Ga direct naar de content

Economische crisis en humanisering van de arbeid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 27 1980

ixonomische cnsis en humanisenng
van de arbeid

l

DRS. H. G. DE GIER*

Sedert ongeveer tien jaar is humanisering van de arbeid een onderdeel geworden
van het sociaal-economische beleid van de westerse industrielanden. Enerzijds wordt
het beschouwd als een mogelijkheid om problemen met betrekking tot de arbeidsmotivatie, het
ziekteverzuim, de arbeidsongeschiktheid e.d. op te lossen, anderzijds kan het deel
uitmaken van een sociale-hervormingspolitiek.
In dit artikel wordt bezien hoe humanisering van de arbeid in verschillende landen
in het sociaal-economische beleid is ingebed. Onderzocht wordt in hoeverre de ongunstige
economische situatie het streven naar een kwaliteitsverbetering van de arbeid kan belemmeren.
Het humaniseringsbeleid dient volgens de auteur te worden ingepast in een
economische politiek gericht op herstructurering en werkgelegenheid.
Inleiding
Het begrip humanisering van de arbeid duikt steeds vaker
op in allerlei beleidsstukken, rapporten en discussies die
betrekking hebben op knelpunten in het sociaal-economisch
bestel. Humanisering van de arbeid wordt daarin veelal beschouwd als een middel voor de oplossing van deze knelpunten. Zo zou humanisering van de arbeid bijvoorbeeld een
bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de arbeidsmotivatie, de vermindering van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid en zou het ook kunnen bijdragen aan
een vermindering van kwalitatieve discrepanties op de
arbeidsmarkt. Meer in het algemeen wordt humanisering
van de arbeid gezien als een belangrijk middel om de ,,sociale
kosten” die gepaard zijn gegaan met de sterke economische
groei van de afgelopen periode te bestrijden.
Sedert ongeveer 10 jaar is humanisering van de arbeid
– min of meer los van de vigerende politieke coalities dan ook een impliciet onderdeel geworden van het sociaaleconomisch beleid van de westerse industriestaten. In ons
land heeft humanisering van de arbeid een plaats gekregen
binnen het kader van het streven naar volledige en volwaardige werkgelegenheid. Naast bijvoorbeeld milieu, energie en
grondstoffen wordt het beschouwd als een facet van het op
selectiviteit gerichte economische structuurbeleid I).
Men zou kunnen zeggen dat met het overheidsbeleid gericht op humanisering van de arbeid voor de eerste maal een
begin is gemaakt met een op preventie gerichte sociale
politiek. Tot stand gekomen tijdens de bloei- en nabloeiperiode van de verzorgingsstaat geldt het als het sluitstuk
van de sociale-zekerheidspolitiek. Wellicht onder druk van
de economische crisis van 197311974 en aan het eind van de
jaren zeventig heeft de humaniseringspolitiek niet geleid tot
een daadwerkelijke doorbraak naar een preventieve sociale
overheids~olitiek.Niettemin is er sprake geweest van een
duidelijke collectivisering van de h&nanis&ngsproblematiek, waarbij motieven en accenten bij voortduring veranderden.
Daar kwalitatieve uitbouw van de humaniseringspolitiek
een aanzienlijk beslag zal leggen op de financiële middelen,.
is de toekomst van de humaniseringspolitiek, bij een blijvende economische depressie, op dit moment verre van duidelijk. Tenzij humanisering van de arbeid onderdeel wordt

gemaakt van de crisisbestrijdingspolitiek, zal de staatsactiviteit op dit terrein vermoedelijk verminderen.
Mede met het oog op de toekomst van de humanisering
van de arbeid is het daarom van groot belang inzicht te krijgen in de wijze waarop het humaniseringsbeleid in het voorbije decennium zowel formeel als materieel gestalte heeft
gekregen. Met name de vraag naar de al dan niet structurele
inbedding in het sociaal-economisch beleid lijkt van doorslaggevend belang. In opdracht van het Duitse ,,Bundesministerium fur Forschung und Technologie” heeft het
Berlijnse ,,Internationales Institut fur Vergleichende Geselschaftsforschung” voor een zevental westerse landen een
begin gemaakt met een evaluatie in bovenbedoelde zin.
Onlangs werden de resultaten van deze studie gepresenteerd 2).
In dit artikel zullen allereerst de belangrijkste resultaten
van deze studie worden samengevat 3). Daarna zal een vergelijking met de Nederlandse situatie. worden gemaakt.
Ten slotte zal worden ingegaan op de toekomstkansen en
mogelijkheden van het Nederlandse humaniseringsbeleid.
Bovendien komt de vraag aan de orde aan welke randvoorwaarden zal moeten zijn voldaan om de kans op continuïteit
en welslagen te maximaliseren.

Humanisering van de arbeid
Humanisering van de arbeid is geen statisch begrip. Het
geeft veeleer een sociaal proces aan dat is gericht op de verbetering van arbeidskwaliteit. Vooraf is een nadere inhou-

*Werkzaam bij het directoraat-generaal voor Algemene Beleidsaangelegenheden van het Ministerie van Sociale Zaken. Het artikel
is geschreven à titre personnel.
I ) Ministerie van Economische Zaken, Economische structuurnota
(Nota Selectieve Groei), Den Haag, 1976, hfst. 3 en 4, én vetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Plaats en toekomst
van de Nederlandse industrie, Den Haag, 1980, hfst. 4 en 6.
2) Zie P. Auer, B. Penth en P. Tergeist, Humanisierung der Arbeii

zwischen Staat und Gewerkschaft – ein Ueberblick aus sieben
Landern, Wissenschaftszentrum Berlin/llVG, Berlijn, 1980.
3) Het onderzoek had betrekking op de volgende landen: Bonds-

republiek Duitsland, Zweden, Noorwegen, Frankrijk, Italië, Engeland en de Verenigde Staten.

delijke afbakening noodzakelijk. De nota Selectieve groei
bijvoorbeeld 4) beschouwt humanisering van de arbeid
identiek aan het streven naar sociale doelmatigheid in
arbeidsorganisaties. Dit heeft vooral betrekking op vier
aspecten van het arbeidsproces, te weten: beloning en werktijden, kwaliteit van de arbeidsomstandigheden, kwaliteit
van de arbeid en democratisering. In de meeste definities
van humanisering van de arbeid komen een of meer van deze
aspecten naar voren.
Overeenkomstig de omschrijving in het Duitse onderzoek
wordt hier onder humanisering van de arbeid verstaan: het
totaal aan maatregelen van overheid, ondernemers en
op een menswaardige vormgeving
vakbonden dat is
van arbeid en arbeidsomstandigheden. Inhoudeliik kunnen
dergelijke maatregelen betrekking hebben op een drietal
categorieën, te weten: vormgeving en organisatie van arbeid
(vooral arbeidsinhoud), de arbeidsbescherming (vooral met
betrekking tot veiligheid en gezondheid) en de regeling van
medezeggenschap.

Convergentie en divergentie
Als wordt getracht de ontwikkeling van de humanisering
van de arbeid in de onderzochte landen kort te typeren, dan
blijkt dat er in grote lijnen een ontwikkeling heeft plaatsgevonden van het vinden van individuele oplossingen op
bedrijfsniveau (thematisering op microniveau) naar zekerstelling van collectieve rechten (politisering op macroniveau). Meer concreet betekent dit dat de initiatieven voor
humanisering van de arbeid aan het eind van de jaren zestig
en het begin van de jaren zeventig binnen individuele ondernemingen – door het management – werden genomen, los
van de overheid en aanvankelijk ook van de vakbeweging,
terwijl enige tijd later in meer of mindere mate collectivisering van de individuele initiatieven plaatsvond door middel
vañ beleidsprogramma9s, subsidieregelingen en wetgeving.
Tegeliikertiid was s ~ r a k e
van een thematische verschuiving i n het bileid dat’was gericht op humanisering van de
arbeid. Grofweg gezegd waren de eerste initiatieven vooral
eericht OD het uitmoberen en invoeren van nieuwe en alter”
natieve vormen van arbeidsorganisatie. Met werkstructurering b.v. werd een bescheiden begingemaakt met deopheffing
van een al te ver doorgevoerde arbeidsverdeling en arbeidssplitsing. Daarna verschoof – vooral onder invloed van de
vakbeweging – de belangstelling meer in de richting van een
centraal gereguleerde en gecontroleerde zekerstelling van
veiligheid en gezondheid op de werkplek. In het merendeel van de onderzochte landen heeft dit inmiddels geleid tot
(initiatieven voor) een totale herziening van de bestaande
arbeidsbeschermende wetgeving.
Deze opmerkelijke convergentie in de ontwikkeling van de
humanisering van de arbeid in de jaren zeventig betekent
geenszins dat er geen divergerende tendenties werkzaam
waren. Integendeel. Juist vanwege de onderling meer of
minder afwijkende politieke, economische en culturele condities tussen deze landen is er tevens sprake van aanzienlijke
accentverschillen. Bijvoorbeeld de economische ontwikkeling, het systeem van arbeidsverhoudingen en in mindere
mate ook wel de kleur van de politieke coalities bepalen
gezamenlijk tot op grote hoogte het humaniseringsmodel
van een land. Twee extremen in dit verband zijn de Verenigde Staten enerzijds en de Bondsrepubliek Duitsland
anderzijds. Hoewel de economische ontwikkeling in beide
landen vergelijkbaar was, zijn er in beide landen aanzienlijke
verschillen in de oriëntatie van de vakbeweging en de invloed
van de overheid op het economisch leven.
In de Verenigde Staten heeft de geringe interesse van de
overheid voor humanisering van de arbeid in brede zin en het
sterk decentrale en overwegend materieel ingestelde karakter
van de vakbeweging (,,business unionism”) niet geleid tot
substantiële overheidsprogramma’s die waren gericht op
humanisering van de arbeid. De aandacht van overheid en

ESB 20-8- 1980

bedrijfsleven bleef er vooral gericht op de verbetering van
de produktiviteit. Werkstructureringsprojecten werden juist
vanuit deze optiek in de afzonderlijke bedrijven doorgevoerd.
Vermeldenswaard in dit verband is dat er vanaf 1970 niettemin enkele instanties op nationaal niveau in het leven werden geroepen ter verhoging van de ,,quality of working life”
én de ,,productivity”.
In de Bondsrepubliek Duitsland daarentegen is de invloed
van de vakbeweging op het sociaal-economisch beleid van
oudsher niet gering. Haar vroege oriëntatie op de problematiek van de humanisering van de arbeid, gecombineerd
met een daarvoor ontvankelijke, politiek duurzame regeringscoalitie (SDP/ FDP) hebben geleid tot een omvangrijk staatsprogramma . . . ,,zur Humanisierung des Arbeidslebens”. Het is met name in de Bondsrepubliek dat de humanisering van de arbeid vrijwel vanaf het begin van de jaren
zeventig een vaste plaats heeft gekregen in het sociaaleconomisch overheidsbeleid. In het kader van een ,,sozial
orientierter Technologiepolitik” dient het een bijdrage te
leveren aan de ,,Modernisierung der Volkswirtschaft”.
Inhoudelijk gezien wordt in het Duitse programma, waarvoor
sedert 1974 ruim een half miljard DM werd uitgetrokken,
veel aandacht besteed aan de arbeidsbescherming (,,Arb&tsschutz”) en de vormgeving en organisatie van de arbeid
(voor 1980 is een bedrag van DM 118 mln. uitgetrokken;
gestreefd wordt zelfs naar een verdubbeling van dit bedrag
voor de komende vier jaar).
Een zelfde conceptie als in de Bondsrepubliek wordt
gevolgd in Frankrijk, en in mindere mate ook in Zweden. In
Frankrijk wordt in het kader van de voorbereiding van het
achtste Economisch plan getracht de tot nu toe tamelijk
fragmentarische overheidsactiviteit op dit terrein te coördineren en structureel te verankeren in een economischemoderniseringspolitiek.
In Zweden heeft de humanisering van de arbeid vooral
gestalte gekregen in het kader van het medezeggenschapsvraagstuk (,,werk place democracy”). Arbeidsbescherming
en medezeggenschap vormen er de belangrijkste thema’s van
overheidsaandacht. Ook hier weer bepaalden de oriëntatie
van de vakbeweging en de samenstelling van de politieke
coalitie de richting van het humaniseringsbeleid. Dit blijkt
bijvoorbeeld uit het langzamerhand vrijwel geheel ontbreken
van nieuwe managementinitiatieven op ondernemingsniveau
op het terrein van werkstructurering. Van deze activiteiten,
waarbij Zweden samen met Noorwegen lange tijd voorop
heeft gelopen in de geïndustrialiseerde wereld, is bovendien
relatief weinig terug te vinden in het overheidsbeleid ter
zake.
Convergentie en divergentie kunnen eveneens worden geconstateerd in de motieven en doelstellingen van de sociale
partners en de overheid in de onderzochte landen ten aanzien
van humanisering van de arbeid. Heel opmerkelijk bij de
humanisering van de arbeid is, dat het kenmerken bezit van
ijke
een m a a t s ~ h ~ ~ ~ e lbeweging. Het heeft bijvoorbeeld in
vrijwel alle westerse industrielanden een georganiseerd karakter aangenomen. Dit was alleen mogelijk door de ,,gemeenschappelijke” steun die de humanisering van de arbeid
ondervond van zowel de georganiseerde werkgevers en werknemers als de overheden. De partijen vonden elkaar in het
probleemgebonden karakter van de humanisering van de arbeid waardoor de sociale kosten van de door allen aanvaarde
en gewenste economische groei enigszins konden worden opgevangen. Daarbij moet wel in het oog worden gehoudendat
de sociale kosten voor elk van de partijen verschillend waren.
Dat heeft ertoe geleid dat ook de motieven en doelstellingen
van de partijen ten aanzien van humanisering van de arbeid
geheel of gedeeltelijk tegengesteld waren.
Zo was een belangrijk motief voor ondernemers en management, het beter kunnen inspelen op veranderde en snel ver-

4) Nota Selectieve groei, blz. 193 en 194.

anderende produktie- en marktverhoudingen. Verondersteld
werd dat vormen van werkstructurering zouden leiden tot een
grotere flexibiliteit van de produktieverhoudingen. Binnen
de ondernemingen zouden deze tevens kunnen leiden tot een
grotere inzet en betrokkenheid van de werknemers. Dit laatste was in de periode waarin de humanisering van de arbeid
ontstond geen overbodige luxe. Met name in West-Europa
was aan het eind van de jaren zestig en in het begin van d e jaren zeventig sprake van een scherpe toeneming van de arbeidsonrust waarbij niet alleen actieve vormen van verzet in
hevigheid toenamen, maar ook passieve vormen (ziekteverzuim, sabotage e.d.). De motivering voor humanisering van
de arbeid van de werknemers en de vakbeweging werd ingegeven door een toenemende bewustwording van de risico’s
van de tayloristische arbeidsvormen en het effect daarvan o p
de gezondheid, de kwalificaties en, niet in het minst, de zekerstelling van de arbeidsplaats. De overheden beschouwden
humanisering van de arbeid steeds meer als een middel dat
zou kunnen bijdragen aan een reeks van doelstellingen, variërend van maatschappelijke stabiliteit tot een lager uitgavenniveau (ziekteverzuim, arbeidsmarktdiscrepanties e.d.). Dit
gezichtspunt rust o p de veronderstelling dat zonder humanisering van de arbeid de aantasting van de kwaliteit van de arbeid zonder enige beperking zou doorzetten, met ernstige gevolgen voor de realisering van de eigen staatsdoelstellingen.
Het is duidelijk dat ondanks de gemeenschappelijke steun
het terrein van de humanisering van de arbeid gemakkelijk
ook een veld van onderlinge strijd kon worden, juist door de
verschillende motieven van de partijen. Uit het Duitse onderzoek komt dit ook naar voren. Naarmate de institutionalisering van de humanisering van de arbeid verder voortschreed,
namen ook de conflicten daarover toe. Grofweg kwam dit tot
uiting in de thematische verschuiving van aandacht voor
werkstructurering naar aandacht voor veiligheid, gezondheid
en medezeggenschap, die in alle onderzochte landen plaatsvond.
Interessant is dat in enkele van de bij het onderzoek betrokken landen er een vrij duurzame coalitie is ontstaan tussen staat en vakbeweging (Noorwegen, Zweden Bondsrepubliek Duitsland). In deze landen heeft de humanisering van
de arbeid het karakter van een sociale-hervormingspolitiek
aangenomen. De aandacht in deze landen gaat niet alleen uit
naar veiligheid en gezondheid, maar ook naar hervormingen
van de organisatie van de arbeid en de ontwikkeling van de
medezeggenschap. Veelal heeft dit geleid tot een grondige
herziening c.q. uitbreiding van de arbeidsbeschermende wetgeving en van de wetgeving op het terrein van de medezeggenschap 5 ) .

van d e arbeid binnen het kader van het sociaal-economisch
beleid van de desbetreffende landen.
In de landen waar de humanisering van de arbeid wel in
meer of mindere mate onderdeel is geworden van de crisisbestrijdingspolitiek is vooralsnog geen duidelijke afneming van
staatsactiviteit waarneembaar. Dit geldt in het bijzonder voor
landen als Noorwegen en Zweden en in mindere mate ook
voor Frankrijk. Een stijging van de overheidsuitgaven wordt,
zoals reeds werd vermeld, zelfs voorzien in de Duitse Bondsrepubliek.
Het begrip crisisbestrijdingspolitiek dient overigens niet al
te eng te worden opgevat. O p de een of andere wijze gaat het
daarbij in het algemeen o m een beleid waarin een relatie
wordt gelegd tussen humanisering van de arbeid aan de ene
kant en d e verbetering van de concurrentiepositie van een
land aan de andere kant. Doorgaans vindt dit plaats in de
vorm van een o p technologische innovatie gerichte politiek.
Het gaat uiteindelijk o m modernisering van de nationale
economische structuur. Daarbij worden een tweetal enigszins
tegenstrijdige doeleinden, nl. humaniteit en produktiviteit,
met elkaar verbonden. Binnen dit kader vindt de humanisering van de arbeid in Zweden bijvoorbeeld plaats langs lijnen
van arbeidsbescherming en van medezeggenschap op de
werkplek. In de Bondsrepubliek ligt het accent weer anders.
Door het leggen van een meer directe relatie tussen technologische ontwikkeling, innovatie en humanisering van de arbeid kwam in dat land een sociaal-georiënteerde technologiepolitiek tot stand.
Het bijzondere van met name de Duitse situatie is dat voor
het eerst in de nog korte historie van de humanisering van de
arbeid een duidelijke ,,economisering” van dit concept heeft
plaatsgevonden. Het is niet alleen meer onderdeel van een
Sociale-hervormingspolitiek als complement van het sociaaleconomisch beleid (bestrijding van de sociale kosten van economische groei), maar het maakt tevens deel uit van een
,,nieuweweconomische politiek gericht o p economische herstructurering en werkgelegenheid. Dit lijkt een veelbelovende
ontwikkeling te zijn, waarbij humanisering van de arbeid,
ook als sociale doelstelling, overeind kan blijven in een periode van economische overgang of economische teruggang.
Humanisering van de arbeid vindt dan niet meer geïsoleerd
plaats, los van de belangrijke economische randcondities,
maar juist in samenhang en wisselwerking daarmee. De kans
o p duurzame verhoging van de kwaliteit van de arbeid neemt
daardoor zelfs toe. Aan het slot van dit artikel wordt h i e r o ~
teruggekomen. Allereerst wordt in vergelijkende zin iets gezegd over de ontwikkeling van de humanisering van de arbeid
in Nederland in de jaren zeventig.

De invloed van de economische crisis op toekomstige ontwikkelingen

Humanisering van de arbeid in Nederland

De verhoging van de conflictgevoeligheid tussen de partijen en de samenwerking tussen staat en vakbeweging in enkele landen werd in belangrijke mate ook bepaald door het
ontstaan van de economische crisis in de westerse industrielanden. Deze crisis kwam onder meer tot uiting in de daling
van de economische groei, een sterke toename van het aantal
bedrijfssluitingen en van de werkloosheid. Wat de humanisering van dearbeid in meer specifiekezin betreft, zo blijkt uit het
onderzoek, neemt de inspahing van de staat alsgevÖlgvande
economische crisis af in die landen waarin de humanisering
van de arbeid geen duidelijke plaats heeft gekregen in de crisisbestrijdingspolitiek. Dat geldt voor landen als Engeland en
Italië; maar ookvoordeVerenigdeStaten6). Indit laatste land
is de aandacht voor de verbetering van de ,,quality of working
life” geleidelijk teruggedrongen ten gunste van de aandacht
voor produktiviteitsverhoging als zodanig. De afnemende
staatsaandacht leidt tevens tot een vermindering van fondsen
voor de humanisering van de arbeid. Het is o p dit moment
moeilij k aan te geven of de vermindering van de staatsactiviteit
zal leiden tot structureel terreinverlies van de humanisering

De ontwikkeling van de humanisering van de arbeid in
Nederland is in grote lijnen vergelijkbaar met die in de hiervoor beschreven landen. Allereerst waren er de experimenten
met werkstructurering en werkoverleg. Deze werden ongeveer vanaf het midden van de jaren zestig, met steun van sociale wetenschappers, in een relatief beperkt aantal bedrijfssituaties tot ontwikkeling gebracht. Het initiatief lag eenzijdig bij het management 7). D e vakbeweging stelde ziih terughoudend OV. In de vroege iaren zeventig ontstond ook aandacht bij de vakbeweging &n bij de overheid voor de problematiek van humanisering van de arbeid. De vakbeweging

5) Auer e.a., t.a.p.
6) Een aardige adstruering van de ontwikkeling in de Verenigde

Staten is de recente naamsverandering van het ,,National Center
for Productivity and Quality of Working Life” in ,,National Council
for Productivity”; zie Auer e.a., t.a.p., blz. 77.
7) Zie onder meer in dit verband J. Ramondt. Bedriifidemocrarisering ronder arbeiders; een evaluarie van er”aring& mer werkoverleg en werkstrukrurering, Alphen a/d Rijn, 1974.

streefde vooral naar verbeteringen in de arbeidsomstandigheden en de medezeggenschap van de werknemers. De exp&
rimenten van de ondernemers werden met wantrouwen bezien
omdat men niet geloofde dat de werkstructureringsexpenmenten tot een daadwerkelijke verbetering van de kwaliteit
van de arbeid zouden leiden, te meer daar aan de belangrijkste werknemerswensen in dit verband – verbetering van
medezeggenschap en beloning – in onvoldoende mate werd
voldaan. De overheid besteedde vanuit de optiek van de sociale-kostenbenaderina primair aandacht aan de oroblematiek van de medezegge&chap op ~ndernemin~sniv’eau aan
en
de arbeidsomstandigheden. De geringe aandacht van vakbeweging en overheid voor de experimenten van ondernemers
met werkstructurenng leidde aan het eind van de jaren zeventig tot een bijna volledig tot stilstand komen van deze experimenten 8).
De gelijkgerichtheid van de overheid en de vakbeweging
met betrekking tot medezeggenschap en arbeidsomstandigheden leidde allereerst tot een uitbreiding van de wetgeving
op het terrein van de medezeggenschap (structuurwetgeving,
vernieuwing Wet opdeondernemingsraden)en tot initiatieven
voor een grondige herziening van de arbeidsbeschermende
wetgeving (Veiligheidswet 1934 en Arbeidswet 1919). Daarnaast werd een reeks experimenten, gericht op de ontwikkeling van medezeggenschap, geëntameerd middels de Commissie Opvoering Produktiviteit van de Sociaal-Economische Raad en kwam een subsidieregeling tot stand die was
gericht op de verbetering van de kwaliteit van individuele
arbeidsplaatsen van werknemers 9).
Het ontstaan van de gelijkgerichtheid van staat en vakbeweging werd in belangrijke mate bepaald door de samenstelling van het kabinet-Den Uyl waarin de aan de vakbeweging
verwante sociaal-democraten een centrale positie innamen.
Er kon zelfs worden gesproken van een (tijdelijke) coalitie
tussen staat en vakbeweging ten aanzien van humanisering
van de arbeid. De belangrijkste staatsinitiatieven op het terrein van de humanisering van de arbeid dateren dan ook uit
de regeringsperiode van het kabinet-Den Uyl. Evenals in bijvoorbeeld Zweden, Noorwegen en de Bondsrepubliek groeide in ons land de humanisering van de arbeid als veld van
overheidsaandacht uit tot een sociale-hervormingspolitiek
binnen het kader van het sociaal-economische groeibeleid.
De noodzaak daarvoor werd ingegeven door verschillende
motieven. Allereerst stelden de werknemers als gevolg van
maatschappelijke veranderingen hogere eisen .aan de kwaliteit van hun arbeidssituatie. In toenemende mate gingen deze
eisen uit boven de bestaande wettelijke minima. Vervolgens
bleek de inhoudelijke kwaliteit van de beschikbare arbeidsplaatsen onvoldoende overeen te komen met het gestegen
scholingsniveau van werknemers. Er ontstonden daardoor
discrepanties tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
Daarnaast was inmiddels uit onderzoek gebleken dat er een
duidelijk aanwijsbaar verband bestond tussen de kwaliteit
van de arbeid en de toeneming van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Ten slotte nam de werkloosheid toe. Door
aandacht te besteden aan humanisering van de arbeid zou
wellicht de werkgelegenheid – zij het in bescheiden mate in positieve zin kunnen worden bevorderd. In het kader van
de regeringsprogramma’s ter bestrijding van de werkloosheid
in 1974 en 1975 kwam dan ook in 1975 de subsidieregeling
Arbeidsplaatsverbetering tot stand. Tot en met 1980 kwam

8) Dit komt tot uiting in het geringe aantal subsidie-aanvragen
voor z.g. immateriële projecten in het kader van de subsidieregeling Arbeidsplaatsverbetering. Slechts elf van de in totaal
2.051 aanvragen uit 1977 had betrekking op immateriële projecten
(0,5%). Zie Ministerie van Sociale Zaken, Siaiisrische informaiie
over Arbeidsplaaisverberering, Directoraat-Generaal van de Arbeid,
Den Haag, mei 1979.
9) Zie C. J. Vos, Arbeidsplaatsverbetering: een nieuw verschijnsel
in premieland, Sociaal Maandblad Arbeid. oktober 1978.

hiermee jaarlijks zo ongeveer f. 60 mln. beschikbaar voor de
verbetenng van vooral fysiek onaangename arbeidsomstandigheden en in mindere mate voor verbeteringen van de inhoudelijke kant van het werk. Een andere belangrijke stap
van de overheid was de SER-adviesaanvrage van minister
Boersma van Sociale Zaken in 1975 voor een nieuwe Arbeidsomstandighedenwet (herziening van de Veiligheidswet
1934) 10).
Op grond van het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat, vergeleken met de landen uit het Duitse onderzoek, ook in Nederland de humanisering van de arbeid in de
jaren zeventig langs vrijwel dezelfde lijnen verliep. Vanaf
ongeveer 1975 vervulde de staat daarbij een centrale rol in
hoofdzaak door initiatieven te nemen voor vernieuwing en
uitbreiding van wetgeving en het entameren van subsidie- en
onderzoeksprogramma’s op dit terrein.
Van belang is nu de vraag in hoeverre de economische crisis
ook van invloed zal zijn op de duurzaamheid van het Nederlandse beleid ten aanzien van de humanisering van de arbeid.
De beantwoording van deze vraag vindt plaats in de hiernavolgende slotparagraaf, waarbij nogmaals zal worden teruggekomen op de positie van het humaniseringsbeleid binnen
het kader van het sociaal-economische beleid.

Evaluatie
De collectivisering van de humanisering van de arbeid heeft
er in ons land o.a. toe geleid dat het daarop gerichte beleid
onderdeel is gaan uitmaken van het globale sociaal-economische beleid. In de inleiding werd reeds opgemerkt dat humanisering van de arbeid wordt beschouwd als een van de
facetten van het op selectieve groei gerichte economische
structuurbeleid. Het streven naar volledige werkgelegenheid
als economisch-politieke doelstelling heeft een aanvulling
gekregen in het streven naar volwaardige arbeid.
Juist door humanisering van de arbeid te beschouwen als
een generieke facetdoelstelling kan het beleid dat daarop is
gericht in ons land bij uitstek worden beschouwd als sociale
hervormingspolitiek. Voorop staat en stond het opvangenen
bestrijden van de sociale kosten van economische groei. Een
bevestiging van de positie van het humaniseringsbeleid is te
vinden in een aantal recente nota’s uit en rondom het relevante beleidscircuit l l). Het is de vraag of humanisering van de
arbeid als hervormingspolitiek van voldoende gewicht zal
zijn om de economische crisis, waarvan de gevolgen voor de
overheid pas sedert kort goed zichtbaar worden, te overleven.
Het is bijvoorbeeld allerminst zeker dat de subsidieregeling Arbeidsplaatsverbetering na 1980 zal worden gecontinueerd. In elk geval zal de komende jaren over aanzienlijk
minder financiële middelen kunnen worden beschikt dan in
de voorbije jaren. Er bestaat daardoor een kans dat de humanisering van de arbeid in het sociaaleconomisch beleid naar
de achtergrond wordt gedrongen en bovendien dat de humanisering van de arbeid als vorm van overheidsbeleid uiteindelijk wordt teruggedrongen naar haar traditionele – vrij minimale – inhoudelijke positie, nl. de arbeidsbescherming.
Gezien de te verwachten verergering van de crisis in het arbeidsbestel in de komende jaren, zou dit een zeer ongewenste
ontwikkeling zijn 12).
Noodzakelijk is derhalve een verdere kwalitatieve verdieping van de humaniseringsstrategie van de staat. Uit het
Duitse onderzoek is gebleken dat de strategie van hervor-

mingspolitiek met succes kan worden ontwikkeld tot een met
het economisch beleid geïntegreerde preventieve arbeidspolitiek (Frankrijk, Bondsrepubliek Duitsland). Met name de
Duitse variant van een sociaal-georiënteerde technologiepolitiek – binnen het kader van een streven naar modernisering
van de nationale economische structuur – lijkt daarbij voor
ons land een zinnig perspectief te bieden. Zowel de produktiviteit (en daarmee de werkgelegenheid) enerzijds, als de kwaliteit van de arbeid anderzijds zullen daardoor in structurele
zin kunnen worden verbeterd. Juist de beïnvloeding van en
het leggen van verbanden met de relevante economische en
technologische randcondities haalt pogingen om de kwaliteit
van de arbeid te verbeteren uit een nadelig isolement. Tot nu
toe mislukten – zo blijkt onder meer uit evaluatieonderzoek
naar de effectiviteit van de subsidieregeling Arbeidsplaatsverbetenng – vele aanzetten door een te geïsoleerde of te
enge aanpak 13).
De hier voorgestane beleidsrichting vereist tevens dat de
humanisering van de arbeid wordt verankerd in het nog te
ontwikkelen specifiek gerichte sectorstructuurbeleid 14).
Daardoor wordt het mogelijk om ondernemingsprojecten
c.q. ervaringen met werkstructurering tot op het niveau van ,
branches en sectoren te verbreden (diffusie). Een zelfde ontwikkeling is wenselijk ten aanzien van het regionale beleid.
Er zal daarbij moeten worden gestreefd naar regionalisering ,
van de sociaal georiënteerde technologiepolitiek.
Hoewel de conceptie en de nadere invulling voor ons land l
van een sociaal georiënteerde technologiepolitiek zonder ‘
twijfel nog nadere studie vereist – onder meer wat betreft de
aanvaardbaarheid van de bemoeienis van de staat met de
particuliere sector, de verenigbaarheid van humaniteit en
produktiviteit e.d. – ligt in deze conceptie zowel voor de
humanisering van de arbeid als voor de ontwikkeling van de
nationale economie een grote uitdaging besloten om beide op
een kwalitatief hoger plan te brengen.

Erik de Gier

10) Zie o.a. H. G. de Gier, Making work more human? -een beschouwing over betekenis en achtergronden van het Wetsontwerp
Arbeidsomstandigheden, Beleid en Maatschappij, 1978, no. 10; en
idem, Making work more human? – welzijn en overleg in het gewijzigde wetsontwerp Arbeidsomstandigheden, Beleid en Mootschoppij. 1980, no. 314.
I I ) Zo kunnen bijvoorbeeld worden genoemd de Innovatienota, het
rapport van de Commissie Rathenau over de maatschappelijke gevolgen van de micro-elektronica en het WRR-rapport Plaats en
toekomst van de Nederlandse industrie.

12) Zie in dit verband bijvoorbeeld WRR, Over sociole ongelijkheid. Den Haag, 1977en J. J. van Dijck en P. J. A. ter Hoeven(red.),
Her vermoeide orbeidsbestel; een sociool-culturele verkenning van
crisisverschijnselen, Alphen a/d Rijn, 1977; in het bijzonder daarin
P. J. A. ter Hoeven, De voortschrijdende ontwrichting van het

arbeidsbestel.

13) Ministerie van Sociale ZakenIStichting CCOZ, Evoluotieonderzoek subsidieregeling arbeidsplootsverbetering, Den Haag,

1980.
14) In het recente WRR-rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie wordt de kwaliteit van de arbeid slechts beschouwd als een generiek werkend facet dat een plaats dient te
vinden in het generieke stmctuurbeleid. Overigens wordt de
problematiek van de kwaliteit van de arbeid in dit rapport wel zeer
stiefmoederlijk behandeld. Dit kan zonder meer worden beschouwd
als een van de belangrijkste omissies in dit overigens uitstekende
rapport. Zie WRR, Ploars en toekomst van de Nederlandse
industrie. Den Haag, 1980, i.h.b. hfst. 6.

Auteur