Het midden- en kleinbedrijf
uit het dal
DRS. H.H.M. PEETERS – DRS. J.G. VIANEN*
De laatste jaren was de gang van zaken in het midden- en kleinbedrijf over het algemeen slecht,
slechter nog dan in het bedrijfsleven als geheel. De grote afhankelijkheid van de binnenlandse
vraag, die stagneerde als gevolg van het gevoerde matigingsbeleid, is daarvan de voornaamste
oorzaak. Toch lijken de kostenverlagende effecten van dat beleid te zamen met de fiscale
maatregelen zoals de verhoging van de zelfstandigenaftrek en van de voorraad- en
vermogensaftrek, er voor te zorgen dat de reele inkomenspositie van ondernemers in het
midden- en kleinbedrijf in 1984 gemiddeld licht zal verbeteren. Deze algemene conclusies zijn te
trekken uit het onderstaande artikel over de ontwikkelingen in het midden- en kleinbedrijf sinds 1979.
Binnen deze heterogene categoric ondernemingen zijn evenveel grote verschillen waar te nemen.
Inleiding
Ons land wordt geconfronteerd met ernstige economische
problemen. De werkloosheid is opgelopen tot onaanvaardbare
hoogte. De rijksbegroting vertoont steeds grotere tekorten. Het
sociale-zekerheidsstelsel is ons boven het hoofd gegroeid. De inkomens van vele medeburgers worden pijnlijk gekort. Om aan
deze ontwikkelingen een eind toe te roepen en de kans op werk en
inkomen voor de burgers te vergroten, voert de overheid een
driesporenbeleid dat gericht is op lastenverlichting van het bedrijfsleven, vermindering van het financieringstekort en slimulering van de herverdeling van werk. Het bedrijfsleven moet er
voor zorgen dat het draagvlak van de economic wordt versterkt.
Door middel van een verbeterde rendementspositie — te bereiken met lastenverlichting – zal het bedrijfsleven zich zelf ontplooien en de welvaart toenemen. De dynamiek van het bedrijfsleven wordt verder bevorderd door de regelgeving in te dammen
en zo mogelijk te elimineren. Dit is in vogelvlucht de Nederlandse economie en het overheidsbeleid anno 1983, zoals geschetst in
de Miljoenennota 1984.
In hoeverre houdt deze strategic, waarbij de binnenlandse
bestedingen sterk onder druk staan, rekening met de problemen
van het midden- en kleinbedrijf? En wordt er voor het rendementsherstel ten behoeve van de economische ontwikkeling efficient ingespeeld op de mogelijkheden en eigenaardigheden van
het midden- en kleinbedrijf? Dat deze vragen het waard zijn te
worden gesteld, moge blijken uit de relatieve betekenis van het
midden- en kleinbedrijf voor de economie. Van de particuliere
ondernemingen in de nijverheid, handel en dienstverlening heeft
meer dan 95% minder dan 100 werkzame personen in dienst; die
bedrijven worden derhalve gerekend tot het midden- en kleinbedrijf (mkb). In dit segment van de economie vonden in 1981
1.760.000 mensen een arbeidsplaats als zelfstandige, werknemer
of als medewerkend gezinslid — wat in deze sectoren veel voorkomt.
In dit artikel zal worden bekeken hoe de ontwikkeling van het
midden- en kleinbedrijf vanaf het eind van de jaren zeventig is
geweest, wat de verwachtingen zijn voor 1984, hoe het beleid
heeft ingespeeld op het rendementsherstel bij deze bedrijven en
wat de ontwikkeling is van de inkomens van zelfstandigen. Hier
zullen dan tevens de belangrijkste structuren van het mkb-beleid
de revue passeren.
Het midden- en kleinbedrijf 1979-1984
In tegenstelling tot de ontwikkelingen in het bedrijfsleven als
230
geheel liep de produktie in het midden- en kleinbedrijf in elk der
jaren 1979-1984 terug 1). Over de gehele periode bekeken bedraagt de daling 12%, of bijna 2% gemiddeld per jaar; voor alle
bedrijven was er een geringe toename van gemiddeld 0,2% per
jaar (zie label 1).
In 1979 en 1980 verminderde het groeitempo van de produktie
van bedrijven. Door de achteruitgang van zowel de binnenlandse als de buitenlandse afzet liep in 1981 en 1982 de produktie
voor het eerst sinds jaren terug. Voor 1983 en 1984 moet worden
gerekend met een bescheiden uitbreiding.
Net als bij het totale bedrijfsleven vormen de jaren 1981 en
1982 een dieptepunt voor het midden- en kleinbedrijf. In deze
jaren beliep de produktiedaling respectievelijk 5,4 en 3,3%; deze
terugval was echter veel groter dan die welke zich voordeed in de
totale bedrijvensector. Hier liep de produktie in deze jaren terug
met 1,5 en 2%.
Een minder sterke terugval van de produktie van het mkb
wordt geraamd voor 1983 en 1984. Uitgangspunten hiervoor zijn
CPB-prognoses in de Macro Economische Verkenning 1984,
welke naar meer recente inzichten op enkele onderdelen iets te
pessimistische schattingen bevat; o.a. de particuliere consumptie en de export ontwikkelen zich iets gunstiger, hetgeen wat positieve effecten zal hebben op zowel het mkb als het grootbedrijf.
Hierbij is van belang dat de afzetpatronen van het mkb en de
totale bedrijvensector aanzienlijk verschillen (zie label 2). De
ontwikkeling van de bestedingscalegorieen consumptie, investeringen en export verloonden een verschillend beeld, helgeen een
* De auteurs zijn verbonden aan het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf (HIM). Wij danken drs. A. de Koning en drs. W.
Verhoeven voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel;
tevens zijn wij dank verschuldigd aan mevrouw K. de Lind van Wijngaarden en de heer H. Kuiken, die een aantal berekeningen hebben uitgevoerd die wij voor dit artikel hebben gebruikt.
1) Voor de beschrijving van de ontwikkelingen van de gehele bedrijvigheid is uitgegaan van de gegevens van het Centraal Planbureau uit de
Centraal-Economische Plannen en de Macro-Economische Verkenningen zijn gepresenteerd. De gegevens van de ontwikkelingen in het mkb
zijn ontleend aan de prognoses welke het E1M maakt over de economische ontwikkeling van het mkb op basis van genoemde CPB-publikaties.
EIM, Het Midden- en Kleinbedrijf in de jaren 1979, 1980, 1981, 1982,
1983, 1984 en de Economische Verkenning Midden- en Kleinbedrijf
1979, 1980, 1981, 1982, 1983, 1984. Hier worden in grote lijnen de volgende categorieen bedrijven tot het mkb gerekend: detailhandel, Industrie, bouwnijverheid, overige dienstverlenende bedrijven met minder
dan 50 werkzame personen (wp), de horeca met minder dan 20 wp, het
vervoer met minder dan 10 wp en de gehele reparatiesector.
Tabel 1. De ontwikkeling van enige economische indicatoren
voor het mkb en de gehele bedrijvensector 1979-1984, procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaande jaar
Tabel 3. Volumeontwikkeling van de finale bestedingscategorieen van 1979 tot 1984, procentuele mutaties ten opzichte van
het voorafgaand jaar
Ge-
1979
1980
1981
1982
1983
1984
0,5
2,2
-1
0,8
-5,4
-1,5
-3,3
-2
-1,2
0,5
-1
1
middeld a)
1979
Produktievolume
– mkb . . . . . . . . . . . . . . . .
– bedrijvensector . . . . . . .
3
-1,9
0,2
Bruto investeringen . . . . . .
-0,9
Loonsom per werknemer
– mkb . . . . . . . . . . . . . . . .
– bedrijvensector . . . . . . .
– bedrijven excl.
trendvolgers . . . . . . . . .
Arbeidsinkomensquote
(aiq)
– mkb . . . . . . . . . . . . . . . .
– bedrijvensector b) . . . . .
Totale bestedingen . . . . . . .
0,5
4
3,5
6,5
4,5
6,5
4a
4,5
96
90,5
96,5
90,5
_
90,5
94
91
95
__
88,5
–
a) Gemiddelde jaarlijksemutatie.
b) Gecorrigeerd voor aardgas.
Bron: EIM/CPB.
andere uitwerking heeft op de afzet van het mkb dan op die van
het grootbedrijf.
Van bijzonder belang voor het midden- en kleinbedrijf is de
ontwikkeling van de particuliere consumptie. Circa 40% van de
afzet van het midden- en kleinbedrij f wordt gevormd door particuliere consumptie en van deze consumptie afhankelijke intermediaire leveringen. Nadat er in 1979 nog een volumegroei van
de particuliere consumptie werd gerealiseerd van 3 %, trad er een
kentering in (zie label 3). Voor de periode 1980-1984 wordt verwacht dat het volume met bijna 8% terugloopt, of gemiddeld
met ruim 1,5% per jaar; dat hangt uiteraard nauw samen met de
daling van de reele beschikbare inkomens in deze periode. Ook
van invloed op de consumptiedaling was het verloop van het verstrekt consumptiefkrediet.dat van 1979 tot 1982gestaagafnam.
De diverse bestedingscategorieen van de particuliere consumptie
hebben sterk uiteenlopende ontwikkelingen doorgemaakt. Het
sterkst liepen de bestedingen terug met een hoge inkomenselasticiteit: duurzame goederen en uitgaven voor toerisme in het buitenland. De zogenoemde vaste lasten (medische diensten, woningbezit, bank- en verzekeringswezen en andere kwartaire
diensten) daarentegen nemen nog in volume toe.
De investeringen zijn als afzetcategorie ook van belang voor
het midden- en kleinbedrijf. Globaal genomen bestaat 17% van
de afzet van de midden- en kleinbedrij ven uit geleverde investeringsgoederen. Met name in de jaren 1980 tot en met 1982 liepen
de investeringen van de bedrijvensector in vaste activa, samenhangend met ontwikkelingen in de produktie, sterk terug. In
1983 zijn de investeringen weer gestegen; een ontwikkeling die
ook voor dit jaar wordt voorzien.
Voor het midden- en kleinbedrijf omvat de export circa 8%
van de afzet. Nadat in 1979 het volume van de uitvoer van goederen nog met bijna 10% toenam, werd er per saldo geen stijging
Tabel 2. Structuur van de finale bestedingscategorieen van het
midden- en kleinbedrijf en de gehele bedrijvensector, 1980 in
procenten
Midden- en
kleinbedrijf
29
9
29
33
100
ESB 7-3-1984
Bedrijvensector
40
17
8
35
Bron: CBS/EIM
3,6
0,9 -0,8
1,5
0,4 – 3 -0,7
2,8
0,2
4,6
1,2
2,7
0,3
–
6,5
6
89
_2
0,5
4,5
4
_
-2
5,1
gerealiseerd in de jaren 1980, 1981 en 1982. Voor 1983 en 1984
wordt gerekend met stijgingen van respectievelijk 3,5 en 5%. Exclusief de export van energie en energieprodukten komt de groei
van het voor het midden- en kleinbedrijf relevante deel van de
goederenexport hoger uit.
Door het verschil in ontwikkeling tussen de binnenlandse
bestedingen, waar het mkb sterk op is gericht, en de export, die
voornamelijk een zaak van het grootbedrijf is, blijft de produktie ontwikkeling bij het midden- en kleinbedrijf achter bij die in
de grote bedrijven. De sector detailhandel ondervindt in de periode 1978-1984 een sterke inkrimping van de produktie met
17,5%. In de nijverheid en dienstverlening daalt de produktie in
dezelfde mate als in het gehele mkb (12%). Enige produktiestijging boeken de midden- en kleinbedrijven in het vervoer (6,5%)
en de kleine en middelgrote horecabedrijven (1,5%). Op de achtergronden van deze ontwikkelingen in het midden- en kleinbedrijf zal in de volgende paragraaf nader worden ingegaan.
De werkgelegenheid is in dit sterk inkrimpend deel van het bedrijfsleven eveneens fors afgenomen. Er zijn hier naar raming
ruim 170.000 arbeidsplaatsen verloren gegaan, terwijl in de gehele bedrijvensector de werkgelegenheid afnam met ruim
360.000 arbeidsplaatsen. Geen der sectoren in het midden- en
kleinbedrijf heeft de werkgelegenheid zien stijgen of zelfs maar
zien stabiliseren. Bij de midden- en kleinbedrijven in nijverheid
en dienstverlening loopt in de beschouwde periode de werkgelegenheid zelfs terug met 18%, hetgeen overeenkomt met circa
125.000 arbeidsplaatsen. De scherpe daling van de afzet bij de
midden- en kleinbedrijven in de detailhandel gaat vanzelfsprekend gepaard met een verminderde werkgelegenheid in deze sector. Tegen de achtergrond van deze produktiedaling valt de vermindering van de werkgelegenheid (14,5%) nog mee. Niettemin
zijn er dan toch in deze sector bijna 45.000 arbeidsplaatsen verdwenen. Veel beperkter blijft het verlies aan werkgelegenheid bij
de kleine en middelgrote horeca- en vervoersbedrijven. In deze
twee sectoren samen verdwijnen circa 2.500 arbeidsplaatsen in
de periode 1979-1984.
In het mkb ligt in de periode 1979-1984 de nominate
kostenstijging hoger dan de nominate afzetstijging, wat wordt
veroorzaakt door de inkoop- en overige bedrijfskosten, die in
waarde met bijna 20% zijn gestegen, terwijl de loonkosten met
7,5% toenamen. De inkopen volgen, afgezien van efficiencyverbeteringen ten gevolge van verbeterde produktietechnieken, de
volumeontwikkeling van de afzet. De Volumeontwikkeling van
de overige bedrijfskosten is in mindere mate afhankelijk van de
afzetontwikkeling, maar hangt meer samen met de veranderingen in het aantal ondernemingen, de investeringsactiviteit, de financiering van voorraden en dergelijke. Tot en met 1981 hebben
sterk stijgende invoerprijzen, energieprijzen en rentekosten bijgedragen aan de prijsstijging van de inkoop- en overige bedrijfskosten. Daarna werden de bedrijven geconfronteerd met onverkochte voorraden en een verslechtering van de vermogensstructuur, hetgeen eveneens tot hogere kosten leidde. Mede door een
gematigde prijsstijging zwakt in 1983 de prijsstijging van de
inkoop- en overige bedrijfskosten af, waarbij ook de in het najaar van 1982 ingezette daling van de rentetarieven enige lastenverlichting met zich meebrengt voor het midden- en kleinbedrijf.
In de periode 1979-1984 wordt het loonbeleid eerst gekenmerkt door centrale loonmaatregelen en daarna door een meer
6
6
-1,5
2,1
5
4
-2,2
-1,1
7
0
– 2,5 -1,6
-1,6 -11,1 -4,5
0,5
0
-3,2
-1,9
6,5
6
Gemiddeld
Bron: CPB, Macro Economische Verkenning 1984; CBS, Nationale Rekeningen
1982.
-5,4
-2,5
-1,5
0,3
1984
-2,8
-1
-5
-1,8
1,2
1983
1981
Export van goederen en
7,4
Werkgelegenheid
(arbeidsvolume)
– mkb . . . . . . . . . . . . . . . .
– bedrijvensector . . . . . . .
1982
1980
100
decentraal gevoerd loonoverleg. Genoemd kunnen worden de
231
aftopping van de vakantiegelden, de kortingen op de prijscompensaties en het volledig buiten beschouwing laten van de prijscompensaties. Dit leidt ertoe dat de effecten op de loonsom nogal complex zijn. Het midden- en kleinbedrijf, dat gekenmerkt
wordt door een groot aantal werknemers met het minimumloon,
veel parttime- en vrouwelijke werknemers, ziet in deze periode
vloeien uit de verminderde consumptieve bestedingen van consumenten is het midden- en kleinbedrijf in de detailhandel in
voedings- en genotmiddelen geconfronteerd met een verdergaand marktaandeelverlies ten gevolge van een verscherpte
prijsconcurrentie, die mede tot gevolg had dat na 1980 de marges
in deze sector onder druk staan. Naast de al genoemde aspecten
de loonsom per werknemer in de eerste jaren – gelijk het groot-
van het consumentengedrag met betrekking tot de bestedingen
bedrijf – sterk stijgen. Eerst voor 1983 en 1984 wordt verwacht
dat het loonoverleg — waarbij het inleveren van de prijscompensatie in ruil voor werktijdverkorting – tot een duidelijke afname
van de stijging van de loonsom per werknemer leidt. De stijging
van de loonsom per werknemer ligt in het mkb steeds iets boven
de stijging in de gehele bedrijvensector; als de trendvolgers in de
bedrijven buiten beschouwing worden gelaten verloopt de ontwikkeling van de loonsom in de midden- en kleinbedrijven en
grote bedrijven nagenoeg parallel.
Belangrijke aspecten van de ontwikkelingen in de loonsom per
werknemer in het mkb zijn de geringe omvang van de incidentele
aan duurzame consumptiegoederen is ook een aantal andere specifieke ontwikkelingen van invloed geweest. Zo droegen de beperkende maatregelen met betrekking tot de consumptieve kredietverlening bij aan de negatieve ontwikkeling van de bestedingen bij het midden- en kleinbedrijf. Met name betrof dat bestedingen aan woninginrichting en huishoudelijke artikelen. De
bestedingen aan deze produktgroepen staan ook in 1981 en 1982
onder druk als gevolg van de hoge rentestand en sombere inkomens verwachtingen, terwijl ook de ineenstorting van de ongesubsidieerde bouw hierbij een rol heeft gespeeld.
looncomponent, de verschuiving van werkgevers- naar werkne-
Bouwnijverheid
merslasten, de daling van de minimumjeugdlonen en het feit dat
het mkb veelal, maar met name in de industrie volger is van de
cao’s afgesloten door grote bedrijven. Daarnaast is sprake van
een arbeidsproduktiviteitstoename, welke in het beschouwde
tijdvak gemiddeld circa 0,5 a 1 % per jaar bedroeg. Worden ook
de overige in het mkb gevormde inkomens in de beschouwing betrokken, dan resulteert een arbeidsinkomensquote (aiq) welke
voor het mkb hoger ligt dan voor de totale bedrijvensector, hetgeen een indicator moge zijn voor een geringere rendement in het
mkb. Tot 1983 loopt de aiq op, terwijl eerst voor 1984, in hoofdzaak door de ontwikkeling van de loonkosten, een daling van de
In de periode 1979-1984 ontkomt het midden- en kleinbedrijf
in de bouwnijverheid niet aan de malaise die ook het grootbedrijf trof. De investeringen in woningen nemen scherp af; een
sombere ontwikkeling voor de afzet van het midden- en kleinbedrijf, die voor 70% bepaald wordt door investeringen in woningen – met name in de ongesubsidieerde sector – enonderhoud.
De bouw van ongesubsidieerde woningen ontwikkelde zich
slecht ten gevolge van de matige economische ontwikkeling, de
rentestand, de sombere inkomens verwachtingen, terwijl in 1980
ook de onzekerheid met betrekking tot de fiscale aftrekbaarheid
arbeidsinkomensquote wordt verwacht. Zowel door de sector-
van de hypotheekrente een rol speelde. Wel nam de overheid
als door de produktiestructuur blijft de arbeidsproduktiviteit in
het mkb trendmatig 0,5 a 1 % achter bij die in de gehele bedrijvensector, waardoor de arbeidsinkomensquote sterker stijgt,
dan wel minder daalt in het mkb.
aanvullende maatregelen in de premie- en woningwetsfeer om de
negatieve ontwikkeling in de ongesubsidieerde sector enigszins
te compenseren. Ook lopen de investeringen in bedrijfsgebouwen terug. Naast inkrimpende winstposities is tot 1983 de hoge
rentestand hierbij van invloed geweest. De onderhoudsmarkt
blijft na 1980 vrijwel stabiel. Het investeringsvolume in grond-,
weg- en waterbouwkundige werken nam door dalende overheidsinvesteringen af. Het midden- en kleinbedrijf is hier sterk afhankelijk van de wegenbouw, waarin de investeringen al sinds
het begin van de jaren zeventig teruglopen.
Voor 1984 blijven de perspectieven voor het midden- en kleinbedrijf in de bouwnijverheid, naar het zich nu laat aanzien, ongunstig. De investeringen in woningen en in grond-, weg- en
waterbouwkundige werken nemen, evenals de overheidsinvesteringen in de utiliteitsbouw, opnieuw af; alleen voor de investeringen van bedrijven in de utiliteitsbouw wordt een stijging
verwacht.
Enige sectorale ontwikkelingen
Detailhandel
De detailhandel wordt sinds 1980 geconfronteerd met dalende
consumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen. Sedert dat
jaar loopt het afzetvolume van de midden- en kleinbedrijven in
de detailhandel dan ook terug. Gemiddeld bedraagt de daling
3% per jaar (zie label 4). In het algemeen is er bezuinigd op
bestedingen met een luxe karakter, die een hoge inkomenselasticiteit hebben. Veelal ging het om duurzame consumptiegoederen
(b.v. modegevoelige textielgoederen). Ook wordt bezuinigd op
duurzame consumptiegoederen waarvoor substitutiemogelijkheden aanwezig zijn of waarvoor tot uitstel van vervanging kan
worden besloten (huishoudelijke apparaten, geluids- en beeldapparatuur, woninginrichting).
De prijsbewustheid van de consument neemt door de vermin-
derde bestedingsmogelijkheden toe, hetgeen een verschuiving
van de vraag naar goedkopere produkten in het pakket van dagelijkse goederen met zich meebrengt. Naast de gevolgen die voort-
Tabel 4. Ontwikkeling van de afzet (exclusief btw) van het mkb
in enige sectoren, 1978-1984, procentuele mutaties – afgerond
op 0,5% – ten opzichte van voorafgaandjaar
1979
1980
1981
1982
1983
1984
0,5
-2
-2
1,5
-5
-9,5
-5
-6
-3
-2,5
-3
-2,5
-3,5
-1
1,5
2,5
Voedings- en genot5
-3
2
3,5
1
-5,5
5
1,5
Gemiddeld
_2
-3,5
-0
1,5
0,5
_|
-0,5
0,5
-7
-2,5
0,5
-0,5
3,5
_|
1
-2,5
0,5
0,5
-1
0,5
0,5
Bron: HIM.
232
0,5
1,5
De ontwikkelingen bij het midden- en kleinbedrijf in de metaalindustrie worden in hoofdzaak bepaald door de gang van zaken in de metaalprodukten-, machine- en transportmiddelenindustrie. In 1979 ontwikkelde het afzetvolume van het mkb in de
metaalproduktenindustrie zich ongunstig, in hoofdzaak doordat de intermediaire leveringen aan de bouwnijverheid sterk
terugliepen ten gevolge van de extreem lange vorstperiode. Hoewel er in de metaalproduktenindustrie in 1980 enig herstel op-
treedt onder invloed van goede exportmogelijkheden, blijft de
afzet onder druk staan door de dalende consumptie van metalen
meubelen, kookapparaten, huishoudelijke artikelen en dergelijke.
Behalve in 1981, toen de investeringen in outillage met ruim
9% afnamen, hebben de kleine- en middelgrote bedrijven in de
machine-industrie een groei van de afzet gerealiseerd. De exportontwikkeling, die voor deze bedrijfsklasse met een aandeel van
17% in 1981 niet onbelangrijk is, laat in de beschouwde periode
een gevarieerd beeld zien. Gunstige jaren voor de exportontwikkeling van deze bedrijfsklasse waren 1979 en 1981, terwijl de
perspectieven voor 1984 ook niet ongunstig lijken.
Auto-, tweewieler- en
reparatiebedrijven . . . . . . .
Metaalindustrie
De afzet van het midden- en kleinbedrijf in de transportmiddelenindustrie wordt voor een belangrijk deel bepaald door de
investeringen in vrachtwagens en toebehoren en schepen, zoals
binnenvaartschepen, vissersschepen en kustvaartuigen en inter-
mediaire leveringen, met name scheepsreparaties en toeleveringen aan grote transportmiddelenbedrijven. De ontwikkeling bij
deze bedrijven is de laatste jaren niet florissant. Na 1979 hebben
de investeringen in wegtransportmiddelen een ongunstige ontwikkeling te zien gegeven ten gevolge van de slechte situatie in
ontwikkelingen lijken zich in 1984 in versterkte mate voort te
zetten.
Vervoer
het wegvervoer. Eerst voor 1984 wordt een verandering in deze
Een aantal ontwikkelingen die van invloed zijn geweest op het
ontwikkeling voorzien, die gebaseerd is op de verwachte toename van goederenstromen van en naar het buitenland, alsmede op
de noodzaak om door middel van vervangingsinvesteringen de
capaciteit op peil te houden. Tot en met 1981 namen de investeringen in de binnenvaart en in vissersschepen nog toe, waarna
een sterke daling inzette. Tot en met 1981 is de vraag naar reparatiefaciliteiten vrijwel constant, waarna deze ook mee naar beneden wordt gesleurd door de recessie.
midden- en kleinbedrijf in het vervoer zijn al zijdelings aan de
orde geweest. De afgenomen activiteiten in de bouwnijverheid
ten gevolge van de strenge winter in 1979 en de afgenomen investeringen na 1980 leidden tot een sterk verminderd vervoer van
zand en grind en bijgevolg tot een afnemende afzet, zowel bij het
binnenlands beroepsgoederenvervoer over de weg als bij de binnenlandse binnenvaart. Bij het grensoverschrijdende goederenvervoer over de weg neemt in de periode 1979-1984 de afzet
gestaag toe. Minder gunstig ontwikkelde zich de afzet van de internationale binnenvaart in de jaren 1979,1981 en 1982. In 1983
lijkt enig herstel ingetreden te zijn in deze bedrijfsklasse, met
name door herstel van de export; een ontwikkeling die zich in
Voedings- en genotmiddelenindustrie
Na een behoorlijke produktiegroei bij het midden- en kleinbedrijf in de voedings- en genotmiddelenindustrie in 1979 ontwikkelde de afzet in 1980 zich minder gunstig. Met name in de genotmiddelensector verminderde de afzet ten gevolge van de accijnsverhoging op kerftabak, shag en dergelijke en alcohol, nadat er
aan het eind van 1979 veel anticipatieaankopen waren verricht.
1981 is voor het midden- en kleinbedrijf in de voedings- en genotmiddelenindustrie qua afzet weer een acceptabel jaar. Weliswaar daalt de consumptieve afzet van deze bedrijfsgroep, maar
dit wordt meer dan gecompenseerd door de stijging van intermediaire produkten en export. Na dit jaar ontwikkelt de afzet zich
ongunstig.
Auto-, tweewieler- en reparatiebedrijven
1984 lijkt voort te zetten.
Het beleid voor het midden- en kleinbedrijf
Laten we eens bezien hoe het beleid voor het midden- en kleinbedrijf gestalte krijgt en welke structuren daarin te onderkennen
zijn. Doelstelling van het beleid voor het midden- en kleinbedrijf
is – zoals neergelegd in de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer der Staten Generaal 2) —
voorwaarden scheppen waardoor het mkb gezien zijn betekenis
voor deze samenleving en onze economic zich positief kan ontwikkelen en zijn essentiele rol kan blijven spelen. Derhalve
wordt onderschreven dat er, naast het generieke beleid dat zijn
Ook voor de auto-, tweewieler- en reparatiebedrijven waren
de jaren 1979-1982 wat afzetontwikkeling betreft in totaliteit bezien niet gunstig. Nadat er in 1979 een stabilisatie van de autoverkopen optrad, liepenin 1980 en in 1981 deze verkopen fors terug, in hoofdzaak ten gevolge van een sterke daling van de aankopen van gezinnen, een ontwikkeling die te maken heeft met de
optredende koopkrachtdaling, de hoge rente en de stijging van
de brandstofprijzen. Daarna zijn onder invloed van de toename
in de vervangingsvraag de verkopen van auto’s weer gestegen,
met 1983 als topjaar.
wortels heeft in het financieel-economische beleid op macroniveau, een beleidsinstrumentarium noodzakelijk is dat inspeelt
op de specifieke kenmerken van het mkb en de nadelen verbon-
den aan het klein-zijn zoveel mogelijk compenseert.
stoffen. Zo is de laatste jaren het aantal verreden kilometers
door particulieren gedaald, terwijl tevens door technische verbeteringen het gemiddelde brandstofverbruik is afgenomen. Bin-
Het generiek of macro-beleid richt zich onder andere op herstel van rendementen en verbetering van de vermogenspositie
van ondernemingen, op welke punten de situatie in het mkb heel
anders is dan in het grootbedrijf. Bijzonder in deze is dat onderkend wordt dat het beleid voor het mkb als aanvullend wordt gekenschetst, terwijl het aantal beslissingseenheden (ondernemingen) in het mkb vele malen groter is dan in het grootbedrijf en
men eigenlijk een macro-beleid zou verwachten dat veel sterker
inhaakt op de problematiek in dit marktsegment.
Het specifiek beleid maakt onderscheid tussen het integratiebeleid en het functioned beleid (zie schema). Het integratiebe-
nen het pakket van autobrandstoffen is door de sterke prijsstij-
leid beoogt de belangen van het mkb te integreren op beleidster-
ging van benzine het verbruik van LPG in de jaren 1979-1982
zeer sterk toegenomen. Vanaf 1980 nemen onderhoud en reparatie af onder invloed van de verandering in het autopark, de daling van het gemiddeld aantal werkzaamheden per auto, terwijl
mede onder druk van de inkomensontwikkeling de omvang van
de doe-het-zelf-activiteiten is toegenomen en preventief onderhoud vaker achterwege wordt gelaten.
reinen waarvoor de primaire verantwoordelijkheid bij een ander
ministerie dan dat van Economische Zaken ligt. Het functioned
(of structuur) beleid speelt in op de specifieke kenmerken van het
mkb en behoort direct tot het werkterrein van de huidige staatssecretaris van Economische Zaken.
Tot de beleidsvelden welke zich uitstrekken over verscheidene
ministeries, worden gerekend het inkomens-, prijs-, fiscaal en
In de beschouwde periode dalen de verkopen van autobrand-
sociaal beleid (de financieel- en sociaal-economische driehoek),
Horeca
De jaren 1979 en 1980 waren gunstige jaren voor het middenen kleinbedrijf in de horeca. In 1980 verminderden de bestedingen van Nederlanders in de horeca niet, ondanks de ree’le inkomensdaling die zich voordeed. Wel nam hierdoor het aantal buitenlandse vakanties af, maar dat had als gunstig effect voor de
horeca dat in dat jaar het aantal binnenlandse vakanties sterk
toenam. Ook de overige bestedingen van Nederlanders in de horeca verminderden niet. Het inkomend toerisme nam sterk toe,
welke ontwikkeling zich in 1981 continueerde. In dat jaar kwam
het midden- en kleinbedrij f echter wel in de greep van de dalende
reeel besteedbare particuliere inkomens en de bezuiniging en versobering bij overheid en bedrijfsleven. Kon er in hoofdzaak
door de relatief gunstige weersomstandigheden in 1982 nog een
geringe afzetvolumestijging worden geboekt, voor 1983 bleek
dat onder dezelfde omstandigheden niet meer mogelijk doordat
de consument verder op horecauitgaven heeft bezuinigd. Dat
geldt trouwens ook voor de overheid en het bedrijfsleven. Deze
ESB 7-3-1984
alsmede het beleid ten aanzien van distributieplanologie en stedelijke gebieden (Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieu). Hier liggen nauwe aansluitingen met het generieke
beleid.
Schema. Beleidsstructuren van belong voor het midden- en
kleinbedrijf
I. Generiek beleid ten behoeve van bedrijven
II. Specifiek beleid ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf
1. Integratiebeleid
– inkomensbeleid
– prijsbeleid
– fiscaal beleid
– sociale-zekerheidsbeleid
2) Het midden- en kleinbedrijf in hoofdlijnen, brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken d.d. 16 September 1982.
233
— beleid ten aanzien van distributie-planologie en stede-
lijke gebieden
2. Functioned beleid
— mkb-voorlichting en -advisering
— financierings- en subsidieregelingen
— structuurbeleid met betrekking tot ontwikkelingshulp
en bedrijfsbeeindigingshulp
— export, innovatie en overheidsaanschaffingen
— ordelijk economisch verkeer en vestigingswetgeving
— onderwijs en arbeidsmarkt
Het functioned beleid betreft zaken die direct ingrijpen in de
voorlichting en advisering van het mkb, de financierings- en subsidieregelingen en de ontwikkelings- en bedrijfsbeeindigingshulp. De bevordering van export en innovatie, het aanschaffin-
genbeleid van de overheid, alsmede de vestigingswetgeving en de
economische mededinging behoren ook tot het functioneel beleid. Tevens worden onderwijs- en arbeidsmarktvraagstukken
tot dit beleid gerekend, voornamelijk omdat voorheen het ondernemersonderwijs benaderd werd vanuit de vestigingswetgeving. Thans wordt het gezien als de resultante van het onderwijsbeleid en het vestigingsbeleid en strekt het zich over verscheidene
departementen uit.
In het vervolg van dit artikel zal slechts op drie beleidsvelden
worden ingegaan en wel die, die direct van betekenis zijn voor de
rendements- en inkomensontwikkeling van het mkb, te weten de
lastenverlichting, het inkomensbeleid en het fiscaal beleid. Dit
laat onverlet dat het functioneel beleid in beweging is en sterk ingrijpt op de maatschappelijke betekenis van het mkb. Gewezen
kan worden op de exportinitiatieven, de bedrijfsbeeindigings en
ontwikkelingshulp, de bundeling van de bestaande voorlichtingsinstituten, de mandaatverlening aan de banken voor de kre-
dietbeschikking mkb, de subsidieregeling samenwerking mkb
bij informatieprojecten, de wijzigingen in de openingstijden van
winkels en de wetswijziging Vestigingswet Bedrijven.
accent legt op het fiscale instrumentarium. Het generieke —
kostenbeheersende – beleid heeft vanzelfsprekend een andere
uitwerking op het midden- en kleinbedrijf dan op het grootbedrijf.
De verbetering van het rendement wordt ten eerste bewerkstelligd door matiging van de loon- en rentekosten. Het loonbeleid
in de laatste jaren is gekenmerkt door loonmaatregelen die de
loonontwikkeling aan banden leggen; ten gevolge van wettelijke
aanpassingsmechanismen konden tot aan de laatste jaren van
het vorige decennium de minimumlonen, die in het mkb veel
voorkomen, relatief sterker toenemen dan de overige lonen,
waardoor een opwaartse druk op de loonsom per werknemer in
het mkb werd uitgeoefend. De daarna doorgevoerde daling van
de minimumjeugdlonen had daarentegen een matigend effect op
de loonkosten in het mkb. Per saldo zien we dat in de periode
1979-1984 de loonsom per werknemer in het mkb met gemiddeld
5% per jaar stijgt, hetgeen meer is dan in de gehele bedrijvensector, waar een jaarlijkse stijging van 4% plaatsvindt (zie label
1).
Het sociale-verzekeringsbeleid was gericht op een andere verdeling van de premiebetalingen tussen werkgevers en werknemers, ten einde de lasten van de werkgever te verlichten. De
werkgeversbijdragen aan de werknemersverzekeringen ZW,
WAO en WW daalden van 1979 tot 1984 aanzienlijk, terwijl de
werknemersbijdragen voor de ZW ook afnamen; alleen de pre-
mie voor de ZFW nam in het beschouwde tijdvak enigszins toe.
De werkgeversbijdragen voor de volksverzekeringen, en met
name de AWBZ, de AKW en de AAW, namen echter sinds 1979
toe.
Per saldo zijn de sociale lasten van de werkgevers nauwelijks
toegenomen: voor het gehele bedrijfsleven namen in het tijdvak
1980-1984 de sociale lasten van de werkgevers toe met 0,3%, terwijl deze toename in het mkb – door de specifieke loonstructuur — iets hoger is: 0,7%. De sterke stijging van de rentevoet
heeft vele jonge ondernemingen voor grote problemen geplaatst.
Zij financieren immers hun bedrijf in sterkere mate met vreemd
vermogen dan bestaande bedrijven. De sinds 1982 ingezette ren-
Lastenverlichting en het inkomens- en fiscaal beleid
Het beleid voor de inkomens van zelfstandigen wordt in de genoemde brief van de staatssecretaris van Economische Zaken
volledig geplaatst in het licht van het rendementsherstel van de
bedrijven. Niet langer lijkt de doelstelling te worden nagestreefd
dat de inkomensontwikkeling van zelfstandigen (zoveel mogelijk) parallel moet lopen met die van werknemers, hoewel door
de Tweede Kamer een motie is aanvaard waarin de regering
wordt uitgenodigd te streven naar een parallelle ontwikkeling
van inkomens van werknemers en zelfstandigen 3). Het beleid is
voorwaardenscheppend en is crop gericht een zodanig rendement in het mkb te genereren dat de zelfstandige in staat wordt
gesteld een voldoende inkomen te verwerven. Er wordt niet lan-
ger een specifiek inkomensbeleid voor zelfstandigen voorgestaan. Wel blijft er ruimte voor tijdelijke of bijzondere regelingen (Rijksgroepsregeling Zelfstandigen, de Rijksgroepsregeling Oudere Zelfstandigen en de Kaderregeling Steun Bedrijven
Stadsvernieu wing).
Het beleid gericht op rendementsherstel dient nu te worden
verbijzonderd naar het mkb. Hier doet zich het dilemma voor
dat de winst en dus het rendement van een bedrijf van een
zelfstandige ondernemer sterk verweven is met het inkomen dat
deze zelfstandige nodig heeft voor zijn consumptieve bestedingen. De winst van de zelfstandige ondernemer uit zijn bedrijf
dient dan ook de volgende doelen: consumeren en/of investeren.
Bij de verbetering van het rendement van ondernemingen zonder
rechtspersoonlijkheid met het oog op de vergroting van de in-
vesteringen dient steeds de andere optie, de consumptie, te worden meegenomen. Voor deze bedrijven is het nuttig onderscheid
te maken tussen de bedrijfseconomische winst voor belastingen
en het inkomen na belastingen. Het rendementsherstel dat wordt
nagestreefd laat zich dan toespitsen op enerzijds het beleid aangaande de kosten zoals die op de exploitatierekening van het bedrijf voorkomen en anderzijds de maatregelen in de fiscale sfeer,
tedaling zal dan ook met name door jonge ondernemers worden
toegejuicht, alhoewel steeds sprake zal zijn van een naijleffect
van reeds afgesloten kredieten.
Naast deze effecten vanuit het generieke beleid is er een fiscaal
beleidsinstrumentarium ontwikkeld dat tot verdergaande lastendaling, stimulering van investeringen en verbetering van de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen moet leiden bij de bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid. Ook in dit opzicht wordt
in het beleid geen onderscheid gemaakt in midden- en kleinbedrijf enerzijds en grootbedrijf anderzijds, maar in bedrijven die
wel of geen rechtspersoonlijkheid bezitten. Hierbij wordt de
laatste categorie vereenzelvigd met het mkb, waar inderdaad een
groot deel van de bedrijven geen rechtspersoonlijkheid bezit.
Dit fiscaal beleid vertoont daardoor sterk de kenmerken van
generiek beleid, dat voor het gehele bedrijfsleven is ontworpen.
Met name van belang voor het midden- en kleinbedrijf is de verhoging van de voorraad- en vermogensaftrek welke met ingang
van 1 januari 1983 op 4% is gebracht; deze regeling, die voortkomt uit de in 1979 ontworpen winstaftrek, beoogt de financieringsproblemen te verlichten en het eigen vermogen te stimuleren.
Ook is voor het mkb interessant de verruiming van de achterwaartse verliescompensatie en een versnelde terugbetaling van
belastinggelden. De achterwaartse verliescompensatie zal voor
verliezen over 1984 en volgende jaren gebracht worden van twee
op drie jaar en de volgorde van verrekening wordt omgedraaid,
waardoor een verlies eerst wordt teruggewenteld naar het oudste
jaar; thans wordt een verlies eerst verrekend met het laatst verstreken jaar.
Om recht te doen aan het bijzondere karakter van het mkb is
een aantal specifieke beleidsmaatregelen ontwikkeld of in voor-
bereiding. Dit betreft fiscale regelen, welke in de inkomstenbelastingsfeer liggen, zoals:
– de kleinschaligheidstoeslag in de Wet Investeringsrekening
(WIR);
met name maatregelen in de sfeer van de inkomensbelasting. Het
beleid dat gericht is op de exploitatiekosten van de onderneming
is meer van het generieke soort, terwijl het specifieke beleid het
234
3) Motie 17 533/54/600, nr. 6, 1983.
–
dezelfstandigenaftrek;
de premiereductieregeling;
de verliescompensatie; en
de versoepeling van successie- en schenkingsrechten bij be-
Premiereductieregeling
drijfsopvolging.
opnieuw enigszins zal worden verruimd. In 1979 werd tot een in-
Hiermede wordt slechts een deel van het midden- en kleinbedrijf – te weten de bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid bereikt. De kleine en middelgrote NV/BV’s kennen geen bijzondere fiscale regelingen anders dan die welke voor de grote bedrijven gelden.
Wet Investeringsrekening (WIR) en kleinschaligheidstoeslag
Voor het mkb is de kleinschaligheidstoeslag van de WIR een
belangrijke factor voor de investeringsstimulering en blijkt tevens te voldoen als instrument voor de eigen vermogensvorming
4). De WIR is in zijn algemeenheid zowel functioneel voor bedrijven die winst maken als bedrijven die verlies lijden. Dit
laatste maakt de WIR ook aantrekkelijk voor starters. Er vindt
verrekening plaats in de vorm van een negatieve aanslag, hetgeen
vroeger met de investeringsaftrek en de vervroegde afschrijving
niet het geval was.
In het kader van de vereenvoudiging van de subsidie- en fiscale
regelingen wordt er ijverig gesleuteld aan de WIR, zonder evenwel de essentie te willen aantasten. Zo wordt er gestreefd naar
Het kabinet heeft besloten dat de reductiestrook van de Premie vrijstellingregeling Volksverzekeringen voor Zelfstandigen
komen van f. 9.000 geen premie ingevorderd en in 1984 is dit bedrag f. 11.800 (tariefgroep 3). Het minimuminkomen waarvoor
een reductie van kracht was, is opgelopen van f. 15.100 in 1979
totf. 19.800 in 1983.
Successierecht en schenking bij bedrijfsopvolging
Indien een ondernemer overlijdt, zijn de erfgenamen successierecht verschuldigd over het geerfde vermogen. De betaling
hiervan dient thans binnen een maand van het opleggen van de
aanslag te worden betaald, hetgeen ernstige liquiditeitsproblemen voor het bedrijf kan veroorzaken, waardoor het voortbestaan in het geding kan komen. Een zelfde regeling bestaat er
met betrekking tot schenkingen. Thans is er, overeenkomstig de
aanbevelingen van de genoemde Interdepartementale Werkgroep, een gefaseerde betalingsregeling ontworpen voor het successie- en schenkingsrecht over de verkrijging van ondernemersvermogen groter dan f. 5.000. De rechten zullen onder bepaalde
voorwaarden gefaseerd over een periode van vijf jaar mogen
worden voldaan, zonder dat gedurende dit tijdvak rente is verschuldigd. Met deze aanpassing hoopt men bedrijfssluitingen bij
erflating en schenking en bij wisseling van eigenaar te voorkomen.
uniformering van de basispremies en liggen er wetsvoorstellen
voor afschaffing van de bijzondere regionale toeslag (BRT), de
ruimtelijke-ordeningstoeslag (ROT) en de grole-projeclenloeslag. Voor het mkb moeten met name de eerste twee toeslagen
belangrijk worden geacht; de betrokken bedrijvigheid in de betreffende regio’s is immers sterk kleinschalig. Interessant is de
Innovatiestimuleringsregeling (INSTIR), waarvan de uitvoering
aansluit bij de WIR en die onderzoek- en ontwikkelingskosten
(loonkosten) subsidieert. Het accent komt te liggen op de uitgaven van kleine en middelgrote bedrijven; uitbesteding van onderzoek en ontwikkelingswerk zal ook onder de regeling vallen.
De zelfstandigenaftrek
Het inkomen van de zelfstandigen
Interessant is de vraag hoe tegen de geschetste economische
ontwikkelingen en beleidswijzigingen de inkomensontwikkeling
verloopt bij zelfstandigen in het midden- en kleinbedrijf. Met
behulp van gegevens van het CBS over de inkomens van zelfstandigen 5) hebben wij in label 5 het gemiddeld beschikbare inkomen van zelfstandigen in het midden- en kleinbedrijf samengesteld.
Het gemiddeld bruto inkomen van deze sociaal-economische
categoric bedroeg in 1979 f. 57.150. Van het gemiddelde bruto
inkomen bestaat bijna 82% uit winst uit onderneming en 10%
Om de winst na belasting te vergroten en de vorming van eigen
vermogen te bevorderen, is de zelfstandigenaftrek in 1975 als tijdelijke aftrek in het leven geroepen. In tegenstelling tot bij de
voorraad- en vermogensaftrek wordt er bij de zelfstandigenaftrek geen koppeling gelegd met de omvang van het vermogen en
slechts gedeeltelijk met de winstomvang. De aftrek, die minder
wordt naarmate het winstinkomen groter is en aan een minimuminkomen van f. 77.000 gebonden was, bedroeg in 1979
f. 2.000 voor winstinkomens beneden de f. 68.000; in 1983 bedroeg de aftrek f. 3.200 voor winsten kleiner dan f. 30.000 en
f. 2.800 voor winsten tussen de f. 30.000 en f. 66.000. Daarenboven gold een aflopende schaal. Thans is een wetsontwerp ingediend dat deze aftrek permanent zal maken.
Het tarief van de vennootschapsbelasting zal worden verlaagd
van 48% naar 43% om daarna (1985) nog verder te worden verlaagd tot 40%. Voor de ondernemingen in de inkomslenbelastingsfeer wordt een flankerende maatregel voorgesteld, die neerkomt op een verhoging van de zelfstandigenaftrek van circa
50%; zelfstandigen met een winst beneden f. 30.000 genieten
dan een aftrek van f. 4.750 en die met een winst van f. 30.000 tot
f. 71.000 een aftrek van f. 4.300. Voor inkomens tussen de
f. 71.000 en f. 80.000 is een af nemend bedrag vastgesteld, dat tot
f. S.lOOgaat. Bovendien kunnen ..starters” gedurende de eerste
drie jaar het aftrekbedrag verhogen met f. 1.000. Nieuw is dat
het plafond wordt weggenomen en dat nu bedrijven met een
winst groter dan f. 80.000 een aftrek van f. 2.700 zullen genieten, waardoor ook zelfstandigen met hogere inkomens (onder
andere vrije beroepen) van deze regeling kunnen profiteren, hetgeen in het verleden niet mogelijk was; in dit verband speelt de
omzetting naar vennootschappen een rol, immers wijziging in de
heffingsgrondslag of -percentages heeft direct gevolgen voor het
omslagpunt waarboven omzetting in een BV of NV voordelig is.
ESB 7-3-1984
uit overige inkomsten; het restant vormen de ontvangen overdrachten, zoals WIR-toeslagen, kinderbijslag en dergelijke. Na
betaling van de premies volksverzekeringen, belastingen en persoonlijke verplichtingen en buitengewone lasten resteert een beschikbaar inkomen van f. 37.300. In deze label wijken de bedragen van een aantal poslen (zelfslandigenaftrek e.d.) af van het
geslelde in de vorige paragraaf, omdat in deze label steeds mel
gemiddelden over alle calegorieen zelfslandigen wordl gewerkl.
Om enige indruk te krijgen hoe het inkomen van zelfstandigen
in het midden- en kleinbedrijf zich gemiddeld onlwikkelde van
1979 lol 1984 als gevolg van de afzel- en kostenontwikkelingen
en hel gevoerde fiscale en inkomensbeleid, is hierloe een raming
opgesleld. Voor de afzonderlijke componenlen van het inkomen
is mel behulp van gegevens uii diverse bronnen een exlrapolalie
opgesleld voor 1984. In nominale lermen is hel beschikbare inkomen (d.i. inkomen nadal de persoonlijke verplichlingen en de
builengewone lasten zijn belaald) geslegen mel gemiddeld 2%
per jaar; in reele lermen belekenl dil evenwel een dating van bijna 3% per jaar. Ondanks een min of meer gelijkblijvende winsl
uil onderneming kon door hel gevoerde sociaal en fiscaal beleid
hel beschikbare inkomen nominaal loenemen. Op jaarbasis zien
we dal hel beschikbare inkomen zich in de jaren 1980, 1981 en
1982 beler heefl onlwikkeld dan de winsl uil onderneming; daarna blijfl de onlwikkeling van hel beschikbaar inkomen achler of
nagenoeg gelijk aan de winslonlwikkeling.
Enige bijzondere onlwikkelingen die van invloed zijn geweesl
op de onlwikkeling van de beschikbare inkomens, zijn de volgende:
4) Interdepartementale werkgroep, Fiscale maatregelen ten bate van het
midden- en kleinbedrijf. Den Haag, 1983.
5) CBS, Statistiek van inkomens en vermogens, 1979.
235
Tabel 5. Gemiddelde nominate inkomensontwikkeling van een
gemiddelde zelfstandige in het midden- en kleinbedrijf, in gld.
1979
Gemiddelde
jaarlijkse
mutatie in
1984
procenten
46.630 47.080
5.090
5.430
5.180
0,2
0,4
6.210
2,7
57.150
58.470
0,5
1.110
4.270
1.420
1.870
6.180
3.060
3.170
2.510
770
2.850
2.560
2.390
-2,1
0,4
25,5
43.910
11.730
690
39.560
-2,1
-8,6
0,2
31.490
31.390
-0,1
1.110
1.420
2.510
770
1.870
3.060
2.560
2.390
11,1
16,5
25,5
37.300
41.270
2,0
Uit deze ontwikkelingen kan de conclusie worden getrokken
dat het fiscaal beleid een rechtstreekse invloed heeft gehad op de
nominale inkomens van zelfstandigen, waardoor de twee mogelijkheden van besteding, consumeren of investeren, nominaal
verruimd zijn. Reeel gezien heeft het beleid niet kunnen verhinderen dat de bestedingsmogelijkheden van de zelfstandige wer-
11,1
16,5
sten uit vermogen blijven ver achter en aan de stijging van de
kinderbijslag is een eind gekomen. Voor 1984 wordt verwacht dat de toename van het beschikbaar inkomen gelijk zal
zijn aan de toename van de winst uit onderneming.
Ontvangen overdrachten b) . . . . . . . . . . . . . . . . .
den uitgehold.
Aflrekposten:
7,7
– andere persoonlijke verplichtingen en
– bijzondere winst- c.q. vermogensaftrek . . . .
Bijtellingen:
– toevoeging fiscale oudedagsreserve . . . . . . . .
— bijzondere winst- c.q. vermogensaftrek . . . .
0,4
a) Deze post omvat de inkomsten uit arbeid, inkomsten uit vermogen en overige
inkomsten.
b) Hiertoe worden gerekend: WIR-premies, kinderbijslag en overige ontvangen
overdrachten.
Bron: CBS/EIM.
Tabel6. Nominate ontwikkeling van winst en beschikbaar inkomen van zelfstandigen in het midden- en kleinbedrijf, 19791984, in procenten
1980
Winst uit onderneming .
Beschikbaar inkomen . . .
1981
1982
1983
2,5
-9,5
-3
0,5
2
0,5
4,5
,
1984
Gemiddeld
6,5
6,5
0
2
Bron: HIM.
de ontvangen overdrachten zijn sterker toegenomen dan de
andere inkomensbronnen door de beleidswijziging in het systeem van de kinderbijslag; vanaf 1980 krijgen ook zelfstandigen voor de eerste twee kinderen in de leeftijdscategorie
tussen zes en twaalf jaar kinderbijslag;
het belastbaar inkomen is gedaald bij een toenemend bruto
inkomen, hetwelk is toe te schrijven aan de fors gestegen
premies volksverzekeringen, waarvoor de premie van 7,07%
in 1979 steeg tot 14,125% in 1983, alsmede aan de zelfstandigenaftrek welke aanzienlijk is opgetrokken en de gestegen
voorraad- en vermogensaftrek, zoals hiervoor is geschetst in
paragraaf 4;
ondanks de in het algemeen toegenomen belastingdruk heeft
de inkomstenbelasting een aanmerkelijk sterkere daling
(-8,6% per jaar) ondergaan dan het belastbaar inkomen
(-2,1% per jaar), hetgeen samenhangt met de inflatiecorrectie en de progressie in de inkomstenbelasting;
de toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve is in de beschouwde vijfjaarsperiode in beginsel niet gewijzigd. Deze
reservering bedraagt in 1983 11,5% van de winst voor zover
deze niet hoger is dan f. 53.532; daarboven is het bedrag 10%
van de winst met een plafond van f. 15.195;
in 1983 blijft de ontwikkeling van het beschikbaar inkomen
achter bij de ontwikkeling van de winst, dit in tegeastelling
Ten slotte
Sinds 1979 heeft het midden- en kleinbedrijf sterker te lijden
gehad van de economische crisis dan het grootbedrijf. In het bijzonder door de slechte ontwikkeling van de binnenlandse bestedingen, welke sterker de afzet van het mkb bei’nvloedt en de relatief gunstige ontwikkeling op de buitenlandse markt, waardoor
de afzet van de grote bedrijven zich beter kon handhaven. Dit
leidt ertoe dat er een zeker dualisme in de maatschappelijke
voortbrenging is waar te nemen: de bedrijven die afhankelijk
zijn van de binnenlandse bestedingen, draaien slecht en de bedrijven die op de buitenlandse markt zijn gericht, leveren relatief
goede prestaties. De kleine en middelgrote bedrijven in de bouwnijverheid en detailhandel zien hun afzet sterker dalen dan de industriele bedrijven, hetgeen een direct gevolg is van het gevoerde
beleid waardoor de binnenlandse bestedingen afnemen.
De lastenverlichting welke de bedrijvigheid in het algemeen
betreft, geeft eerst in het jaar 1983 enig effect: dan zien wij een
duidelijke daling van de loonsom per werknemer, welke in het
mkb iets geringer is dan in de gehele bedrijvensector. De rendementspositie in het mkb, die gemiddeld slechter is dan in het
grootbedrijf, verbetert eerst van 1983 op 1984, omdat in de daaraan voorafgaande jaren de afzet zelfs zeer sterk daalde. Voor
1984 wordt verwacht dat door het gevoerde loonbeleid de loonkosten nagenoeg niet verder zullen stijgen, waardoor – bij een
enigszins aantrekkende afzet – de winstpositie niet verder
wordt uitgehold. Voor het eerst in het vijfjarige tijdvak zal de gemiddelde winst uit onderneming in ree’le termen weer positief
zijn. De tekenen van herstel, die door de goede buitenlandse afzet in 1983 reeds bij het grootbedrijf zichtbaar zijn, zullen in
1984 ook voor het mkb zichtbaar worden. Het fiscaal instrumentarium van belang voor het mkb en ontworpen in het kader van
het lastenverlichtingsbeleid heeft ertoe geleid dat het beschikbare inkomen in de periode 1979-1984 niet zo sterk daalt als de
winsten, doch heeft niet kunnen voorkomen dat er ook hier, gelijk aan andere inkomenscategoerieen, sprake is van een daling
van het reeel beschikbare inkomen. Overigens kan de vraag worden gesteld of het fiscaal instrumentarium niet al te zeer inspeelt
op de winstmakende bedrijven; de talrijke verliesgevende denk ook aan jonge – bedrijven profiteren slechts van de geldende regelingen door middel van de verliescompensatieregeling.
Als het gevoerde beleid wordt overzien, blijkt het generieke
beleid door lastenverlichting de rendementspositie van het mkb
positief te hebben bei’nvloed, doch tevens de binnenlandse bestedingen te hebben gedrukt, waardoor het herstel bij het mkb langer op zich laat wachten dan bij het grootbedrijf. Het fiscale instrumentarium, zoals verhoogde zelfstandigenaftrek en voorraad- en vermogensaftrek, heeft er uiteindelijk voor gezorgd dat
de ondernemer zijn directe inkomenspositie niet verder achteruit
ziet gaan en dat voor 1984 zelfs een toename is te verwachten.
Nu de lastenverlichting en het fiscaal beleid ook in het mkb
effect hebben, is het voor het mkb verder wachten op een verbetering van de markt en met name van de binnenlandse bestedingen.
H.H.M. Peelers
J.G. Vianen
tot eerdere jaren; deze situatie wordt veroorzaakt door de
dalende inkomsten anders dan winsten. Met name de inkom236
L