Ga direct naar de content

Hoe effectief is het regionale beleid?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 23 1985

Hoe effectief is het regionale beleid?
DR. H. FOLMER – PROF. DR. P. NIJKAMP*

Binnenkort debatteert de Tweede Kamer over de nota Regionaal sociaal-economisch beleid 1986-1990.
In de nota wordt gekozen voor voortzetting van de Investeringspremieregeling (IPR), terwijl wordt
voorgesteld de middelen voor het voorwaardenscheppende beleid te verminderen. In deze bijdrage
wordt ingegaan op de rol van de IPR in het regionale beleid. Na enige algemene beschouwingen en
een samenvatting van de conclusies van een aantal voorgaande studies worden de resultaten
besproken van een onderzoek naar de effecten gedurende de periode 1973-1981. De conclusie is dat de
IPR voorlopig nog het voordeel van de twijfel verdient, maar dat daarbij voldoende aandacht voor het
voorwaardenscheppend beleid onontbeerlijk is.

Inleiding
De verschijning van de nota Regionaal sociaal-economisch
beleid 1986-1990 (m het vervolg kortweg aangeduid als ,,Nota”)
vormt een goede aanleiding om aandacht te schenken aan de resultaten van het reeds gevoerde regionale beleid. Immers, inzicht
in de effecten uit het verleden is van het grootste belang voor de
vorming van het beleid voor de toekomst. Dit geldt des te sterker
wanneer (hoofdzakelijk) op grond van financiele overwegingen
beleidsombuigingen onvermijdelijk worden geacht. Het ligt immers voor de hand om, gegeven de beleidsdoelstellingen, de financiele middelen te concentreren op de beleidsinstrumenten
met het hoogste rendement (in de zin van de gunstigste verhouding tussen effecten en kosten). Bovendien kan inzicht in de effecten behalve tot een herwaardering en herordening van de beleidsinstrumenten tevens leiden tot een herwaardering en herschikking van de doelstellingen. Immers, een belangrijk element
in de rangschikking van beleidsdoelstellingen naar prioriteit
wordt gevormd door de mate van efficiency waarmee zij gerealiseerd zijn c.q. kunnen worden.
In het licht van het bovenstaande wekt het dan ook enige verwondering dat in de Nota nauwelijks aandacht wordt besteed
aan de effecten van het tot dusverre gevoerde regionale beleid.
Ook in het algemeen wordt door de overheid in dit verband
slechts incidenteel informatie over de resultaten van het gevoerde regionaal beleid naar buiten gebracht, zodat de indruk ontstaat dat in Nederland slechts weinig systematisch evaluatie-onderzoek op dit terrein plaatsvindt. Opgemerkt zij hier overigens
dat dit niet alleen voor het regionale beleid geldt, doch tevens
voor bij voorbeeld het qua kosten vele malen zwaarder wegende
beleid in het kader van de Wet Investerings Rekening (WIR).
Onvoldoende systematisch onderzoek naar de effecten bemoeilijkt niet alleen de vorming, onderbouwing en rechtvaardiging van nieuw beleid, doch leidt tevens tot allerlei speculaties
over de doelmatigheid van het overheidshandelen. Het is vrij algemeen bekend dat dergelijke speculaties een zekere natuurlijke
neiging tot een geloof in ondoelmatigheid van overheidsinterventie hebben, hetgeen in velerlei opzicht ongewenst is, zeker in
het licht van allerlei stringente bezuinigingsmaatregelen. Een
goede beleidsanalyse (in de zin van systematisch onderzoek naar
beleidseffecten en uitvoerige rapportage hierover) is derhalve
voor zowel politici als burgers van belang.
In dit artikel zal met name aandacht worden besteed aan de effecten van de Investeringspremieregeling (IPR) 1). Deze regeling
1088

was – en is ook in de toekomst – het voornaamste instrument
van het regionaal sociaal-economisch beleid. Dit geldt ondanks
het feit dat in het recente verleden een aantal aanzienlijke veranderingen zijn doorgevoerd (zoals een inkrimping van het toepassingsgebied en een verlaging van premiepercentages) en dat ook
de Nota bepaalde beperkende wijzigingen voorstelt (in het bijzonder een reductie op premiabele kosten en een verlaging van
het maximale premiabele bedrag van de uitbreidingsprojecten,
en de afschaffing van de regeling voor investeringen in grond, zie
de Nota, biz. 20-24 en 51).
In de volgende paragrafen zullen enkele kanttekeningen worden geplaatst bij voorgaande studies naar effecten van de IPR.
Daarna zullen de resultaten van het onderhavige onderzoek worden behandeld. Vooraf maken we in de volgende sectie echter
enkele opmerkingen over de aard van de IPR, welke de interpretatie van de empirische resultaten kunnen vergemakkelijken.
Met name zal aandacht worden besteed aan effecten die op theoretische gronden verwacht kunnen worden. Op basis van de door
ons gevonden empirische resultaten en genoemde theoretische
overwegingen zullen een aantal beleidsaanbevelingen worden
geformuleerd.
Doelstellingen en mogelijkheden van de IPR
Volgens de Nota heeft de IPR ten doel , , . . . de produktiestructuur in de daarvoor in aanmerking komende regie’s te
versterken, ten einde bij te dragen aan een structurele verbetering van de werkgelegenheidssituatie”. Dit betekent dat met name die gebieden als IPR-gebieden worden aangemerkt die zowel
een relatief hoge werkloosheid als een relatief slecht produktiemilieu hebben 2). In dit verband rijzen een tweetal vragen. Ten
eerste: in hoeverre is het mogelijk om door middel van de IPR
* De auteurs zijn verbonden aan de Economische Faculteit van respectievelijk de Rijksuniversiteit Groningen en de Vrije Universiteit Amsterdam. Zij zijn dank verschuldigd aan Han Dieperink voor zijn assistentie
bij de computerverwerking van gegevens en voor zijn berekeningen, die
de basis hebben gevormd voor de empirische conclusies uit dit artikel.
1) Opgemerkt zij dat in ons onderzoek ook de inmiddels opgeheven Fiscaal Vervroegde Afschrijving (FVA) en Selectieve Investerings Regeling
(SIR) betrokken zullen worden.
2) Zie voor nadere details met betrekking tot het produktiemilieu het
rapport Technologische vernieuwing en regionale ontwikkeling in Nederland, NEI, november, 1984, en de Nota, biz. 80-84, 98, 100-103.

het produktiemilieu te verbeteren? Ten tweede: dragen alle soorten premiabele investeringen bij tot de stimulering van de werk-

gelegenheid? Beide vragen zullen achtereenvolgens kort worden
besproken.

van inefficiency van het beleid. Bovendien, indien uitsluitend de
IPR een doorslaggevende rol speelt bij een uitbreidingsinvestering, rijst de vraag of dit altijd als positief meet worden beschouwd. De uitbreidingsinvestering kan dan meer op de subsi-

Wat de eerste vraag betreft is het van belang op te merken dat

dieverwerving dan op de markt zijn gericht. Een te vroege of te

het produktiemilieu een multidimensionaal begrip is. Wat een

grote bedrijfsuitbreiding kan uiteraard schadelijke gevolgen

optimaal produktiemilieu voor de ene bedrijfstak is, is dat vaak

voor de bedrijfsvoering hebben.

niet voor de andere. Zo zal bij voorbeeld voor de elektronica-

Op grond van bovenstaande beschouwingen komen we tot de
theoretische conclusie dat alleen in geval van vestigingen of verplaatsingen van bedrijven die niet noodzakelijk aan een IPRgebied gebonden zijn en waarvoor in deze gebieden geen ernstige

industrie de aanwezigheid van kenniscentra (universiteiten,
technische wetenschappelijke instellingen, laboratoria enz.) en

van een relatief hoog aandeel van hoger opgeleiden in de beroepsbevolking van essentieel belang zijn, terwijl voor de verwerkende Industrie van landbouwprodukten de nabijheid tot de

belemmeringen voor een goede bedrijfsvoering aanwezig zijn,

de IPR een mogelijk gunstig effect op de investeringen kan heb-

le gebieden door middel van de premies zodanig te verbeteren

ben. Bij uitbreiding kan de IPR een positief effect hebben op de
fasering en de omvang van de investeringen.
Ten aanzien van de tweede vraag, nl. die ten aanzien van het
effect van premiabele investeringen op de werkgelegenheid, zij

dat deze gebieden als vestigingsplaats kunnen concurreren met

opgemerkt dat de IPR betrekking had op investeringen in zowel

grondstof leverende gebieden een belangrijke vestigingsfactor

zal vormen 3).
Het doel van de IPR is om het produktiemilieu in de premiabede niet-premiabele gebieden. Gezien het feit dat een ongunstig

gebouwen, grond als machines. Het is zonder meer duidelijk dat

produktiemilieu een van de criteria is om als IPR-gebied te kunnen worden aangemerkt, is de IPR er in wezen vooral op gericht
een of meer ongunstige aspecten van het produktiemilieu met behulp van een tegemoetkoming in de investeringskosten te compenseren. Wanneer we ons voorlopig tot nieuwe vestigingen en
bedrijfsverplaatsingen beperken, en uitbreidingsinvesteringen

de eerste categorie investeringen, waarvan de investeringen in
grond een onderdeel vormen, in het algemeen een positief effect
heeft op de werkgelegenheid. De omvang van het effect zal afhangen van de grootte van het bedrijf en van de mate van

nog even buiten bebeschouwing laten, zijn in theorie de volgende

readies op de IPR mogelijk 4):
– een of meer aspecten van het produktiemilieu welke voor een
goede bedrijfsvoering van essentieel belang zijn, zijn in de
IPR-gebieden in duidelijk onvoldoende mate aanwezig. In

arbeidsintensiviteit. Met betrekking tot de investeringen in machines is de vraag naar de ef fecten op de werkgelegenheid minder

gemakkelijk te beantwoorden. Gezien de arbeidsbesparende
aard van vele moderne machines is het waarschijnlijk dat op korte termijn dit effect negatief – of in het gunstigste geval gelijk
aan nul – zal zijn. Op de lange termijn echter kunnen dergelijke
arbeidsbesparende investeringen van essentieel belang zijn voor

dat geval zal in het algemeen een rationele ondernemer niet

het voortbestaan van het bedrijf en derhalve een positief effect

bij voorbaat voor de verleiding van de IPR bezwijken (tenzij
de IPR alle lange-termijnnadelen van een structured ongunstig produktiemilieu compenseert) en zal vestiging in de
regio met het gunstigste produktiemilieu plaatsvinden.

op de werkgelegenheid in een bredere context hebben.
In het navolgende zullen de bovenstaande theoretische overwegingen empirisch nader worden onderzocht.

Mocht de ondernemer toch voor de verleiding bezwijken,

dan zou dit voor de bedrijfsvoering op langere termijn – zeker in een competitieve omgeving — waarschijnlijk zeer nadelige gevolgen kunnen hebben. In het eerste geval is het

Enkele veel gebruikte onderzoeksmethoden

lange-termijneffect van de IPR op de investeringen gelijk
aan nul en in het tweede zelfs negatief;

onderzoek heeft laten doen op het terrein van regionale beleidsanalyse, betekent nog niet dat de IPR een weinig bestudeerd on-

– het produktiemilieu in een of meer IPR-gebieden is minstens
gelijkwaardig aan dat in de niet-premiabele gebieden. In dit
geval vergroot de IPR zonder meer de kans op vestiging in de
premiabele gebieden. Wel is het in dit verband van belang om
op te merken dat de kwaliteiten van de produktiemilieus, in
het bijzonder de gelijkwaardigheid of de superioreit van het
milieu in de IPR-gebieden, als zodanig dienen te worden herkend. Immers, van doorslaggevende betekenis in het (loca-

derwerp is. In deze paragraaf zullen een aantal benaderings-

Het feit dat de (centrale) overheid ons inziens onvoldoende

methoden en de daarmee verkregen resultaten besproken worden.

Een vrij simpele methode (die niet ongebruikelijk is bij sympathisanten van de IPR in met name de premiabele gebieden) stelt

het effect van de IPR gelijk aan het totaal aan investeringen van
de bedrijven die premies ontvangen hebben. Het is duidelijk dat
deze methode bepaald niet ten nadele van de IPR werkt, omdat

tie)beslissingsproces zijn veelal niet de objectieve ves-

zij alle investeringen die gesubsidieerd worden (inclusief die om

tigingsplaatsfactoren doch subjectieve percepties daarvan.
Het bovenstaande betekent dat in de onderhavige situatie een

andere redenen dan de premies hebben plaatsgevonden) aan de
IPR toeschrijft 5). Ten einde een zuiver beeld van het effect te
verkrijgen dienen de investeringen waarvoor de premies de
doorslag hebben gegeven, gescheiden te worden van de investeringen waarvoor andere factoren (zoals de specifieke kenmerken
van het produktiemilieu) de doorslag hebben gegeven. Een methode die aan vrij wel hetzelfde euvel mank gaat, is de ,,genera-

positief effect van de IPR op de investeringen wel plausibel,

maar niet altijd gegarandeerd is;
– het produktiemilieu in een of meer IPR-gebieden bevat voor

efficiente bedrijfsvoering noodzakelijke hoedanigheden welke in niet-premiabele gebieden ontbreken. Het is duidelijk
dat in dergelijke gevallen vestiging in het desbetreffende
IPR-gebied zal plaatsvinden. Het is echter de vraag of toepassing van de IPR-regeling voor dergelijke gevallen zinvol
is omdat vestiging waarschijnlijk ook zonder de premies zou
plaatsvinden.

lisatiemethode” (vooral in zwang bij ,,subsidie-ambtenaren”).

Bij deze methode wordt een specifiek geval waarbij duidelijk de
indruk bestaat dat de premies de doorslaggevende rol hebben
gespeeld, van toepassing verklaard op een veelheid van gelijksoortige gevallen waarbij minder duidelijkheid bestaat over de

feitelijke rol van de diverse factoren.

Laten we tot slot enige aandacht besteden aan de premiering
van uitbreidingsinvesteringen. Per definitie vindt dit type in-

vestering plaats in de gebieden waar de oorspronkelijke investeringen zijn gedaan. Een verschuiving in de ruimtelijke verdeling
van de uitbreidingsinvesteringen kan dan ook alleen bereikt worden door beinvloeding van de fasering en de omvang van dit
soort investeringen.
De vraag rijst ook hier in welke mate en bij welk type bedrij-

Een andere methode is gebaseerd op purveys”. Deze benaderingsmethode kent een tweetal basisvormen: schriftelijke enque-

tes en interviews. In Nederland is het survey-onderzoek veelvul-

3) In dit opzicht is het jammer dat het in de Nota gehanteerde begrip pro-

Het is duidelijk dat in die gevallen waarin de investeringen ook

duktiemilieu niet naar sector gedifferentieerd is.
4) Zie voor nadere details H. Folmer, Regional economic policy. Measurement of its effects, Martinus Nijhoff, Dordrecht, 1985.
5) Doorgaans zullen ook bedrijven die zich om andere redenen dan de

zonder de subsidies tot stand zouden zijn gekomen, er sprake is

premies in een IPR-gebied vestigen, premies ontvangen.

ven de IPR een doorslaggevende rol speelt bij de beslissingen

over de omvang en het tijdstip van de uitbreidingsinvesteringen.

ESB 30-10-1985

1089

Wat betreft de in het model opgenomen variabelen 14) bespre-

dig toegepast, zij het dat de onderzoekingen meestal beperkt van

vormt de geringe bereidheid om aan surveys mee te werken

ken we eerst de variabelen die op beide soorten investeringen van
invloed zijn. Het spreekt voor zich dat de IPR hiertoe behoort.
Ten einde rekening te houden met zowel lopende als vertraagde
readies werd de IPR als lopende en als vertraagde variabele opgenomen. Bovendien werden de vervroegde afschrijvingsregeling en de selectieve investeringsregeling in het onderzoek betrokken. Naast de beleidsvariabelen bevat het model allerlei andere variabelen die gewoonlijk als van invloed zijnde worden
beschouwd. Het betreft hier in de eerste plaats het lopende en het
vertraagde regionaal produkt als een indicator voor de groei- en
afzetmogelijkheden.
De tot nu toe genoemde variabelen hebben zowel betrekking
op de investeringen in gebouwen als in machines. In de vergelij-

(,,non-response”) een belangrijk probleem 6). Het gevolg is een
mogelijke kloof tussen feitelijke en vermelde effecten. Bij voorbeeld, indien de respondent het onderzoek ziet als een mogelijk-

len opgenomen een aantal kenmerken van het produktiemilieu,
te weten de afstand tot de Randstad, de urbanisatiegraad, de

heid om invloed uit te oefenen op de hoogte van de premies kan

bevolkingsdichtheid en de beschikbare oppervlakte industrieter-

hij de betekenis van de IPR bewust onderwaarderen.
de IPR die uit de surveys kan worden afgeleid is dat deze regeling
een geringe rol speelt als vestigingsplaatsfactor 7). Echter, gezien

rein. In de vergelijking van de machines komen als additionele
variabelen voor de investeringen in gebouwen (omdat nieuwe gebouwen uitgerust dienen te worden met een machinepark) en het
arbeidsvolume (omdat een belangrijke reden tot investering in

de methodologische problemen en de beperkte schaal waarop de

machines kan zijn het drukken van de loonkosten). Tot slot is in

opzet waren.

Bij een goed ontworpen survey wordt de respondent gevraagd
de verschillende aspecten van het produktiemilieu, waaronder
de IPR, naar belangrijkheid te rangschikken. Het is duidelijk
dat op deze wijze gedetailleerde informatie over (de perceptie

van) de gewichten van de diverse factoren kan worden verkregen. Echter, de survey-methode heeft een aantal belangrijke tekortkomingen, zoals gebrek aan orientatie op de respondent en,
in geval van interviews, fouten ten gevolge van de communicatie
tussen interviewer en respondent, alsmede perceptieverstoringen

van de respondent en fouten van de interviewer. Bovendien kan
informatieverlies en rationalisatie achteraf optreden. Ten slotte

De belangrijkste conclusie met betrekking tot de betekenis van

king van de eerstgenoemde variabele zijn als additionele variabe-

iedere vergelijking de afhankelijke variabele in vertraagde vorm

diverse surveys zijn uitgevoerd, is nader onderzoek in dit verband gewenst.
Een ander analyse-instrument wordt gevormd door ruimtelijk-geaggregeerde modellen. Terwijl bij de survey-methode de

gewoonlijk over verscheidene perioden uitstrekken.

onderzoekselementen worden gevormd door bedrijven, zijn bij

plusteken betekent dat de verklarende variabelen naar verwachting een positief effect hebben; een minusteken dat het verwach-

de onderhavige methode regie’s (zoals Corop-gebieden, provincies enz.) de onderzoekseenheden 8). De ruimtelijk geaggregeerde gegevens zijn veelal afkomstig uit CBS-enquetes waarbij
geen direct verband met de IPR wordt gelegd. Het gevaar van bewuste vertekening door de respondent is hier dan ook veel geringer. In de volgende paragraaf zal een voorbeeld van bovengenoemd type modellen worden gegeven, zodat op deze plaats met

enkele algemene opmerkingen kan worden volstaan.
Ten eerste, de structuur van de onderhavige modellen dient
zodanig te zijn dat de effecten van de investeringspremies kunnen worden gescheiden van effecten van variabelen welke geen
beleidsinstrumenten zijn, zoals afzet, produktiemilieu enz. Ten
tweede, indien we ons beperken tot recente studies met behulp

opgenomen. De reden hiervoor is dat investeringsprojecteri zich

De structuur van het model is weergegeven in het schema. Een
te effect negatief is.

De betekenis van de verschillende afkortingen is de volgende:
IG
= investeringen in gebouwen 15);
IM = investeringen in machines 15);
UR = urbanisatiegraad 16);
BD = bevolkingsdichtheid 16);
IT

= beschikbare oppervlakte industrieterrein 16);

SIR

= selectieve investeringsregeling 17);

AR

= afstand tot de Randstad 16);

IPR = investeringspremieregeling 17);
FVA = fiscaal vervroegde afschrijvingsregeling 17);

van ruimtelijk-geaggregeerde modellen, ontstaat een enigszins

RP

= regionaal produkt 18);

diffuus beeld. Suyker 9) vindt een significant positief effect van
investeringspremies op de werkgelegenheid in de industrie. Een
kritische kanttekening is hier echter op zijn plaats omdat het effect van de IPR op de werkgelegenheid via de investeringen loopt
en het effect van de IPR op de investeringen niet wordt onderzocht. Bartels en Roosma 10) daarentegen vinden geen effecten
van de IPR op de werkgelegenheid in de dienstensector. Voor deze studie geldt uiteraard dezelfde opmerking als met betrekking

AV
f
t

= arbeidsvolume 18);
= storingsterm;
= tijd; bij voorbeeld IM (t) betekent de investeringen in

tot het onderzoek van Suyker. In Folmer 11) en Folmer en

6) Voor gedetailleerde informatie over deze problemen zie J. Segers, Sociologische onderzoeksmethoden, Deel I, Van Gorcum, Assen, 1977, en

Oosterhaven 12) konden voor de industrie geen significante effecten van de IPR op investeringen in gebouwen en in machines
worden vastgesteld. Opgemerkt zij echter dat dit onderzoek betrekking had op een vrij korte onderzoeksperiode.
Uit bovengenoemde studies komt het beeld naar voren dat de
IPR slechts een gering effect op de investeringen heeft gehad. In
de volgende paragraaf zal worden nagegaan of deze conclusie

machines op tijdstip t.

H. Folmer, op. cit.
7) Zieb.v. P.M. Pellenbarg, (9&5)Bedrijfsrelokatieenruimtelijkekog-

nitie, Sociaal-Geografische Reeks, aflevering 33-1985, Geografisch Instituut, Rijksuniversiteit Groningen, 1985.
8) Opgemerkt zij dat naast ruimtelijke veelal sectorale aggregatie plaats-

onderzoeksperiode.

vindt.
9) W.B.C. Suyker, Verslag van een experiment met betrekking tot de
herschatting van een multiregionaal arbeidsmarktmodel: de industrievergelijking, Centraal Planbureau, Den Haag, 1979.

Resultaten voor de periode 1973-1981

of panel data and linear structural equation models, Environment and

ook kan worden gehandhaafd in het licht van een wat langere

Alvorens de belangrijkste uitkomsten te presenteren zal de
structuur van het model in het kort worden besproken.

Opgemerkt zij dat het onderzoek betrekking heeft op de industrie als geheel. Er wordt onderscheid gemaakt tussen investeringen in gebouwen en in machines. Echter, de beschikbare data-

bronnen 13) maken het niet mogelijk onderscheid te maken tussen vervangings-, uitbreidings- en nieuwe investeringen. Ver-

volgens wijzen we er op dat het model ruimtelijk-temporeel van
aard is. Dat wil zeggen dat het betrekking heeft op de provincies

gedurende de periode 1973-1981. Eveneens zij opgemerkt dat de
diverse variabelen zijn gedefinieerd als procentuele mutaties.
1090

10) C.P.A. Bartels en S.J. Roosma, De dienstensector in het regionaal
beleid, ESB, 28 maart en 4 april 1979, resp. biz. 311-316 en biz. 342-347.

11) H. Folmer, Measurement of the effects of regional policy by means

Planning A, nr. 12, 1980, biz. 1435-1448 en Folmer, op. cit., 1985.
12) H. Folmer en J. Oosterhaven, Measurement of employment effects
of Dutch regional policy, in: A. Kuklinski en J. Lambooy (red.): Dilemmas in regional policy, Mouton, Amsterdam, 1983.
13) CBS, Statistiek van de Investeringen in vaste activa in de Nijverheid,

1972-1982.
14) Een gedetailleerde motivering voor de keuze van de diverse variabelen is gegeven in Folmer, op. cit., 1985.

15) CBS, Statistiek van de investeringen in vaste activa in de nijverheid,
1972-1981.
16) Centraal Planbureau, Centraal Economise/I Plan 1978.

17) Diverse uitgaven Staatscourant.
18) CBS, Regionale Economische Jaarcij/ers, 1971 en 1973-1981.

Schema. Modelstructuur

sociaal-economisch beleid te handhaven. Wel dient de toepassing nader te worden bezien. In het bijzonder moet de IPR wor-

den gericht op nieuwe investeringen en bedrijfsverplaatsingen in
sectoren die in de premiabele gebieden kunnen gedijen. Ter identificatie van deze sectoren en van de incubatiefunctie van de des-

betreffende regie’s is nader onderzoek gewenst. Gezien het feit
dat vele bedrijven geen gedegen vestigingsplaatsonderzoek ver-

richten doch zich laten leiden door het gedrag van soortgelijke
,,leidende” bedrijven, is het van het grootste belang om bedrijven die een voortrekkersrol kunnen vervullen, tot vestiging in

een IPR-gebied te bewegen. In dergelijke situaties moet een

IPR (t)
IPR (t-1)
FVA (t)
FVA(t-l)
RP (t)
RP (t-1)

Het bovenbeschreven model is geschat op basis van data die
bestaan uit jaarlijkse waarnemingen van de provincies geduren-

de de periode 1972-1981. Vanwege de aanwezigheid van vertraagde variabelen heeft het model betrekking op de periode

1973-1981. Het model is geschat met ongewogen kleinste kwadraten, waarbij rekening is gehouden met het ruimtelijktemporele karakter van de data. Gezien de afwijkingen van normaliteit zijn met behulp van de ,,jackknife”-procedure de uiteindelijke punt- en intervalschattingen verkregen 19).

Wanneer we ons bij de bespreking van de schattingsresultaten
20) beperken tot die variabelen welke een significant van nul ver-

schillend effect hebben, blijkt dat op de investeringen in gebouwen de vertraagde afhankelijke variabele en het vertraagde regionale produkt een positieve invloed hebben en de afstand tot de

Randstad een negatieve. Dit laatste wil zeggen dat naarmate de
afstand toeneemt de omvang van de investeringen daalt. Bovendien blijkt er een sterke ruimtelijke wisselwerking te bestaan tussen de Noordelijke provincies en Limburg enerzijds en Noorden Zuid-Holland anderzijds. Wat betreft de investeringen in machines blijken de investeringen in gebouwen, het arbeidsvolume
en de vertraagde afhankelijke variabele een positieve invloed te
hebben.

flexibel beleid van zowel de centrale als de lagere overheden mogelijk zijn opdat in voldoende mate kan worden ingespeeld op de
specifieke verlangens van het bedrijf en de regio.
Wat betreft de uitbreidingsinvesteringen is in het voorgaande
opgemerkt dat de IPR het tijdstip en de omvang van dit type investeringen kan be’invloeden. Tevens is gewezen op de risico’s
die hieraan zijn verbonden. Indien de uitbreidingsinvestering
door het bedrijf zelf kan worden gefinancierd en er toch premie
wordt verleend (hetgeen in de praktijk vrijwel altijd het geval is)
is er bovendien sprake van inefficiency. Het is dan ook de vraag
of de IPR als instrument voor dit doel gehandhaafd moet worden. Terecht wordt in de Nota voorgesteld de IPR voor uitbreidingsinvesteringen te korten. Wellicht dat in het kader van de
steunverlening bij uitbreidingsinvesteringen een rol is weggelegd
voor de regionale ontwikkelingsmaatschappijen. Zoals Oele opmerkt, komt bij deze maatschappijen de ontwikkelingsfunctie
steeds meer op de voorgrond 21).
Wanneer de IPR wordt bezien binnen het kader van het totale
instrumentarium dat in de Nota wordt gepresenteerd, rijzen echter enkele ernstige bedenkingen. De nagestreefde bezuinigingen
worden vooral gezocht in het indirecte beleid dat streeft naar
verbetering van de voorwaarden waaronder de marktsector opereert. Na 1988 wordt het voorwaardenscheppend beleid zelfs opgeheven! Het moge uit het bovenstaande duidelijk zijn dat dit de
effectiviteit van de IPR in belangrijke mate kan aantasten. Immers, een noodzakelijke voorwaarde voor vestiging en succesvolle bedrijfsvoering is dat het produktiemilieu geen ernstige gebreken vertoont. Met andere woorden, indirect en voorwaardenscheppend beleid enerzijds en direct (premie)beleid anderzijds zijn complementair, waarbij het primaat bij het indirecte
beleid ligt. Terecht wordt door Oele in dit verband gewezen op
het belang van bij voorbeeld de telematica 22). Bovendien is aangetoond dat het voorwaardenscheppend beleid belangrijke positieve effecten op de werkgelenheid heeft 23). Nader onderzoek
naar de effecten van de IPR (en van de WIR!) zou kunnen uitwijzen waar zonder noemenswaardige negatieve gevolgen middelen
voor een versterking van het indirecte beleid kunnen worden
vrijgemaakt.

Ten aanzien van de rol van de IPR is het beeld minder duideH. Folmer

lijk. De premies hebben een positief effect op beide soorten investeringen, doch deze effecten zijn niet duidelijk significant
verschillend van nul. Het is van groot belang op te merken dat dit
mogelijk wordt veroorzaakt door het geaggregeerde karakter

P. Nijkamp

van de onderzochte data, waarbij de vervangings-, uitbreidings-

en nieuwe investeringen in de Industrie als een geheel werden beschouwd. Onderzoek bij die sectoren waarvoor ten aanzien van
de bedrijfsvoering geen onoverkomelijke hindernissen in de
IPR-gebieden bestaan en waarbij uitbreidingen en nieuwe investeringen afzonderlijk en gescheiden van vervangingsinvesteringen behandeld worden zou wellicht significante positieve effecten van de IPR kunnen aantonen.
Tot slot zij opgemerkt dat voor de vervroegde afschrijvings-

en selectieve investeringsregelingen in nog veel mindere mate als
voor de IPR een significant van nul verschillend effect kon worden vastgesteld.
19) Uitvoerige informatie over de schattingsprocedure is te vinden in
Folmer, op. cit., 1985.

Conclusies en beleidsaanbevelingen

Op grond van de bovenstaande analyse en empirische resultaten met betrekking tot de effecten van de IPR zal het duidelijk

zijn dat de regering dit instrument voorlopig nog het voordeel

20) Uitvoerige informatie over de schattingsresultaten zijn te vinden in
H. Dieperink, H. Folmer en P. Nijkamp, Effecten

van de Investerings

Premie Regeling 1973-1981, Research Memorandum Economische Faculteit, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1985.
21) A.P. Oele, Het regionale beleid voor de periode na de crisis, ESB, 25

van de twijfel dient te geven. De Nota stelt dan ook terecht voor

September 1985, biz. 951-955.
22) Idem.

om de IPR in het instrumentarium van het regionaal

23) Folmer, op. cit., 1985.

ESB 30-10-1985

1091

Auteurs