Ga direct naar de content

Industriele werkgelegenheid en groottestructuur

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 23 1985

Industriele werkgelegenheid en
groottestructuur
DRS. A.H. WEBBINK – DRS. J. VAN DER TUIN*

Voor het eerst sinds 1970 neemt de werkgelegenheid in de industrie weer toe. Op grond van een
regressie-analyse komen de auteurs tot de conclusie dat dit mede te danken is aan de loonmatiging
van de afgelopen jaren. De econometrische exercities zijn voor de auteurs verder aanleiding te pleiten
voor een voorwaardenscheppend in plaats van een sectorspecifiek industriebeleid. De overheid zou
door middel van informatiecentra en door haar aanschaffingsbeleid met name het midden- en
kleinbedrijf moeten helpen bij het ontwikkelen van nieuwe markten en produkten. Op deze wijze zou
voor de industrie een ,,jobfull growth” in het verschiet liggen.
Inleiding
De industrie is een uiterst belangrijke sector van de Nederlandse economic. Een belangrijk deel van het nationaal produkt
komt direct of indirect voort uit industriele activiteiten. Alhoewel momenteel de industrie zich lijkt te herstellen, blijft er toch
enige twijfel omtrent de concurrentiepositie van deze bedrijfstak
op iets langere termijn. Een streven naar herindustrialisatie is in
het overheidsbeleid manifest. In diverse publikaties 1) wordt
daarbij aandacht besteed aan de rol en de betekenis van de kleinere industriele onderneming. Deze zou van groot belang kunnen zijn in het gewenste vernieuwingsproces. Veel is echter niet
bekend omtrent de kleinere industriele ondernemingen, zo hebben ook beleidsmakers geconstateerd 2).

In dit artikel willen we een bijdrage leveren aan de discussie
over de kleinere industriele ondernemingen. We zullen vooral
het werkgelegenheidsaspect belichten, waarbij de kernvraag is
of de ontwikkelingen in kleinere en grote industriele ondernemingen van elkaar verschillen, en zo ja, welke factoren daarbij
een rol zouden kunnen spelen. Doel daarbij is mogelijke consequenties voor het industrie- en werkgelegenheidsbeleid te
belichten.
Het artikel is als volgt opgebouwd. Allereerst worden enige algemene kenmerken van het midden- en grootbedrijf in de industrie 3) weergegeven. Vervolgens wordt de overstap gemaakt
naar een kwantitatieve analyse van de Ontwikkeling van de werkgelegenheid in het industriele midden- en grootbedrijf. Daarna
volgt een paragraaf waarin nader wordt ingegaan op mogelijke
aangrijpingspunten voor het beleid.

Tabel 1. Ontwikkeling van enkele indicatoren naar sector en
grootteklasse in de industrie, 1978/1982

Enige kenmerken

Sector

In label 1 zijn enkele basisgegevens opgenomen van industriele ondernemingen die gedurende de gehele periode van 1978 tot
en met 1982 actief waren en bovendien hebben gerespondeerd
ten behoeve van zowel de Produktiestatistiek als de Investeringsstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Langs deze weg werden gegevens verkregen over ruim 60% van
alle industriele ondernemingen met minimaal 10 werkzame per-

Ontwikkeling
(in procenten)

Niveau

werk- pro- bruto bruto investenemers duktie- toege- winst ringswaarde voegde
graad
a)
waarde
a)
Middenbedrijf:
– voeding
– lextiel, kleding, leder
– papier, grafische industrie
– chemie, rubber
— rnetaalindustrie
– hout-, bouwmaterialen- en
overige industrie
Totaal middenbedrijf
Grootbedrijf:
– voeding
– textiel, kleding, leder
– papier, grafische industrie
– chemie, rubber
– metaalindustrie
– hout-, bouwmaterialen- en
overige industrie
Totaal grootbedrijf

—1
—9
0
1

25
19
22
31

—3

41
29
30
52
28

— 15

14
14

18

23
15
23
29
17

5

— 10

21

17

—5

31

16

21

14

—8
—3
—22

35
0
27
58
21

25
—4
16
18
14

21
10
24
23
11

14
10
12
20
11

— 12

9

—1

15

17

—7

30

16

17

14

—25
—4

9
17
11

a) Uitgedrukt als percentage van de bruto toegevoegde waarde. Het betreft de gemiddelde waarde voor de jaren 1978 tot en met 1982.
Bron: CBS.
1076

* De auteurs zijn werkzaam bij het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf resp. de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf.
Zij schreven dit artikel op persoonlijke titel.
1) Zie bij voorbeeld: Adviescommissie inzake het industriebeleid (Commissie Wagner), Een nieuwindustrieelelan, DenHaag, 1981; Werkgroep
Technologiebeleid (Commissie Zegveld), Naar een op de marktsector gericht Technologiebeleid, Den Haag, februari 1984.
2) Op instigatie van de Werkgroep Technologiebeleid is bij de Ministeries van Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs en Wetenschappen het onderzoekproject Technologie en Economic in 1984 van start gegaan. Een cluster binnen dit project is gewijd aan
de problematiek van het midden- en kleinbedrijf in de industrie. Dit
onderzoek wordt verricht door medewerkers van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) en medewerkers van de Universiteit van Amsterdam.
3) Kleinbedrijf: alle bedrijven met minder dan 10 werkzame personen;
middenbedrijf: alle bedrijven met minimaal 10 doch minder dan 100
werkzame personen; grootbedrijf: alle bedrijven met minimaal 100 werkzame personen. Over de bedrijven met minder dan 10 werkzame personen zijn bij het CBS vrijwel geen gegevens voorhanden. Daarom zal deze
groep bedrijven buiten beschouwing blijven.

sonen. De gegevens kunnen representatief worden geacht voor

veelbelovende) bedrijven enerzijds en anderzijds door het afster-

de gehele Industrie. Er is gekozen voor dit beperkte aantal be-

ven van oude of verouderde bedrijven wordt ruimte gecreeerd

drijven, omdat we voor deze groep wat meer inzicht konden krij-

voor nieuwe ontwikkelingen. Mede om deze reden is een flinke
dynamiek in het bedrijvenbestand noodzakelijk.

gen in de investeringsactiviteit van grote en middelgrote ondernemingen (zie verderop).

Gemiddeld nam de produktiewaarde (omzet) in de middelgro-

Wij menen dat ook de investeringsgraad (zie label 1) – dat is

hel brulo invesleringsbedrag (verminderd met invesleringen in

te bedrijven in de periode van 1978 tot en met 1982 met circa

andere gebouwen dan bedrijfsgebouwen) gerelaleerd aan de

31 % toe en de bruto toegevoegde waarde met circa 16%. Het betreft hier waardestijgingen; in volumina gemeten is de toename
veel geringer. Zo heeft de prijsstijging van de afzet in de beschouwde periode gemiddeld ongeveer 23 % bedragen. De werkgelegenheid nam dan ook met zo’n 5% af. Gemiddeld behaalden
de middelgrote bedrijven een brutowinst (voor afschrijvingen en

bruto toegevoegde waarde – een indicalie kan geven van de male waarin (beslaande) bedrijven vernieuwen. Immers, in de

en apparaluur, een nieuw lype kopen dai nieuwe mogelijkheden
in zich heefl. Voor hel maken van nieuwe produklen hebben ondernemingen in de regel ook nieuwe machines nodig waarmee

belasting) van ruim 20% van de bruto toegevoegde waarde, ter-

bepaalde handelingen kunnen worden verrichl.

wijl ze gemiddeld twee derde van dat winstbedrag investeerden.
Voor het grootbedrijf gelden gemiddeld ongeveer dezelfde cijfers, zij het dat het brutowinstpercentage wat lager ligt.
Duidelijk blijkt dat de ontwikkelingen binnen sommige sectoren (bij voorbeeld de chemische en de rubberindustrie) gemiddeld gunstiger waren dan die in andere (bij voorbeeld de sectoren
textiel, kleding en leder, alsmede hout- en bouwmaterialen en
overige Industrie). Deze tendensen gelden zowel voor het middenbedrijf als voor het grootbedrijf. Zeer ongunstig is overigens
de werkgelegenheidsontwikkeling in het grootbedrijf in de metaalindustrie en in de sector textiel, kleding en leder; het middenbedrijf steekt hierbij gunstig af.

Nadere analyse van ruim 80 industriele bedrijfsgroepen in de
periode van 1978 tot en met 1981 4) leert dat slechts een zeer klein
gedeelte van de Nederlandse Industrie zodanig sterk groeit dat
van echte expansie kan worden gesproken. Daarbij zijn de ontwikkelingen in de kleinere ondernemingen in het algemeen wat
gunstiger geweest dan in de grote ondernemingen. Met name het
middenbedrijf blijkt zich in de stagnerende en teruggaande delen
van de Industrie relatief goed te kunnen handhaven, terwijl het
grootbedrijf naar verhouding beter scoort in de expansieve en

meesle gevallen zullen zij, vooral bij de aanschaf van machines

Gemiddeld invesleerden de bedrijven ongeveer een zevende
gedeelle van de brulo toegevoegde waarde (zie label 1). Bedrijven die naar verhouding veel invesleren (meer dan 17,5% van de

brulo toegevoegde waarde), blijken bijna een kwarl van de populalie uil le maken. Dit waren bepaald niel alleen bedrijven in

expansieve bedrijfsgroepen, zoals ook uil label 1 kan worden afgeleid. Ook in minder florissanle delen van de induslrie bevinden zich bedrijven die een hoge invesleringsgraad hebben.
Bedrijven die niel of vrijwel niel invesleren, komen in hel middenbedrijf in iels slerkere mate voor dan in hel groolbedrijf, namelijk 40% versus 33%. Overigens dienl men bij hel middenbedrijf in aanmerking le nemen dal niel alle bedrijven hebben gerespondeerd op de invesleringsenquele. Hel lijkl niel onlogisch
le veronderslellen dal juisl bedrijven die niel hebben gei’n-

vesleerd ook vaak niel op deze enquele hebben gerespondeerd.
Mel andere woorden, hel aandeel van de middelgrole bedrijven
mel een lage invesleringsgraad zou wal hoger kunnen liggen.

het feit dat in sommige teruggaande bedrijfsgroepen in de in-

Een ander opmerkelijk gegeven is het feit dat middelgrole ondernemingen naar verhouding minder in machines invesleren dan
grole: 59% versus 75% in de periode 1978/1982. Uil een buitenlands onderzoek 6) over dezelfde periode kan worden afgeleid
dat kleinere ondernemingen in hel algemeen meer gericht zijn op
uilbreidingsinvesleringen en grole meer op vervanging. Onze be-

dustrie het aantal oprichtingen 5) zich vrij gunstig heeft ontwik-

vindingen lijken daarmee overeen le slemmen.

keld. Ook voor een recente periode (1983/1985) kan men conslateren dat het aantal ondernemingen in teruggaande sectoren
soms naar verhouding sterk is toegenomen (zie label 2).

Werkgelegenheidsontwikkelingen

licht stagnerende delen van de Industrie. Opmerkelijk is voorts

Tabel 2. Ontwikkeling van het aantal ondernemingen naar sector en grootteklasse in procenten(1983/1985)

Achtergrond

a) Ingedeeld op basis van het aantal werkzame personen.

Hel is inleressanl na le gaan wal er de laalsle jaren is gebeurd
mel de werkgelegenheid in de induslrie. In hoeverre is deze afgenomen en welke facloren hebben daarbij een rol gespeeld? Heefl
de innovaliedrang, in dil arlikel weergegeven mel behulp van de
invesleringsgraad, enige invloed gehad? Heeft de male van expansie van de bedrijfsgroep invloed? Of moelen we de verklaring meer zoeken in de sfeer van de loonkoslen?
Er is gelrachl mel behulp van regressieanalyse wal meer duidelijkheid te verschaffen in de samenhang lussen de werkgelegenheidsonlwikkeling en onder andere de genoemde facloren. Er is
daarloe gebruik gemaaki van enkele recenle sludies op dil lerrein. In een recenl artikel heeft Van der Zwan 7) een cross-sectieanalyse van de werkgelegenheidsonlwikkeling in 85 bedrijven uil
hel bestand van de Nederlandse Invesleringsbank in de periode

Bron: CBS.

van 1978 lol en mel 1982 gepresenleerd. Hij kwam onder andere

Sector

Grootteklasse a)
0

Voeding

Textiel, kleding, leder
Papier, grafische Industrie
Chemie, rubber
Metaalindustrie
Hout-, bouwmaterialen- en
overige industrie

Totaal industrie

1-9

10-99

6100

totaal

— 13
12
4
—3

—2
14
14

3

3
—25
—6
—2

—5
10

9

—4
—4
_3

0

5

—2

—4

5
4
1

2

4

—8

—5

1

2

4

—3

-4

2

Uit label 2 blijkt onder andere dat in de sector textiel, kleding
en leder juist het aantal kleine ondernemingen sterk is toegenomen. Daarnaast is ook in een aantal notoire groeisectoren (delen
van de machine-, elektrotechnische- en instrumentenindustrie)
het aantal kleinere ondernemingen gegroeid. Mede uit deze uit-

tol de conclusie dal de werkgelegenheidsonlwikkeling posilieve
samenhang vertoont mel de omzelonlwikkeling, het investe-

4) In dit geval is wel gewerkt met CBS-gegevens omtrent de gehele popu-

latie per bedrijfsgroep. Drs. A.H. Webbink, Groot en klein in de in-

komst kan men afleiden dat binnen elke sector, of deze nu ex-

dustrie, Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Zoeter-

pansief is of niet, zich bedrijven bevinden die een gunstige ontwikkeling doormaken. Ook export- en investeringsgegevens (zie
hierna) wijzen in deze richting.
Het feit dat met name kleinere bedrijven een relatief gunstige

meer, 1985.

ontwikkeling te zi’en hebben gegeven, zou erop kunnen duiden

dat een aantal van deze bedrijven daadwerkelijk een bijdrage
kan leveren aan de zo gewenste heropleving en vernieuwing.

Juist door middel van oprichtingen van (mogelijk moderne,
ESB 30-10-1985

5) Met dank aan prof. dr. E. Wever voor het beschikbaar stellen van ge-

gevens over nieuwe bedrijven in Nederland.
6) Alfred Nydegger, Herbert Oberhaensli en Reinhold Harringer, In-

vestitionen und Innovationen in kleineren Industriebetrieben, Schweizerisches Institut fur Struktur- und Regionalforschung an der Hochschule

St. Gallen, Verlag Ruegger, Diessenhoffen, 1983, biz. 14.
7) Dr. A. van der Zwan, Investeren, rendement en werkgelegenheid,

Economisch Statistische Berichten, ISjanuari 1984.
1077

ringsniveau en met de ontwikkeling van het niveau van het bedrijfsrendement. Negatieve samenhang trof hij aan bij het streven naar rationalisatie (dit is het vergroten van het quotient van
bruto toegevoegde waarde en loonkosten). Een tweede crosssectieanalyse omtrent de werkgelegenheidsontwikkeling in de in-

dustrie is verricht door Van den Berg en Van Leeuwen 8). Zij veronderstellen dat de structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid (eveneens in individuele ondernemingen, ontleend aan
CBS-materiaal) afhankelijk is van de verandering van de produktiecapaciteit, de technologische ontwikkeling en de ouderdom van de kapitaalgoederenvoorraad. Een tweede veronderstelling is dat de verandering van de produktiecapaciteit afhankelijk is van de produktiegroei en het winstniveau. Impliciet
veronderstellen zij dat de investeringen mede van invloed zijn op
de werkgelegenheid. In de door hen geschatte regressievergelijking zijn de investeringen echter als gevolg van een wiskundige
bewerking geelimineerd.

Tabel 3. Regressieresultaten per grootteklasse met betrekking

tot de ontwikkeling van de werkgelegenheid (werkzame personen) in industriele bedrijfsgroepen (1978/1981)
Grootteklasse

Regressiecoefficient a)

grootbedrijf
A Produktiewaarde
A Rationalisatiegraad
A Loonvoet
Expansiegraad
Investeringsgraad
Constante term
R>
Aantal waarnemingen

0,48
—0,48
—0,39
4,62
—0,077
—9,14

middenbedrijf

0,39
( 8,53)
(-5,82) —0,044
(-2,55) —0,49
( 1,66)
5,33
(-1,85)
(-3,00) — 1,94
0,70

75

( 8,05)
(-3,70)
(-2,14)
( 1,70)
(-0,39)

0,58
79

a) Tussen haakjes zijn de t-waarden opgenomen.

In onze eigen analyse hebben we voortgebouwd op de werkwijze van genoemde auteurs. Daarbij zijn we gekomen tot een

fen, namelijk bij de investeringsgraad. Daarmee is onze uit-

synthese van beide invalshoeken. Onze (CBS-)gegevens hebben
geen betrekking op individuele ondernemingen, maar op bedrijfsgroepen. Daarbij zij uitdrukkelijk vermeld dat deze gegevens, in tegenstelling tot het in het eerste deel van dit artikel beschreven materiaal, steeds betrekking hebben op alls middelgrote en grote ondernemingen in de onderscheiden bedrijfsgroepen.
Elk van de ruim 80 bedrijfsgroepen is – voor zover dit opportuun was – verdeeld in grootbedrijf en middenbedrijf. Voor
beide grootteklassen zijn afzonderlijke relaties geschat. Zodoen-

hebben het vermoeden dat dit wordt veroorzaakt door het feit
dat Van der Zwan een vrij specifieke groep van op investeringsgebied actieve bedrijven (uit het bestand van de Nederlandse Investeringsbank) heeft geanalyseerd, die mogelijk naar verhouding in sterke mate op uitbreidingsinvesteringen gericht zijn.
Daardoor zijn zijn bevindingen gunstiger dan de onze, die betrekking hebben op alle middelgrote en grote industriele bedrijven. De resultaten van Van der Zwan zijn derhalve naar onze

de kunnen we onderzoeken of er verschillen bestaan tussen grote

mening te rooskleurig, aangezien hij in zijn analyse geen bedrij-

en middelgrote ondernemingen. Daarbij is uitgegaan van de vol-

ven heeft betrokken die niet of vrijwel niet investeren, welke zoals reeds werd opgemerkt — een aanzienlijk deel van degehele

gende specificatie:
AWerkgelegenheid = al + a2 A Produktiewaarde +
a3 A Rationalisatiegraad +
a4 A Loonvoet + a5 Niveau brutowinst +

a6 Expansiegraad + a7 Investeringsgraad
n.b.: A = ontwikkeling 1978/1981 (in procenten)

Zowel expansiegraad als investeringsgraad zijn aangegeven
met een totaalcijfer per bedrijfsgroep, dat wil zeggen voor

groot- en middenbedrijf te zamen.

Er wordt verondersteld dat de produktiewaarde (omzet) posi-

tief samenhangt met de werkgelegenheidsontwikkeling in grote

komst in tegenspraak met het resultaat van Van der Zwan. We

populatie uitmaken. Overigens dient men voor ogen te houden

dat de investeringen in de beschouwde periode vermoedelijk
vooral een arbeidsbesparend karakter hebben gehad. Dit ligt
voor de hand voor deze periode (1978 tot en met 1981), waarin
de omzetontwikkelingen slecht waren en de winsten aan de lage
kant. Mogelijk zou men voor een andere (langere) periode een
ander verband vinden, waarbij uitbreidingsinvesteringen meer
aan de orde zijn. Aan deze uitkomst kan men derhalve niet al te
veel consequenties verbinden, of het moet zijn dat een vergroting
van de vraag gewenst is om uitbbreidingsinvesteringen – en
daarmee werkgelegenheidsgroei – aan te moedigen.

en middelgrote ondernemingen in een bepaalde bedrijfsgroep.

Voorts veronderstellen we in navolging van Van der Zwan dat
naarmate er meer gerationaliseerd is, dat wil zeggen naarmate de
verhouding tussen de ontwikkeling van de bruto toegevoegde
waarde en van de totale loonkosten gunstiger is geworden, de
werkgelegenheid zich ongunstiger heeft ontwikkeld. Voorts verwachten we een negatieve samenhang tussen de ontwikkeling
van de arbeidskosten per werkzame persoon en de werkgelegenheid, alsmede een positieve samenhang tussen brutowinstniveau
(in procenten van de bruto toegevoegde waarde) en werkgelegenheid. Verder mag men veronderstellen dat naarmate de bedrijfsgroep als geheel een gunstige marktontwikkeling heeft
doorgemaakt die positieve effecten heeft gehad op de werkgelegenheidsontwikkeling binnen beide grootteklassen. lets soortge-

lijks verwachten we voor de investeringsgraad.

Regressieresultaten
In label 3 zijn de resultaten van de regressieanalyse weergegeven. Telkens is onderscheid gemaakt tussen groot- en middenbedrijf. In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de brutowinst niet afzonderlijk in de geschatte regressievergelijkingen is
opgenomen. In het grootbedrijf bleek deze variabele zeer weinig
bij te dragen aan de verklaring van de werkgelegenheidsontwikkeling. In het middenbedrijf was het brutowinstniveau wel van
belang, maar vertoonde sterke samenhang met de investeringen
en met de ontwikkeling van de rationalisatiegraad. Om deze reden is in de regressievergelijking van het middenbedrijf alleen de
ontwikkeling van de rationalisatiegraad als verklarende variabele opgenomen.-Deze variabele vertegenwoordigt als het ware tevens de beide andere variabelen.
In de tweede plaats kan men constateren dat slechts bij een
regressiecoefficient het verwachte teken niet wordt aangetrofESB 30-10-1985

Regressiecoefficienten midden- en grootbedrijf
Vergelijking van de grootte van de regressiecoefficienten in de
relaties die zijn geschat voor grootbedrijf en middenbedrijf leert
dat er weliswaar verschillen zijn, maar dat deze niet altijd significant kunnen worden geacht. Zo kent het grootbedrijf een lagere
reactieparameter bij de loonvoet dan het middenbedrijf, doch
het verschil is niet significant. Anderzijds reageert het grootbedrijf wat sterker op omzetveranderingen (0,48 versus 0,39).
Een duidelijk verschil tussen midden- en grootbedrijf is waar
te nemen bij de rationalisatiegraad. Terwijl in het grootbedrijf
elke procent mutatie in de rationalisatiegraad gepaard gaat met
bijna een halve procent verandering van de werkgelegenheid, is
deze variabele in het middenbedrijf vrijwel niet van betekenis.
Er is een partiele analyse verricht van de componenten waaruit
de rationalisatiegraad is opgebouwd. Zoals bekend, gaat het om
het quotient van de ontwikkeling in de bruto toegevoegde waarde en in de loonkosten. Uit deze partiele analyse bleek dat de verschillen tussen groot- en middenbedrijf vrijwel geheel moeten
worden toegeschreven aan de reactieparameter van de bruto toegevoegde waarde.

8) D.J. van den Berg en G. van Leeuwen, De invloed van loonkosten,
produktiegroei, bezettingsgraad en winstgevendheid op de werkgelegenheid in de Industrie: een cross-sectie-analyse op basis van 6.681 industriele ondernemingen, Ministerie van Economische Zaken, Discussienota
8401, ‘s-Gravenhage, 1984.

1079

Kennelijk kunnen middelgrote bedrijven veel minder gemak-

rameter en van een iets sterkere groei van de loonvoet. Voor het

kelijk rationaliseren dan grote ondernemingen. Dat wil zeggen,
wikkeling in de toegevoegde waarde en die in de totale loonkosten zelf te beheersen. Bij een tegenvallende ontwikkeling van

middenbedrijf kan men concluderen dat enerzijds onder invloed
van omzetvergroting de werkgelegenheid uitbreidingstendensen
heeft, maar dat deze teniet worden gedaan door de stijging van
de loonvoet. Deze loonvoetontwikkeling is een gegeven waar-

de bruto toegevoegde waarde vindt derhalve een minder drasti-

mee men heeft te leven; alleen omzetvergroting biedt relatief veel

sche personeelsinkrimping plaats dan in het grootbedrijf. Dat
komt doordat in kleinere ondernemingen grenzen aan het in-

constatering dat er binnen het middenbedrijf in het algemeen

krimpen op personeelsgebied waarschijnlijk eerder worden be-

weinig mogelijkheden zijn tot rationalisatie, illustreert hoe wei-

reikt dan in grote ondernemingen: een bepaalde minimale ondernemingsomvang, alsmede een bepaalde minimale hoeveelheid kennis en ervaring — die gebundeld is in de in het bedrijf
werkzame personen – zijn vereist om goed op de markt te kun-

bezitten bij hun bedrijfsvoering. De enig denkbare uitweg kan
dan nog worden gevonden in groei, zoals ook blijkt uit het in-

ze zijn in veel mindere mate in staat de verhouding tussen de ont-

soelaas. Dit resultaat, gevoegd bij de reeds eerder vermelde
nig vrijheidsgraden middelgrote ondernemingen in het algemeen
vesteringsgedrag (nadruk op uitbreidingsinvesteringen). Het feit

nen blijven opereren.
Daarnaast bezitten kleinere ondernemingen wellicht ook min-

dat afzetgroei vaak van belang is voor middelgrote ondernemin-

der vaak de mogelijkheid om de bruto toegevoegde waarde, dat
wil zeggen de afzetprijs (en wellicht ook het afzetvolume, al zijn

die 10). Daar is naar voren gekomen dat het middenbedrijf in de
meeste bedrijfsgroepen een gunstigere ontwikkeling van de export en van de bruto toegevoegde waarde heeft doorgemaakt
dan het grootbedrijf.
Ook voor het grootbedrijf geldt de positieve samenhang tussen omzetvergroting en werkgelegenheid. Hier liggen hoge
(loon)kosten evenals bij het middenbedrijf op de loer. Enerzijds
gaat men deze direct (via de reactie op de loonvoetontwikkeling)

hiervoor in de onderzochte periode geen aanwijzingen) en de

prijzen van grond- en hulpstoffen, in de hand te houden. Ook op
dit punt zijn de beheersingsmogelijkheden geringer.
Een ander op het eerste gezicht interessant verschil tussen de
regressieresultaten van het midden- en grootbedrijf kan worden
aangetroffen in de constante term. Men moet echter goed in het

oog houden dat de hoogte van de constante term in het middenbedrijf uiterst onzeker is, aangezien de t-waarde slechts 0,4 be-

draagt. Aan dit verschil kan dan ook geen betekenis worden toegekend. Wel is het opmerkelijk dat er blijkens de grootte van de

constante in het grootbedrijf een autonome tendens tot beperking van de werkgelegenheid kan worden geconstateerd. Deze
tendens kan zowel het gevolg zijn van technologische ontwik-

kelingen (arbeidsbesparende investeringen in kapitaalgoederen)
als van pogingen tot verbetering van de bezettingsgraad.

gen wordt bevestigd door resultaten uit de eerdergenoemde stu-

te lijf door vermindering van de werkgelegenheid. Anderzijds
speelt ook een forse constante term een rol, waarin men het effect van technologische vooruitgang en wellicht ook verbetering
van de bezettingsgraad weerspiegeld kan zien. Het lijkt erop dat

het grootbedrijf hiermee wat meer mogelijkheden tot sanering
van het bedrijf in handen heeft. Dit gaat echter vaak ten koste
van de werkgelegenheid op korte termijn, zo blijkt uit de
regressieresultaten. Dit negatieve werkgelegenheidseffect is
daardoor in het grootbedrijf gemiddeld sterker dan in het

middenbedrijf.

Effecten op de werkgelegenheid
In label 4 kan de lezer de effecten van de onderscheiden variabelen op de werkgelegenheid in het middenbedrijf en het groot-

bedrijf aantreffen. Daarbij zijn de gemiddelde waarden voor de
beide grootteklassen als uitgangspunt genomen.
Zowel in het grootbedrijf als in het middenbedrijf blijkt gemiddeld genomen de (positieve) invloed van de ontwikkeling van
de produktiewaarde op de werkgelegenheid zeer sterk te zijn. In
het grootbedrijf hebben vooral de ontwikkeling van de loonvoet
en de constante term een sterk drukkende werking: gezamenlijk
doen ze het positieve produktie-effect ruimschoots teniet. De
overige variabelen, namelijk de ontwikkeling van de rationalisatiegraad 9), de expansie- en de investeringsgraad, blijken gemiddeld van ondergeschikte betekenis te zijn. Ook in het middenbedrijf zijn de rationalisatiegraad en de expansiegraad nauwelijks
van betekenis voor de werkgelegenheidsontwikkeling.
Naast de sterk positieve bijdrage van de ontwikkeling van de
produktiewaarde is in het middenbedrijf vooral de negatieve bijdrage van de ontwikkeling van de loonvoet van belang. Het effect van de loonvoetontwikkeling is – zeer opmerkelijk — inde
middelgrote ondernemingen meer dan twee keer zo sterk als in
de grote. Dit is het gecumuleerde effect van een hogere reactiepa-

Tabel 4. Gemiddelde effecten van de verklarende variabelen
op de werkgelegenheid in groot- en middenbedrijf
Variabele

a isoluut

Constante
A Loonvoet
A Produktiewaarde

A Rationalisatiegraad
Investeringsgraad
Expansiegraad a)
Residu
A Werkgelegenheid

Middenbedrijf

Grootbedrijf

a isoluut

in %

in %

156
124
—257
— 18
19

— 1,9
— 10,9
10,9
—0,0
—

2
75

—0,4

—4,4

—3,5

48
272
—271
1
—
10
88

—5,9

100

—4,0

100

—9,1
—7,3
15,1
1,1
— 1,1
—0,1

a) De hierbij gehanteerde score is zodanig geconstrueerd dat het gemiddelde (berekend over 82 bedrijfsgroepen) exact nul is. Omdat het aantal onderscheiden be-

Tussenbalans

In de eerste plaats is gebleken dat niet alle bedrijven even sterk
worden beinvloed door de mate van expansie of teruggang die

een bedrijfsgroep als geheel in een bepaalde periode doormaakt.
Binnen elke sector, of deze nu expansief is of niet, komen goedlopende bedrijven voor, zij het niet overal in even sterke mate.

Zo blijken in de beschouwde periode in een aantal teruggaande
bedrijfsgroepen vrij veel oprichtingen plaats te vinden. Deze tendens lijkt zich, getuige de relatief sterke groei van het aantal kleine industriele ondernemingen in de periode 1983/1985, de

laatste jaren in versterkte mate door te zetten. Tevens is gebleken
dat – ongeachtde bedrijfsgroep – in degehele industrie bedrijven voorkomen die naar verhouding veel investeren en daarmee

potentieel bijdragen aan de vernieuwing. Daarnaast is naar voren gekomen dat het middenbedrijf in de onderzochte periode
een stabiliserende functie heeft vervuld.

Een tweede belangrijk resultaat van het onderzoek is dat in het
grootbedrijf meer mogelijkheden tot aanpassing van de bedrijfs-

voering voorhanden zijn dan in het middenbedrijf. Dit blijkt uit
het feit dat in het grootbedrijf sprake is van een autonome, vermoedelijk mede door technologische ontwikkelingen ingegeven,
vermindering van het aantal arbeidsplaatsen, welke in het middenbedrijf vrijwel ontbreekt. Daarnaast bleek de werkgelegenheidsontwikkeling in het grootbedrijf onder druk te staan van de
behoefte tot grotere rationalisatie (het terugdringen van de loonquote in de bruto toegevoegde waarde), terwijl die invloed in het
middenbedrijf geringer was. Vanwege het kleinschalige karakter
zijn de mogelijkheden tot arbeidsbesparing in het (i.e. industriele) midden- en kleinbedrijf eerder aan grenzen gebonden dan in
het grootbedrijf. Het feit dat kleinere ondernemingen door-

9) Ook wanneer men de invloed van prijsstijgingen op de produktiewaarde elimineert, blijft het effect van veranderingen in de rationalisatiegraad op de werkgelegenheidsontwikkeling naar verhouding van geringe

drijfsgroepen in bovenbeschreven regressieanalyse lets kleiner is, wijken de ge-

betekenis. Dit geldt zowel voor het midden- als voor het grootbedrijf.

middelden voor de expansiegraad iets af van nul, doch zijn wel zeer gering.

10) Webbink, op. cit., hoofdstuk 6.

1080

tiebevorderende maatregelen, zoals de Innovatiestimuleringsre-

gaans meer gericht zijn op uitbreidingsinvesteringen en grote;
meer op vervangingsinvesteringen hangt hiermee waarschijnlijk

geling (INSTIR), het Technisch Ontwikkelingskrediet en de

samen. Een en ander betekent dat in het grootbedrijf de werkge-

Subsidieregeling Managementondersteuning (SMO) zijn aan-

legenheid meer is teruggelopen dan in het middenbedrijf in de

dachtsvelden in zo’n beleid onder andere:

beschouwde periode. In het middenbedrijf is daarentegen veel-

— kennisoverdracht (samenwerking grootbedrijf en middenen kleinbedrijf, transfer van de know-how bij universiteiten

eer gestreefd naar vergroting van de afzetmogelijkheden. Een
andere belangrijke conclusie in dit verband is dat de werkgelegenheidsontwikkeling in het algemeen een positieve samenhang
vertoont met de ontwikkeling van de omzet, zowel in het grootbedrijf als in het middenbedrijf.
Ten derde blijkt uit de analyse dat vermindering van de loonvoet haar uitwerking niet mist op het werkgelegenheidsverloop.
Een gematigde ontwikkeling van de lonen kan, met name in het
middenbedrijf, een gunstig effect hebben op de werkgelegenheid. Het gemiddelde effect van de ontwikkeling van de loon-

voet op de werkgelegenheid bleek immers in het middenbedrijf
veel sterker te zijn dan in het grootbedrijf.
Beleidsimplicaties

en hogescholen);
— onderzoek en ontwikkeling (bevordering van technisch gea-

vanceerd onderzoek in kleinere bedrijven en een toepassing
van nieuwe materialen, precedes en produktietechnieken);

— management (management- en bijscholingscursussen, een
doorzichtig regionaal gespreid voorlichtingsapparaat);
— automatisering (ontwikkeling van op branches toegesneden
apparatuur en standaardprogramma’s, demonstratieprojecten, technologische adviescentra, aandacht voor informatica
in het ondernemersonderwijs);
— financiering (bevordering risicodragende deelneming in kleine en middelgrote ondernemingen, belastingvrije kapitaalvorming ten behoeve van een te vestigen onderneming);
— overheidsaanschaffingen en -investeringen (betere benutting

van de mogelijkheden van kleinere bedrijven in eigen land,
Welke mogelijke aangrijpingspunten bieden vorenstaande

conclusies voor het te voeren industrie- en werkgelegenheidsbeleid? In het navolgende wordt op deze vraag ingegaan, waarbij
de drie conclusies worden uitgewerkt voor evenzovele aandachtsgebieden.

Industriepolitiek
Op grond van de eerste conclusie kan men vraagtekens zetten
bij een sectorspecifiek industriebeleid. Aan het voeren van sec-

stimulering van kleinschalige investeringsprojecten);

— betere opleidingsmogelijkheden (beroepsopleidingen ten behoeve van kleinschalige produktieprocessen; goede aansluiting tussen opleiding en praktijk);

— regelgeving (stroomlijning en standaardisering van procedures en administratieve verplichtingen, regionale coordinatiepunten – bij voorbeeld bij de Kamers van Koophandel – in
de vorm van onder andere een contactpersoon tussen de ondernemer en de verschillende overheidsinstanties).

tor(structuur)beleid ligt de veronderstelling ten grondslag dat de

Nieu we produktmarktcombinaties

bedrijfsproblematiek c.q. mogelijke nieuwe kansen voor bedrijven in belangrijke mate sectoraal bepaald zijn. Uit onze studie
blijkt dat deze conclusie maar ten dele opgaat. Er zijn aanwijzingen dat niet elke onderneming in even sterke mate de ,,invloed”
van de bedrijfsgroep ondergaat. Immers, ook in zwakke sectoren komen zeer succesvolle en gezonde ondernemingen voor en
ontstaan nieuwe, in sommige gevallen innovatieve, kleinschalige
activiteiten. Om deze reden en vanuit een aantal andere ge-

ontwikkelen van nieuwe produkten en van het aanboren van
nieuwe markten voor de kleinschalige industriele bedrijvigheid.
Dit met name met het oog op de werkgelegenheid. De sturingsmogelijkheden in kleinere ondernemingen zijn relatief beperkt, waardoor produktiviteitsverbetering vooral wordt nagestreefd door middel van vergroting van de afzet.

zichtspunten (zoals de dynamiek van de economic, de complexe

De tweede onderzoekuitkomst onderstreept het belang van het

Nieuwe produktmarktcombinaties voor kleine en middelgrote
ondernemingen doen zich onder andere voor in de export (meet-

intersectorale en internationale verbindingen, het gebrek aan
noodzakelijke sectorinformatie, sturingsproblemen en derge-

en regelinstrumenten, apparatenbouw, elektronika, biotechno-

lijk) 11) betwijfelen wij de wenselijkheid en de mogelijkheid van

logie en dergelijke). Tevens is sprake van een sterkere samenwer-

king (.Joint-ventures”) met buitenlandse – met name Ameri-

een intervenierend en sectorgeorienteerd industriebeleid. Het
mag dan ook geen verbazing wekken dat de in het verleden gevoerde industriepolitiek, waarin de sectorale invalshoek telkens
een sterk accent heeft gehad, weinig succesvol is geweest 12). Gelet op de onderzoekuitkomsten moet eveneens een Wagneriaanse
aanpak, waarbij het industriebeleid uitsluitend is gericht op specifieke aandachtsgebieden en groeisectoren, worden vermeden.
Ten eerste verdwijnt een belangrijk deel van het midden- en

bevordering van samenwerkingsverbanden, ,,managementpools” en dergelijke kunnen extra stimulansen worden gegeven
aan de exportmogelijkheden van de kleine en middelgrote industrie. Overigens zij nogmaals benadrukt dat ook in zwakke

kleinbedrijf buiten het gezichtsveld, aangezien naar verhouding

zig zijn voor kleinere ondernemingen.

veel van deze ondernemingen voorkomen in verzadigde en teruggaande sectoren. Ten tweede worden bij deze aanpak de innovatie-impulsen die wel degelijk in deze sectoren aanwezig zijn
over het hoofd gezien.
Wij zouden dan ook willen pleiten voor een aanpak waarbij de
innovatiepotentieel van het midden- en kleinbedrijf beter wordt

Een andere potentiele groeimarkt voor het midden- en kleinbedrijf is de toelevering en uitbesteding, bij voorbeeld in sectoren als de kunststofverwerking, de metaalproduktenindustrie en
de fijnmechanica. Uit recent onderzoek komt naar voren dat
grote bedrijven steeds meer gebruik maken van gespecialiseerde
toelevering en uitbesteding door binnenlandse kleinere bedrij-

kaanse – ,,high-tech” bedrijven. Via promotionele activiteiten,

sectoren (zoals de kleding-, textiel- en meubelindustrie) op

gespecialiseerde marktsegmenten nieuwe (export)kansen aanwe-

benut. Daarvoor is nodig een voorwaardenscheppend en niet-

sectorspecifiek functioneel industriebeleid, met bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen. Van een dergelijk beleid is ook anderszins meer rendement te verwachten

dan van een op grote ondernemingen georienteerd beleid: naast
een gunstiger werkgelegenheidseffect is ook te verwachten dat

het beleid via kleinere ondernemingen effectiever kan worden
gevoerd, terwijl weglekeffecten van de verleende steun naar het
buitenland beperkt blijven 13). Een verschuiving in het industriebeleid van een specifiek, vooral op grote industriele be-

drijven gericht, beleid naar een meer generiek beleid met een
sterker accent op het midden- en kleinbedrijf valt reeds waar te
nemen. In een. dergelijk functioneel, meer schaalgericht, industriebeleid zullen naast financiele steuninstrumenten vooral
ook maatregelen een plaats moeten krijgen ter versterking van
de (regionale) infrastructuur. Behalve reeds bestaande innovaESB 30-10-1985

11) Zie onder andere: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Sectorstructuurbeleid: Mogelijkheden en beperkingen, Preadviezen
bij het rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie,

‘s-Gravenhage 1980; Raad voor het Middenr en Kleinbedrijf, Notitiesectorbeleid en midden- en kleinbedrijf, opgenomen in: Korte adviezen en

notifies VI, ‘s-Gravenhage, 1980, no. 4.
12) Prof. dr. H.W. de Jong, Industriepolitiek: een lege doos, Econo-

misch Statistische Berichten, 27 februari 1985.
13) Hans Schenk, Industriepolitiek: een ,.common sense”-benadering,
Maandschrift Economie, jg. 49, 1985, biz. 195-213.

1081

ven 14). Ook de (centrale en gemeentelijke) overheid zou bij haar

Versterking van de — met name kleinschalige – industriele

aanschaffingsbeleid meer de mogelijkheden moeten benutten
die kleine en middelgrote ondernemingen in eigen land bieden.

werkgelegenheid kan belangrijke stimulansen inhouden voor de
binnenlandse bestedingen. Deze zijn juist ook van groot belang

Een tendens in de richting van een grotere betrokkenheid van het

voor het (industriele) midden- en kleinbedrijf. Dit bestedingsef-

midden- en kleinbedrijf bij de leveranties aan de overheid valt
reeds te bespeuren 15). In algemene zin is het van belang dat de
toeleverings- en uitbestedingsmarkt doorzichtiger wordt gemaakt (bij voorbeeld door middel van sectorgewijze informatiecentra) en dat wordt gestreefd naar een duidelijkere presentatie

fect moet niet worden onderschat. Een toeneming van de
werkgelegenheid met 30.000 personen (circa 0,75 %) blijkt op de
particuliere consumptie hetzelfde effect te hebben als een stijging van de loonsom met een procentpunt 21). Wellicht is het
door middel van werkgelegenheidsgroei stimuleren van de binnenlandse bestedingen een betere weg dan vraagstimulering via

(door onder andere brancheorganisaties) van de marktmogelijkheden van het kleinere industriele bedrijf en naar verbetering,

verhoging van de lonen (uitstoot arbeid, groei informele sector)

waar nodig, van de sterke punten van dit type bedrijf (flexibili-

of verlaging van de loon- en inkomstenbelasting (weglekeffec-

teit, creativiteit, service en levertijd).

ten, hoger financieringstekort).

Prijs van arbeid
Slot

De derde conclusie wijst op de betekenis van een gematigde
loonontwikkeling voor de werkgelegenheid, met name voor het
industriele midden- en kleinbedrijf. Deze conclusie sluit aan op

verschillende andere studies, die aangeven dat als gevolg van de
stijging van de prijs van arbeid (waaronder de sterk gestegen sociale lasten) tal van arbeidsintensieve industrieen, alsmede vele

In het algemeen zal toekomstige industriele werkgelegenheidsgroei vermoedelijk vooral moeten worden gezocht in de kleine
industriele bedrijvigheid. De kapitaalintensieve grootschalige
sectoren zullen meer langs indirecte weg, dat wil zeggen door
hun bijdrage aan de economische groei, nieuwe impulsen kun-

kostenfactor van grotere betekenis is dan dikwijls wordt veron-

nen geven aan de werkgelegenheid. Een sterker accent in het beleid op stimulering van de innovatiemogelijkheden in het kleinschalige industriele bedrijfsleven (als werkgelegenheidsverschaf-

dersteld. Wordt uitgegaan van de zogenoemde gecumuleerde
loonkosten (de loonkosten in de totale bedrijfsketen die nodig

fer) zal ertoe leiden dat de concurrentiekracht van deze groep bedrijven verbetert en nieuwe produktmarktcombinaties tot de

zijn om in een sector een eenheid finaal produkt voort te bren-

mogelijkheden gaan behoren. Economische groei, produktivi-

gen), dan blijkt dat tal van industrietakken een loonkostenquote
hebben die maar weinig afwijkt van die in dienstverlenende sectoren 17). Bij de invulling van een beleid ter verlaging van de
kosten van arbeid kan men in concreto denken aan maatregelen
als een vermindering van de werkgeverspremies voor sociale verzekeringen en een specifieke arbeidsplaatsenaftrek voor kleinere

teitsstijging en toenemende werkgelegenheid kunnen dan sa-

dienstverlenende activiteiten uit de (officiele) markt zijn geprijsd

16). Hierbij zij bedacht dat in industriele sectoren de loon-

mengaan (,,jobfull growth”) 22).
Ingrid Webbink

Johan van der Tuin

bedrijven. In dit kader kan men ook denken aan een verlaging

van het BTW-tarief van 19% naar 5 Vo in arbeidsintensieve sectoren 18). De ruimte voor deze lastenverlichtende maatregelen kan

ten dele gevonden worden in de niet onaanzienlijke inverdieneffecten die daaruit voort kunnen vloeien. Een andere, tot dusver
onbenutte, financieringsbron is het aanbrengen van een zekere

verschuiving in de subsidiestromen ten gunste van de factor arbeid. Het overgrote deel van de huidige subsidies en andere overheidsfaciliteiten voor bedrijven (van in totaal ruim 13 miljard
gulden) komt ten goede aan de factor kapitaal.
Door het relatief goedkoper maken van arbeid kan niet alleen
een hernieuwde vraag ontstaan naar arbeidsintensieve produkten en diensten, maar kan ook meer in het algemeen de trend van

afbrokkelende werkgelegenheid in de industrie worden doorbroken 19). De groei die zich dit jaar voor het eerst sinds 1970 weer
voordoet in industriele werkgelegenheid getuigt hiervan. Deze

groei hangt naar onze mening namelijk in sterke mate samen met
het gedurende de laatste jaren gevoerde beleid van loonkosten-

matiging. Een recente empirische studie bevestigt de stelling dat
door de geringe reele arbeidskostenstijging in de afgelopen jaren
de substitutie van arbeid door kapitaal minder is geworden 20).

14) Nederlandsche Middenstandsbank, De relatie tussen grote en kleine
bedrijven in de industrie, Amsterdam, maart 1985; zie ook: Koninklijk

Nederlands Ondernemersverbond, notitie Toelevering en Uitbesteding
van werk, Rijswijk, oktober 1983.
15) Jaarverslag 1984, Rijksinkoopbureau, Zwolle, 1985.

16) Zie voor een overzicht: Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf,
Voorjaarsnota 1985, ‘s-Gravenhage 1985, no. 5, paragraaf 3.

17) Drs. W.G.A. Geel, Gecumuleerde loonkosten, een betere maatstaf
voor de arbeidsintensiteit van bedrijfsklassen, Economisch Statistische
Berichten, 15 augustus 1984.

18) Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf, Advies Informele Arbeid,
‘s-Gravenhage, 1985, no. 3, hoofdstuk 3; Voorjaarsnota 1985, paragraaf
5.

19) Johan van der Tuin, Arbeid moet goedkoper worden, Intermediair,
11 januari 1985.
20) Drs. H.S. Tjan, Rendement, interestvoet, bezettingsgraad en in-

vesteringen, Economisch Statistische Berichten, 5 juni 1985.
21) Nederlandsche Middenstandsbank, op. cit., biz. 13.
22) Vgl.: drs. P.J. van den Noord, De groei van de arbeidsproduktiviteit
in Nederland (een analyse en prognoseper bedrijfstak 1963-1990), Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, december 1984.

Auteurs