Ga direct naar de content

Besluitvorming over bezuinigingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 29 1984

Fisconomie

Besluitvorming over
bezuinigingen
De universiteiten als casus
DRS. C.A. HAZEU

Inleiding
Beleidsmakers in de collectieve sector
zijn de afgelopen jaren in toenemende mate geconfronteerd met de noodzaak om te
bezuinigen. Dat geldt zeker ook in Nederland dat hoort tot de landen waar de economische groei het sterkst is teruggevallen.
Op alle overheidsniveaus (met name bij het
rijk en de gemeenten) en bij alle ambtelijke
compartimenten (departementen, directoraten, afdelingen) weet men inmiddels van
bezuinigingen mee te praten. Ook de z.g.
, .quasi-autonomous non-governmental
organizations” (quango’s) zijn niet
gespaard gebleven. Met deze term worden
de – minof meer zelfstandige – organisaties aangeduid die belast zijn met de uitvoering van een bepaalde overheidstaak en die
daarvoor over een budget kunnen beschikken dat geheel of grotendeels gefinancierd
wordt uit publieke heffingen. Enkele voorbeelden van quango’s zijn sociale verzekeringsorganen, ziekenhuizen en universitaire instellingen.
Wanneer de bezuinigingspraktijken van
verschillende (para-)statale organisaties in
de loop der tijd worden gevolgd, treedt een
vast patroon aan het licht. Analytici van
bezuinigingsprocessen hebben op basis
daarvan de drie-fasentheorie geformuleerd. Deze theorie geeft een boeiend zicht
op het verloop van collectieve keuzeprocessen.
In dit artikel wordt deze fasentheorie
van bezuinigingsprocessen uiteengezet.
Onder bezuinigingen worden hier verstaan
budgettaire verminderingen ten opzichte
van eerdere ramingen of afspraken bij een
gegeven peil van dienstverlening. In het ene
geval kan dat een nominale verlaging inhouden, in een ander kan dat ,,minder
meer” betekenen. De oorzaken, de (vermeende) noodzakelijkheid en de effecten
van bezuinigingen blij ven buiten beeld. Na
de theorie wordt vervolgens de bezuinigingspraktijk beschreven in een bepaalde
sector van overheidsbeleid, namelijk het
wetenschappelijk onderwijs en onderzoek
aan universiteiten en hogescholen. Die sector kenmerkt zich door een veelheid van
autonome organisaties die met de rijksoverheid de verantwoordelijkheid delen
voor het gevoerde (bezuinigings-)beleid.
Bezien wordt hoe in dit organisatorische
I ESB 7-3-1984

netwerk de besluitvorming over bezuinigingen – en het daarmee samenhangende
verloop van de discussie over herprogrammering en herstructurering van onderwijs
en onderzoek – sinds het begin van de jaren zeventig is verlopen. Daaruit blijkt dat
de drie-fasentheorie een redelijke beschrijving geeft van de bezuinigingspraktijk in
deze sector. Afgesloten wordt met de conclusie dat de initiatie van structurele vormen van planning en programmering,
waarvoor alle betrokken participanten medeverantwoordelijkheid dragen, de beste
garantie biedt dat ad hoc bezuinigingsoperaties in de toekomst kunnen worden
voorkomen.
Bezuinigingsstadia
Na een periode van vrijwel ongestoorde
groei heeft sinds een jaar of tien ook de publieke sector van de economic vrijwel overal te kampen met ernstige budgettaire problemen. De beleidsmakers hebben sindsdien hun toevlucht genomen tot tal van bezuinigingsoperaties en -procedures. Er is
inmiddels ook sprake van een snel wassend
stroompje literatuur 1) waarin het bezuinigingsbeleid van verschillende overheden
op de korrel wordt genomen. Daarbij
wordt zelfs gesproken van bezuinigingstheorie of theorie van het ombuigen. De
centrale vraag in dat kader is of er vaste patronen zijn te herkennen in de besluitvorming over bezuinigingsbeleid. De belangrijkste hypothese op dit stuk is dat er drie
successieve beleidsstadia zijn te onderscheiden (,,multi-stage theory of retrenchment”). De drie stadia worden gekenmerkt
door drie dimensies:
– een specifieke opstelling van de beleidsmakers: van vluchtgedrag (fase I),
via een ,,we zitten allemaal in hetzelfde
bootje” (fase II), tot een overtuigd de
bezuinigingszaak dienen (fase III);
– specifieke maatregelen: van optische
aanpassingen (I), via globale en evenredige ingrepen (II), tot selectieve beleidsbeeindiging (,,policy termination”), (III); en
– specifieke procedures: van een ad-hocaanpak per ambtelijk compartiment
(I), via een globale benadering op basis
van de bestaande begrotingsprocedures

(II), tot een uitgebalanceerde procesgang waarin wordt getracht het politieke non-interventiegedrag te doorbreken (III).
De drie fasen passeren nu achtereenvolgens de revue.
In fase Us alleen nog de portefeuillehouder van financier! volledig van de bezuinigingsnoodzaak overtuigd. De andere beleidsmakers vechten de noodzaak aan. Dat
leidt veelal tot uitstel van de beslissingen.
De maatregelen die uiteindelijk worden genomen bestaan vooral uit incidentele aanpassingen; kasbetalingen worden doorgeschoven naar het volgende begrotingsjaar,
onderhoud wordt uitgesteld, investeringen
over een wat langere periode uitgesmeerd,
de financiering van zaken uit de begroting
overgeheveld naar de kapitaalmarkt (debudgettering) enz. Er wordt, kortom, gezocht naar maatregelen met zo min mogelijk zichtbare effecten voor ambtelijke
aanbieders of politieke clientelegroepen
van overheidsbeleid. Ook blijkt dat in deze
fase de om te buigen bedragen vaak niet
worden gespecificeerd. Een relatief groot
deel van de bezuinigingstaakstellingen
wordt geboekstaafd onder de post,,diversen” 2). Een en ander duidt er op dat het er
in deze fase om gaat om — in bezuinigingsbargoens – de lucht uit de begroting te
knijpen, de franje er af te knippen.
Als ondanks dit soort maatregelen de
budgettaire krapte (,,fiscal stress”) aanhoudt, breekt fase II aan. Het bezuinigingsbeleid in dit stadium bestaat uit
ponds-ponds-gewijze versleutelingen (iedere minister, wethouder, dienst enz. levert een evenredig deel), blokkering van
budgettoename uit hoofde van inflatiecompensatie, bevriezing van inkomens in
de publieke sector en personeelsstops. De
beleidsmakers zijn nog voornamelijk gefixeerd op het lopende of aanstaande begrotingsjaar. Evenmin als in de vorige fase
is er sprake van herijking van prioriteiten.
Er vindt geen fundamentele bezinning op
bestaande overheidstaken plaats. Snoeien
heeft nog steeds de voorkeur boven rooien.
En het gevolg van snoeien is dat na enige
tijd weer nieuwe loten aangroeien.
Pas als de nood zo hoog is dat het met de
beleidsarme bezuinigingsmethoden niet
(meer) lukt, komt het op rooien aan. Dan
zijn we beland in fase III. In dit stadium
komen overheidstaken fundamenteel ter
discussie te staan. De besluitvorming
wordt in veel mindere mate aan ambtelijke
echelons overgelaten; politieke uitspraken

1) O.a. C.H. Levine (red.), Managing fiscal
stress, Chatham, 1980, en: C.H. Levine en I. Ru-

bin (red.), Fiscal stress and public policy, Beverly Hills/Londen, 1980. In Nederland o.a. P.B.
Boorsma, Naar de versoberingsstaat; rooien en
snoeien in de verzorgingsstaat (oratie), Openbare Uitgaven, jg. 12, 1980/1, biz. 3-27, en
L.J.C.M. le Blanc, Heroverweging van overheidsuitgaven; een bijdrage tot beter management van de publieke fmancien, Openbare Uitgaven, jg. 15, 1983/2, biz. 24-33.
2) Boorsma, op. cit., biz. 9.

237

zijn richtinggevend. Er worden speciale
procedures in het leven geroepen omdat de

gestandaardiseerde procedures, zoals de
jaarlijkse begrotingscyclus en meerjarenramingen, niet toereikend zijn 3). Het beleid bestaat uit maatregelen met meerjarige, structurele effecten. De heroverwegingsoperatie die sinds 1981 bij de rijksoverheid plaatsvindt, is een typisch voorbeeld van bezuinigingsbeleid in het derde

in ogenschouw nemen. Want het bovenbeschreven arcadische tafereel is inmiddels

door een groot aantal ingrijpende beleidsoperaties wreed verstoord.

Op de groeiverslaving van de universitaire wereld is in de jaren zestig en zeventig
een aantal eerdere pogingen tot planning
en programmering in het wetenschappelijk
onderwijs en onderzoek stukgelopen.
Daarbij kan met name worden gedacht aan

stadium.

het werk van de commissie-Posthumus,

Deze weergave van de fasentheorie laat
zien hoe de onderscheiden stadia volgtijdig

het

zijn geschakeld. Een volgende fase wordt

Kinsey en de planningnota van de toenmalige staatssecretaris Klein. De weerstand

pas bereikt als de budgettaire situatie verder verslechtert (of de perceptie van de
slechte budgettaire situatie verder is doorgedrongen, wat enige tijd pleegt te vergen)
en de genomen maatregelen ontoereikend
zijn. Pas in het derde stadium, als men met
een decrementele aanpak niet meer uitkomt, komen meer synoptisch-rationele

planningconcept

voor

het post-

secundair onderwijs van het bureau Mcvan de instellingen tegen vernieuwing van

de structuren kan deels worden verklaard
uit beduchtheid voor een grotere overheidsbemoeienis met onderwijs en onderzoek. Verder is van belang dat de middelen
toen nog rijkelijk toevloeiden. De noodzaak tot ontwikkeling van een systematiek

niet van betekenis.
Inmiddels zijn we in het (derde) stadium
gearriveerd waarin er structurele maatregelen worden gei’mplementeerd, die reallocatieve effecten kunnen sorteren. Door de
(budgettaire) nood der tijden wordt thans
de lijn van planning, programmering,
taakverdeling en concentratie wel in praktijk gebracht. Wat het universitaire onderzoek betreft is het fundament van een aantal actuele beleidsoperaties gelegd met de
Beleidsnota universitair onderzoek (BUOZ) van minister Pais (1979). De doelstellingen van de BUOZ-nota hebben betrekking op het ontwikkelen van een organisatie- en financieringsstructuur waardoor:
– het universitaire onderzoek duidelijk
zichtbaar wordt;
– automatismen die de ontwikkeling van
een onderzoekbeleid belemmeren worden teruggedrongen ten gunste van een
verband tussen middelen en resultaten

vormen van besluitvorming aan bod. Dan

van planning en programmering werd

pas komt een herijking van prioriteiten op
de politieke agenda. De bezuinigingstheorie bevestigt daarmee het inzicht uit de organisatieleer dat synoptisch-rationele

daardoor niet sterk gevoeld 4). Het universitaire bestuur bleef steken in een kortetermijnbeleid. De invoering van de Wet
universitaire bestuurshervorming (WUB)

– de verantwoordingsplicht die de onderzoeker en de universiteiten hebben voor

besluitvorming in (netwerken van) grote

in 1970 betekende al helemaal geen keer ten

– doelmatig gebruik van middelen door

bureaucratische organisaties niet iets vanzelfsprekends is, maar slechts onder druk
van de omstandigheden (omgeving) kan

goede. Het belang van het management
van een complexe en sterk groeiende organisatie werd in de WUB verdrongen door

worden benaderd.

de toenmalige preoccupatie met de demo-

programmering en taakverdeling
wordt bevorderd;
– maatschappelijke bei’nvloeding bij de
themakeuze wordt bevorderd 9).

Bezuinigingspraktijk: het wetenschappe-

lijk ondenvijs en onderzoek

Na de tweede wereldoorlog hebben de
universiteiten en hogescholen aanvankelijk een jarenlange periode van vrijwel ongestoorde middelengroei gekend. Daaraan
lag de combinatie ten grondslag van enerzijds een massale toename van de studentenaantallen en anderzijds de systematiek

van financiering van de universitaire instellingen. De Nederlandse universiteiten
verwerven sinds jaar en dag het leeuwedeel

cratisering van de besluitvorming. Het managementprobleem is daardoor blijven
liggen.
Tegen deze achtergrond zal het geen ver-

van beoordeling;
het gebruik van de geboden middelen

tot zijn recht komt;

gen zich aandienden er werd gereageerd

De teneur die uit deze opsomming
spreekt blijkt te kunnen rekenen op een
breed politiek en maatschappelijk draagvlak. De successieve opvolgers van minister Pais zijn dan ook niet wezenlijk van
deze beleidslijn afgeweken. In de uitwer-

met het uitstellen van investeringen en het

king van de BUOZ-nota zijn twee hoofdlij-

afslanken van de materiele uitgaven. Hier-

nen centraal komen te staan: het nieuwe fi-

in herkennen we bezuinigingsstadium I.

nancieringsstelsel van onderzoek, de z.g.

Dat dit soort maatregelen op termijn schadelijke gevolgen kan hebben voor de uit
oogpunt van doelmatigheid en doeltreffendheid optimale middelen, blijkt veelal
pas achteraf 5).
In het volgende stadium is er vooral op

voorwaardelijke financiering 10), en de
taakverdelingsexercitie. Daarnaast zijn
nog twee andere operaties ingezet: de
stroomlijning van het wetenschappelijk
personeelsbestand en een goedkopere uit-

bazing wekken dat toen in de jaren zeventig (1972) de eerste (marginale) bezuinigin-

van hun middelen als rijksbijdrage uit de
begroting van Onderwijs en Wetenschappen (de z.g. eerste geldstroom). Deze
geldstroom vloeit rechtstreeks naar de universitaire instellingen. In tegenstelling tot
bij voorbeeld Groot-Brittannie kennen wij
tussen de overheid en de instellingen geen
bufferorganisaties die zorgen voor de verdeling van de middelen uit de eerste
geldstroom en voor de programmering van
onderwijs en onderzoek.

renafspraken. Dat leidde tot een bezuiniging op de personeelsuitgaven van ca. 4%
op jaarbasis 6). Uitgedrukt in uitgaven van
de overheid per student betekenden deze
afspraken het begin van een (in ree’le termen) dalende trend, die zich nog steeds

twee verschillende manieren een uitgaven-

beperking gerealiseerd. In de eerste plaats
werden de vaste sleutels in de financieringssystematiek vervangen door meerja-

3) Zie N.C.M. van Niekerk, Heroverwegingso-

peratie 1981 en het ambt van ombuigen, Openbare Uitgaven, jg. 13, 1981/5, biz. 213-216.
Van Niekerk spreekt in dit verband van een verschuiving

van

een

,,cooperatief-

De verdeling van de rijksbijdrage ging

voortzet 7). De verwerking van deze bezui-

beleidsanalytisch” naar het ,,dwangbuis”model.
4) Zie L. Box en R. Brons, The benefits of scarcity: planning and non-planning for Dutch universities, paper gepresenteerd op de derde alge-

jarenlang aan de hand van vaste bedragen

nigingsvorm is aan de universiteiten zelf

mene conferentie van de IMHE, Parijs, 13 — 16

per student per discipline (de z.g. Piekaar-

overgelaten, die daar overigens weinig

sleutels). Dit financieringsmodel impliceerde ook een automatische koppeling

moeite mee hadden. De financieringssystematiek was voorheen zo ruim geweest dat

tussen de onderwijs- en de onderzoektaak

de instellingen voldoende ,,masse de manoeuvre” hadden om een en ander op te

van de universiteiten. Door de enorme studentenaanwas in de jaren zestig en zeventig
kon daardoor ook een onstuimige groei
van het onderzoekpotentieel worden ge-

vangen.
Een tweede globale bezuinigingsmaatregel – die overigens het hele onderwijs trof
– was de korting vorig jaar van 1,85% op

September 1976.
5) Zie Deetman, Overheid en wetenschappelijk

onderwijs, Beleid en Maatschappij,

jg. 12,

1983/12, biz. 339.
6) Box en Brons, op. cit., biz. 31.

7) J.M.M. Ritzen, Concentratie op kwaliteit,
Beleid en Maatschappij, jg. 12, 1983/12, biz.
344.
8) Box en Brons, op. cit., biz. 14.
9) Beleidsnota universitair onderzoek. Een nota

realiseerd. Het gevolg van deze financieringssystematiek was dat het universitaire
management tot^voor kort volledig ingesteld was op (verdere) middelengroei.

de salarissen. Aan deze maatregel lag geen
andere overweging ten grondslag dan dat
de minister geen alternatieven meer voor-

over de taken van het universitaire onderzoek,
de middelen en de verantwoording, Tweede Ka-

Dat is een belangrijk gegeven wanneer we

handen had om zijn begroting sluitend te

het bezuinigingsbeleid ten aanzien van het
wetenschappelijk onderwijs en onderzoek

maken. Voor het management van de universitaire instellingen is deze maatregel

financieringsmethodiek: C.A. Hazeu, Voorwaardelijke financiering van onderzoek, ESB,
jg. 68, 16 februari 1983, biz. 163 – 165.

238

mer, zitting 1979- 1980, 15 825,8 oktober 1979.

10) Zie voor een economische analyse van deze

voering van de twee-fasenstructuur voor
het onderwijs. Met deze in totaal vier operaties is een omvattende reconstructie van
het universitaire onderwijs en onderzoek
ingezet. De minister heeft getracht daarvan
een ,,geconsolideerd toekomstbeeld” te
schetsen in de beleidsnota-Beiaard 11).
Daarin wordt ook de bezuinigingsdimensie
van een en ander uit de doeken gedaan. In
totaal zal er in 1987 f. 350 mln. moeten

nigingstaakstelling door middel van concentratie (vermindering van het aantal
vestigingsplaatsen van een studierichting
door opheffing), takenruil (uitruil van specialismen zonder opheffing van vestigingsplaatsen van studierichtingen), afslanking (verlaging van het voorzieningenniveau zonder de opleidingsmogelijkheden
per vestigingsplaats te beperken) en regionale samenwerking (handhaving van het

worden bespaard. Van de vier exercities

aantal vestigingsplaatsen van een studierichting met een zodanige afslanking van

draagt de voorwaardelijke financiering
daar in beginsel niet aan bij. Dit systeem
beoogt slechts een zekere programmering
van onderzoekactiviteiten te institutionaliseren door middel van een opgelegde toetsing van onderzoekplannen door externe
gremia. Het leeuwedeel van de bezuini-

gingstaakstelling (te weten f. 258 mln.)
dient te worden gerealiseerd door middel
van de taakverdelingsexercitie. Dat is reden om de recente besluitvorming over
taakverdeling en concentratie (TVC) nader
te belichten.
Taakverdeling en concentratie

In tegenstelling tot de drie andere exercities is de TVC-operatie in beginsel eenmalig. Het is een bezuinigingsoperatie die typisch past in het derde stadium van budgettaire schaarste. De taakverdelingsoperatie
werd in november 1981 aangekondigd
door minister Van Kemenade en door zijn
opvolger, Deetman, in de loop van 1982 in
gang gezet. Aanleiding was de verdere verslechtering van de toestand van ‘s rijks financien. Daarom moest ook op de uitgaven voor wetenschappelijk onderwijs en
onderzoek worden bezuinigd. Om de kwaliteit van onderwijs en onderzoek niet in
gevaar te brengen, kon niet worden
volstaan met een ponds-ponds-gewijze vermindering van de universitaire uitgaven,
zoals dat in de vorige fase gebruikelijk
was. Structurele taakverdelingsmaatregelen waren daarom vereist. In dat kader is in
beginsel de bestaande capaciteit bij alle instellingen en in alle disciplines aan de orde
gekomen. Mede vanwege het (al gememoreerde) gemis in Nederland aan een buf ferorganisatie tussen overheid en instellingen
werden daarvoor speciale procedures in
het leven geroepen. Van advisering door de
Academische Raad of andere instanties
verwachtte de minister blijkbaar weinig
heil.
Bij de taakverdelingsoperatie is de besluitvorming als volgt verlopen. In eerste
instantie heeft de minister een aantal ruwe
criteria en randvoorwaarden (waaronder
de omvang van het bezuinigingstotaal)
voor taakverdeling en concentratie geformuleerd 12). Vervolgens heeft hij de instellingen uitgenodigd het voortouw te nemen
bij de concrete invulling ervan. Daartoe is
in September 1982 de Taakverdelingscommissie ingesteld waarin iedere installing
een vertegenwoordiger had. Om te voorkomen dat dit overleg zou ontaarden in een
Poolse landdag kreeg de commissie slechts
enkele maanden tijd om haar voorstellen te
formuleren. De taakopdracht aan de commissie behelsde het realiseren van de bezuiESB 7-3-1984

elk der vestigingsplaatsen dat een geheel
van
complementaire
voorzieningen
ontstaat).
Toen de Taakverdelingscommissie in

maart 1983 haar eindrapport aan de minister aanbod bleek het grootste deel van
de bezuinigingen door afslanking te zijn
gevonden. Als reactie op het rapport heeft
de minister zijn beleidsvoornemens gefor-

muleerd en aan het parlement voorgelegd
(juli 1983) 13). Na behandeling van de beleidsvoornemens in de vaste commissie
voor onderwijs en wetenschappen en tijdens een plenaire Kamerzitting komt de
minister in december 1983 met het definitieve Taakverdelingsplan — 15 maanden
na de start van de operatic. Daarbij blijken
de voorstellen van de minister in zoverre te

contrasteren met die van de Taakverdelingscommissie dat hij een zwaarder gewicht wil geven aan concentratie – het opheffen van capaciteit dus. Terwijl de universiteiten het dus nog denken te klaren
met maatregelen die bezuinigingsstadium
II kenmerken (accent op afslanking, waar-

meer synoptisch-rationele trekken krijgt
naarmate de budgettaire krapte ernstiger
wordt. Dat is gei’llustreerd aan de casus van
het universitaire onderwijs en onderzoek.
De besluitvorming in deze sector wordt gekenmerkt door de participatie van een

groot aantal factoren die deels autonoom
en deels van elkaar afhankelijk zijn. Als er
in een dergelijk netwerk onvoldoende druk

op het systeem staat, zullen de verschillende participanten bezuinigingen trachten te

blokkeren door middel van strategisch gedrag. Om strategische obstructie tegen te
gaan heeft de minister daarom met de recente TVC-operatie een ,,pressure cooker”-achtige procedure gevolgd. Die procedure is sterk bekritiseerd omdat zij geen
waarborg zou bieden voor zorgvuldige af-

wegingen. Vanuit de optiek van de minister
is het echter ongetwijfeld een geslaagde
operatic geweest 15).
Een en ander neemt niet weg dat het
wenselijk ware als in de toekomst kan worden vermeden dat bezuinigingen slechts via
ad-hoc-operaties a la TVC kunnen worden
gerealiseerd. Ook de minister heeft er op
gewezen — hoewel het ,,never say never”
niet uit het oog verliezend – dat de TVC
niet voor herhaling vatbaar is. Dat vereist
dan wel dat een structurele vorm van planning en programmering definitief van de

grond gaat komen. Daarvoor is een herstructurering van het huidige bestel van

besluitvorming nodig, zowel binnen de totale universitaire sector als binnen de instellingen. Bij het eerste kan er aan worden

tot gelding komen) is de minister al in stadium III beland (meer nadruk op het opheffen van capaciteit, i.e. vestigingsplaat-

gedacht om ook in Nederland – naar analogic met het Engelse ,,University Grants
Committee” — een bufferorganisatie tussen overheid en instellingen – in het leven
te roepen. Daarvan is uiteraard niet de be-

sen van bepaalde studierichtingen).

doeling om een nieuw machteloos orgaan

De TVC-operatie heeft, als iedere bezuinigingsoperatie, veel kritiek ondergaan —
en niet alleen van de slachtoffers. Voor een
belangrijk deel komt die kritiek er op neer

te creeren dat slechts speelbal is van de belangen van de verschillende instellingen.
Het zal juist een instantie moeten zijn die

dat er aan de taakverdelingsbeslissingen

krijgt op het gebied van de toedeling van de
middelen uit de eerste geldstroom en die in
samenhang daarmee de programmering
van onderwijs en onderzoek ter hand kan
nemen. De overheid kan zich dan beperken
tot een marginale toetsing van het functioneren van de bufferorganisatie.

bij evenredigheidsoverwegingen het sterkst

geen duidelijke en objectieve criteria ten
grondslag liggen. Door de ..pressure cooker”-achtige methode van besluitvorming
is er geen tijd geweest voor het ontwikkelen
van dergelijke criteria. Omdat het systeem

van voorwaardelijke financiering nog niet

belangrijke

beslissende

bevoegdheden

zijn beslag heeft gekregen was het nog te

vroeg om daaraan criteria te kunnen ontlenen. Hier wreekt zich de mislukking van de

eerdere pogingen tot planning en programmering in het hoger onderwijs, waardoor
er geen flexibel financieel instrumentarium

is ontwikkeld dat tijdige reallocates mogelijk maakt in een regelmatig verlopend
proces 14). Inmiddels heeft de TVC wel een
heilzaam schokeffect teweeggebracht dat
er toe heeft geleid dat vormen van structurele planning – te weten discipline- en instellingsplanning – thans door de universitaire wereld zeer serieus ter hand zijn

genomen.

11) Beleidsnota-Beiaard, Tweede Kamer, zit-

ting 1982- 1983. De nota behandelt m.n. de interferenties tussen de verschillende operaties.
Belangrijkste noviteit is de aankondiging van de
figuur van de onderzoekgezel in plaats van de
(duurdere) onderzoeksopleiding in de tweede
fase.
12) Taakverdeling en concentratie in het wetenschappelijk onderwijs, Tweede kamer, zitting
1982 – 1983, 17 649, nrs. 1 – 2, 27 oktober 1982.

13) Beleidsvoornemens taakverdeling en concentratie wetenschappelijk onderwijs, Tweede
Kamer,zitting 1982-1983, 17649, nr. 13, 13 juli 1983.
14) Bij de recente begrotingsbehandeling van O
& W heeft ook de Tweede Kamer het ontbreken

Besluit

Bezuinigingsprocessen blijken bepaalde
stadia te doorlopen. Daarbij blijkt dat de
besluitvorming in de collectieve sector

van een dergelijk planningsysteem gehekeld.
15) Op dit moment zijn de beleidsafspraken die

voortvloeien uit de taakverdelingsoperatie op
een na door alle universiteiten en hogescholen

ondertekend. De (laatste) weigeraar is de Technische Hogeschool Delft.

239

Ook de management functie binnen de
instellingen zal moeten worden versterkt.
De huidige praktijk van collegiaal bestuur
staat haaks op een meer professionele
besturing. Op dat laatste zal de (lang verwachte) vervanging van de WUB gericht
moeten zijn. In dit kader is van belang dat
waar de WUB met zijn rigide vakgroepenstructuur de natuurlijke neiging tot
proliferatie binnen disciplines heeft versterkt, veeleer een zekere herintegratie van

vakgebieden gewenst is. De stroomlijning
van het wetenschappelijke corps, die nu
nog voornamelijk in een bezuinigingscon-

text staat, kan hieraan dienstbaar worden
gemaakt. Als voorproefje op die stroomlijning is enkele jaren geleden al het onderscheid ingevoerd tussen B- en A-hoogleraren
(,,boter- en margarineprofessoren” in de
wandelgangen van alma mater). De Ahoogleraren worden gesalarieerd volgens
de voormalige lectorschaal. De bedoeling
van dat onderscheid was voortaan als regel

A-hoogleraren te benoemen, tenzij arbeidsmarktoverwegingen noopten tot een
benoeming in de B-schaal.
Aan dit onderscheid zou een meer bete-

nagement. Daarin zouden B- en A-hoogleraren dan verschillende functies gaan
vervullen. Hoogleraren van het B-type de minderheid — zouden dan bredere vakgebieden dienen te bestrijken en ook het
onderzoekmanagement en de curriculumontwikkeling moeten dragen. A-hoogleraren zijn in dit model de specialisten in
deeldisciplines.
Deze suggesties voor herstructurering
van de bestuursstructuren boven en binnen
de universitaire instellingen dienen nog nader te worden uitgewerkt. Een laatste opmerking betreft het stimuleren van de medewerking van de instellingen. terecht
koesteren zij de (schone) wens om in de
toekomst te vermijden dat door de overheid nieuwe onderwijs- en onderzoekcapaciteit wordt gecreeerd uit sector-externe
overwegingen, bij voorbeeld de wens van
politici om iets moois te doen voor deze of
gene regio. Daarbij dienen de Haagse beleidsmakers zich beter te realiseren dat ze
daarmee zelf de bereidheid van de universitaire wereld frustreren om medeverantwoordelijkheid te dragen voor planning,
programmering en ook bezuinigingen.

kenisvolle strekking kunnen worden gege-

ven door het dienstbaar te maken aan de
herstructurering van het universitaire ma-

C.A. Hazeu

Auteur