Au Courant
Het neo-realisme van
de Industriebond FNV
De tijd dat de Industnebond FNV zijn
bedrijfsledengroepen in de bedrijven opriep als fracties in de ondernemingsraden
een oppositionele rol te vervullen lijkt
ineens onherroepelijk voorbij. In een in
1979 verschenen brochure Vandaag controleren om morgen te beslissen stelde de
bon nog vast dat de belangen van ondernemer en werknemer duidelijk tegengesteld zijn. Daarom vond hij dat de
werknemersvertegenwoordigers in de
ondernemingsraden zich niet medeverantwoordelijk moesten maken voor het
ondernemingsbeleid. De Industnebond
FNV wilde allereerst streven naar verandering van de machtsverhoudingen
buiten de ondernemingsraad. De
machtsmiddelen die daarbij gebruikt
moesten worden waren: het arbeidsvoonvaardenbeleid,
arbeidsplaatsenovereenkomsten, sectorstructuurpolitiek en controle op de investeringen.
Na de publikatie van de discussienota
Verder kijken lijkt het alsof de Industriebond FNV een hele ommezwaai heeft
gemaakt. De bond blijkt nu bereid medeverantwoordelijkheid te aanvaarden. Hij
neemt, zoals Van der Geest in dit blad
signaleerde, een positievere houding in
tegenover het werk van de ondernemingsraad. In De Vakbondskrant van 7
augustus licht Groenevelt deze koerswijziging als volgt toe: ,,De bedrijfsledengroepen hebben helaas slecht gefunctioneerd, net zoals ondernemingsraden
en sommige vakbondsleden. Maar wij
willen de bevoegdheden, die in de nieuwe
wet op de ondernemingsraden staan, zo
goed mogelijk gaan benutten om de
doelstellingen van de bond tot leven te
brengen. En dan heb ik het niet over de
hele OR, maar over de OR-fractie. Dat
zijn de FNV-leden in de OR”. Tekenender voor de gewijzigde opstelling van de
Industriebond is het vertrouwen dat zijn
voorzitter nu aan de ondernemers wil
schenken. Viel er vroeger alleen met
werkgevers te onderhandelen op het
scherp van de snede, nu verwijst Groenevelt naar de samenwerking met werkgevers in pensioenfondsen, in bedrijfsverenigingen en de SER als hem de vraag
wordt gesteld of hij werkelijk denkt dat
er met hen afspraken te maken zijn.
De mentaliteitsverandering bij Groenevelt c.s. kan niet anders verklaard
worden dan uit de nood der omstandigheden. De Industriebond en de werkgevers in de industrie hebben een gemeenschappelijk belang: het stuiten van het
afbraakproces dat Nederland dreigt te
deindustrialiseren. Nu kan dat proces,
zoals Van den Doel in ESBschrijft, best
in de lijn van de evolutie liggen, voor de
samenstellers van het rapport van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en voor de Industriebond
gaat dat proces veel te snel. De uitstoot
van arbeid uit de industrie kan volgens
dat rapport niet worden opgevangen
door de dienstensector. De stelling van
de ,,marxistw Van der Zwan is dat de
werkgelegenheid in de bedrijven, ook in
de industrie, jaarlijks met 1% zal moeten
toenemen, wil de continuïteit van onze
volkshuishouding worden gewaarborgd.
Is dit een reactionair standpunt, zoals
Van den Doel lijkt te menen? Wanneer
hij wel instemt met het betalingsbalansargument om te pleiten voor een daling
van de binnenlandse consumptie, is die
stelling niet zo erg geloofwaardig. Blijkbaar is Van den Doel het eens met een
politiek die uit de jaren vijftig stamt en
die wordt aanbevolen in het rapport van
de commissie van economische deskundigen van de SER: verlaging van het reële loonpeil om het Nederlandse exportprodukt zo goedkoop te maken dat het
kan concurreren op de buitenlandse
markt en tegelijk de import van consumptiegoederen kan worden afgeremd.
Bij Van den Doel zou deze politiek niet
in het teken moeten staan van herindustrialisatie, maar vooral moeten dienen
om de dienstensector uit te breiden.
De Industriebond heeft uiteraard belang bij versterking van onze industriële
basis. De dialectiek van de maatschappelijke en economische ontwikkeling
slaat bij de bond om in uitstel van de
strijd om een andere maatschappelijke
orde. Werkgelegenheid is nu prioriteit
nummer één, maar de middelen die de
bond wil gebruiken om tot afspraken te
komen zijn nog steeds de wapens uit het
arsenaal van de strijd om verandering
van de machtsverhoudingen. Alleen is
het woord ,,macht” uit het spraakgebruik verdwenen en vervangen door de
notie van ,,verantwoordelijkheid”. Wanneer de drie machten in het economisch bestel ieder hun verantwoordelijkheid nemen, moeten er overeenkomsten kunnen worden gesloten die, volgens Groenevelt, dezelfde waarde kunnen hebben als collectieve arbeidsovereenkomsten. De afspraken die hij op het
oog heeft omvatten maatregelen in het
kader van een sectorstructuurbeleid,
controle op investeringen en arbeidsvoorwaardenbeleid, hetzelfde rijtje dat
genoemd werd in de brochure die de
kaderleden opriep tot oppositie binnen
de ondernemingen. Van der Geest heeft
gelijk als hij stek dat het aankomt op het
model en de inhoud van de overeenkomsten die de Industriebond wil aangaan.
Wanneer zo uitdrukkelijk aan sectorstructuurbeleid wordt gedacht, waarvoor Groenevelt de vakbonden en de
werknemers in de bedrijven medeverantwoordelijkheid wil laten dragen, dan
stemt de bond blijkbaar in met de noodzaak een keus te maken welke bedrijven
en sectoren steun verdienen en welke aan
hun lot moeten worden overgelaten. Instemmen met een door de overheid gestuurd sectorstructuurbeleid betekent
immers instemmen met verlies van arbeidsplaatsen in delen van de industrie !
die geen toekomst meer hebben.
De bond moet wel heel goed door- ;
‘
drongen zijn van de onvermijdelijkheid
om vuile handen te maken, wil hij, op het .
niveau van het nationale beleid en de be- ;
drijfstakken verantwoordelijkheid dur- i
ven aanvaarden voor een selectief inves- i
teringsbeleid. Maar goed, de nota is niet
voor niets de- wereld ingestuurd onder het motto ,,doormodderen of durvenn. Er is niet alleen durf voor nodig
om de inkomens van de werknemers
ondergeschikt te maken aan werkgelegenheid en het mee-financieren van in- 1
vesteringen, maar ook om mee te werken
aan een beleid dat, ondanks die offers,
banen kan kosten.
Het bestuur van de Industriebond
FNV lijkt met zijn neo-realistische opvattingen ook die risico’s onder ogen te
willen zien. Het zet daarbij wel een speciale bril op die theoretisch aanvaardbaar moet maken dat investeringen meer
werk zullen opleveren zodat de koopkracht op den duur niet zal dalen. Die
theorie luidt dat het sectorstructuurbeleid ervoor moet zorgen dat de produktie
die uit de nieuwe investeringen voortkomt ook afgezet zal kunnen worden.
De vraag blijft onbeantwoord hoe de
overheid dat zou moeten doen. Het bedrijfstak- of branche-informatiesysteem
waarin het NCW de vakbonden wil betrekken levert althans gegevens op die
een aanwijzing kunnen geven in welke
richting er geïnvesteerd kan worden.
Zo’n systeem heeft juist de bedoeling de
verantwoordelijkheid voor sectorale
ontwikkelingen over te laten aan het bedrijfsleven. Het lijkt mij onmogelijk om
de overheid daarbij helemaal buiten spel
te houden, omdat het bedrijfsleven zelf
om steun en begeleiding zal vragen voor
de nieuwe technische ontwikkelingen die
op gang moeten worden gebracht. De
functionele samenwerking van de drie
partijen onder een regering van zo breed
mogelijke samenstelling die de Industriebond FNV thans voorstaat is niet
het slechtste bestuursmodel om de problemen van de jaren tachtig aan te
pakken.
i
A. F. van Zweeden