opmerkt
blijft het endogeniseren van de technische vooruitgang een moeilijk probleem. Dit heeft te maken met het
feit dat hier het traditionele neoklassieke produktiemodel is toegepast,
waarin de groei exogeen is. In de endogene-groeitheorie,
die van recente
datum is, wordt dit model op verschillende manieren geamendeerd.
Hierbij wordt onder meer teruggegrepen op het onderscheid tussen reproduceerbare en niet-reproduceerbare
inputs, zoals dat in de input-outputanalyse naar voren komt. Een vruchtbare voortzetting van het onderzoeksprogramma in de lijn van
Lesuis zou bij het incorporeren van
deze nieuwe inzichten gebaat zijn.

Sectorale produktiefuncties
PJj. Lesuis, Production functions for the Dutch economy, a sectoral
approach, Eburon, Delft, 243 blz., 1991.

Dit boek bevat het verslag van een
onderzoek over de aanbodzijde van
de Nederlandse economie, waarop
dr. Lesuis in maart van dit jaar aan
de Erasmus Universiteit bij prof. drs.
C.J. van Eijk en dr. F. Muller promoveerde. De studie beoogt meer zicht
te geven op de factoren, die de economische groei in ons land bepalen.
Het gaat daarbij om het bekende
vraagstuk van het meten van verschuivingen langs de produktiefunctie (substitutie) en verschuivingen
van de produktiefunctie
in de tijd
(technische ontwikkeling), dat in dit
geval op het niveau van bedrijfstakken wordt bestudeerd. De resultaten
van het onderzoek zijn in zes hoofdstukken weergeven.

Translog-functies
Dr. Lesuis schat de zogenoemde
translog produktiefunctie
en wel
voor 22 bedrijfstakken over de periode 1953-1983. Na het inleidende
hoofdstuk wordt de keuze voor de
trans log-functie in de hoofdstukken
2 en 3 uitvoerig verantwoord. Deze
hoofdstukken omvatten ongeveer de
helft van het proefschrift. ‘Translog’
is de verkorting van ‘trancendentaal
logaritmisch’. In deze functie staan
ook de produkten van produktiefactoren. Naast een aantal andere aantrekkelijke eigenschappen
heeft
deze functie het voordeel dat CobbDouglas- en CES-benaderingen van
de technologie kunnen worden getest als speciale gevallen. Hoofdstuk
4 gaat in op datamateriaal, dat in de
vorm van input-outputtabellen
beschikbaar is. Zodoende kan naast de
traditionele produktiefactoren
(arbeid en kapitaal) rekening worden
gehouden met de inputs in de vorm
van tussenprodukten,
die ofwel worden ingevoerd ofwel in het binnenland worden aangekocht. Arbeid
wordt als een homogene produktiefactor aangemerkt, terwijl kapitaal
wordt onderscheiden naar gebouwen en outillage. De gebruikersprijs
van kapitaal is bepaald in over-

ESB 17-7-1991

A.B.T.M. van SChaik
De auteur is hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Brabant.

Auteur