Groeitheorie en
ontwikkelingspolitiek
G. Vandewalle
D
e groei van bet inkomen per hoofd heeft in de meeste ontwikkelingslanden in
de afgelopen decennia lager gelegen dan in de ontwikkelde landen. De
verschillende groeitheorieen die in de loop derjaren zijn ontwikkeld en toegepast,
hebben weinig geholpen om dit vraagstuk aan tepakken. De economische
wetenschap staat in bet ontwikkelingsvraagstuk betrekkelijk met lege handen.
De VN-conferentie over milieu en ontwikkeling in
Rio de Janeiro heeft de problematiek van de trage
groei in de meeste ontwikkelingslanden opnieuw
onder de aandacht gebracht. Volgens een recent onderzoek naar de ontwikkeling van het nationaal inkomen per hoofd in 113 landen, waaronder 42 Afrikaanse, 25 Amerikaanse, 22 Europese, 20 Aziatische
en 4 landen uit de zuidelijke Stille Oceaan bedroeg
de gemiddelde inkomensgroei per hoofd in de armste landen (alle Afrikaanse en enkele Aziatische) in
de periode 1960-1988 slechts 1,36% per jaar tegen
2,16% in de middengroep (de meeste Aziatische en
Latijnsamerikaanse landen) en 2,49% in de rijke landen1. Van een inhaalbeweging is dus geen sprake.
Dit roept de vraag op waarom de meeste ontwikkelingslanden er niet in geslaagd zijn de levensstandaard van hun bevolking in sterke mate te verhogen.
Na de tweede wereldoorlog heerste er onder Angelsaksische economen op dit punt een hoge mate
van optimisme. Zich beroepend op de toentertijd
opkomende groeitheorieen beweerden ze dat een
snelle inhaalbeweging mogelijk was, mils het nodige
kapitaal verstrekt zou worden en technologische
bijstand zou worden georganiseerd.
In de volgende paragrafen wordt het verband tussen de successievelijk ontwikkelde groeitheorieen
en de strategieen van ontwikkelingslanden om hun
groei te versnellen nader onderzocht.
Harrod-Domar en evenwichtige groei
Het zogenaamde Harrod-Domarmodel wordt meestal beschouwd als het oudste macro-economische
groeimodel, hoewel Harrod aanvankelijk vooral beoogde conjunctuurschommelingen te verklaren.
Harrod en Domar gaan uit van het dubbele effect
van investeringen op het netto nationaal produkt.
Op korte termijn genereren netto investeringen een
stijging van de vraag naar investeringsgoederen, produktiemiddelen en arbeidskrachten. Op wat langere
termijn leiden ze tot een toename van de produktie
en dus van het aanbod aan goederen.
Uitgaande van het multipliereffect van een toename van de investeringen stelt E. Domar, dat de vraag
naar goederen Y tijdens de periode t toeneemt met
dY = dl/s, waarin dl de groei van de investeringen
voorstelt en s de marginale spaarquote. De produktie P groeit tijdens dezelfde periode aan met het bedrag van de investeringen gedurende de vorige periode I vermenigvuldigd met de produktiviteit van
deze investeringen o = dP/I zodat dP = O I.
De economic is in evenwicht als de groei van de
vraag gelijk is aan de groei van de produktie ofwel
dY = dl/s = ol of dl/I = so. De economic is dus in
evenwicht als de groeivoet van de investeringen gelijk is aan het produkt van de spaarquote vermenigvuldigd met de produktiviteit van de investeringen.
Is de spaarquote een constante dan is in elke periode dY = dl/s, met andere woorden het inkomen
neemt evenredig toe met de investeringen zodat
dY/Y = dl/I – so 2. Deze groeivoet van het inkomen, die ondernemers garandeert dat ze afzet voor
hun produktie zullen vinden, noemde Harrod ‘the
warranted rate of growth’3. In dit artikel wordt hij
aangeduid als de evenwichtsgroeivoet.
Indien de werkelijke investeringen hoger zijn
dan de investeringen die nodig zijn voor het realiseren van de evenwichtsgroeivoet, overtreft de vraag
naar investeringsgoederen en produktiemiddelen
het aanbod. Dit leidt tot daling van de voorraden en
tot prijsstijging. Een dergelijke situatie zet ondernemers ertoe aan nog meer te investeren, met andere
* De auteur is emeritus hoogleraar aan de Universiteit van
Gent.
1. S. Dowrick, Technological catch up and diverging incomes: patterns of economic growth 1960-’88, The Economic
Journal, met 1992, biz. 601.
2. E. Domar, Expansion and employment, American Eco-
nomic Review, maart 1947, biz. 34-55, herdrukt in E. Domar, Essays in the theory of economic growth, Oxford University Press, New York, 1957, biz. 89-91.
3. R.F. Harrod, Towards a dynamic economics, Macmillan
Ltd, Londen, 1948, biz. 80-82.
woorden de hoogconjunctuur zet zich voort. Ze
komt tot stilstand indien door een toenemend gebrek aan arbeidskrachten de lonen stijgen, waardoor
de rentabiliteit van de investeringen afneemt. De investeringen worden dan te gering om de evenwichtsgroeivoet vast te houden en een recessie zet in.
Indien evenwel ten gevolge van snelle technologische vooruitgang arbeidskrachten worden uitge-
spaard, verschuift de bovengrens van de bereikbare
groei naar boven, met andere woorden de hoogconjunctuur kan zich langer doorzetten. Harrod noemde
de groeivoet van het netto nationaal produkt die bereikt wordt als alle arbeidskrachten worden tewerkgesteld en alle beschikbare technologic wordt aangewend, de natuurlijke groeivoet .
In ontwikkelingslanden bereikt de natuurlijke
groeivoet in de regel een hoge waarde omdat de bevolking er snel groeit en er een groot potentieel is
aan nog niet aangewende technologische mogelijkheden is om arbeidskrachten uit te sparen. Indien in
ontwikkelingslanden een recessie optreedt, spruit
die normaal niet voort uit een gebrek aan arbeidskrachten, maar is het gevolg van een sterke daling
van de export en een vermindering van de buitenlandse investeringen als gevolg van een laagconjunctuur in de industrieel ontwikkelde landen.
De ontwikkelingslanden hebben er dus volgens
de theorie van Harrod en Domar belang bij zich zoveel mogelijk te isoleren van de economieen van industrieel ontwikkelde landen. Daarom moeten ze
hun investeringen richten op produkties, die importgoederen vergangen. Ten einde de afzet van de diverse produkties op de binnenlandse markt te waarborgen, moeten de investeringen zo over de diverse
sectoren worden verdeeld dat de groei van de produktie in elke sector een afzet vindt dank zij de stijging van de inkomens die in de andere sectoren zijn
verdiend. De stijging van de produktie van industriele consumptiegoederen moet volgens deze theorie
van de ‘evenwichtige groei’ opgevangen worden
door een stijging van de vraag naar deze goederen
die voortvloeit uit de groei van de inkomens in de
landbouw en veeteelt en omgekeerd5.
Uit het Harrod-Domarmodel blijkt bovendien het
grote belang van de spaarquote. Indien deze te laag
is zal de evenwichtsgroeivoet doorlopend lager zijn
dan de natuurlijke groeivoet, wat inhoudt dat grote
werkloosheid heerst. Om een bevredigende spaarquote te bereiken (pakweg 10% van het bnp) moet
een vrij grote mate van inkomensongelijkheid worden geduld. De arme bevolkingsgroepen hebben immers zo’n laag inkomen dat ze onmogelijk kunnen
sparen. Daarenboven moet deze ongelijkheid vooral
de ondernemersklasse bevoordelen, want het is
deze klasse die het meest geneigd is een deel van
haar inkomen aan te wenden voor investeringen.
Een geschikt middel om een groot deel van het
bnp te doen toestromen naar de ondernemerklasse
bestaat erin de buitenlandse concurrentie uit te schakelen door hoge douanerechten of contingentering.
Dit maakt het mogelijk dat ondernemers hoge winstmarges in hun prijzen berekenen.
Indien volgens Domar de ondernemersklasse onvoldoende investeert, moet de overheid door het le-
ESB 13-1-1993
Fris op!
Economische kermis veroudert snel. De serie
“Fris op!” brengt u in kort bestek op de hoogte van nieuwe ontwikkelingen in de economische theorie en hun implicaties voor de praktijk.
Herder verschenen:
J. van Sinderen e.a., De economie van de
Europese integrate (20 mei 1992);
R.H.J.M. Gradus en J.A. Smulders, Kartels:
lust of last? (19 augustus 1992);
N. van Hulst, Technologic als motor van
de economische groei (11 november 1992).
nen van spaargelden grote overheidsinvesteringen
financieren. In een artikel gepubliceerd in 1944 beweerde hij dat het gevaar voor een te sterke toename van de overheidsschuld ten gevolg van een dergelijke politick gering is. De overheidsinvesteringen
zouden een zodanige toename van het bnp genereren, dat de stijging van de belastingsopobrengst voldoende zou zijn om de rentelasten te dekken .
Een derde conclusie uit het Harrod-Domarmodel
heeft betrekking op de keuze tussen arbeids- en kapitaalintensieve produktie. Bij een arbeidsintensieve
produktiewijze wordt voor een zelfde hoeveelheid
aangewend kapitaal de produktie groter, met andere
woorden stijgt o, zodat de evenwichtsgroeivoet eveneens toeneemt. In diverse ontwikkelingslanden werd
daarom geprobeerd industriele produktie door ambachtelijke produktie te vervangen. In India bij voorbeeld werd een aantal sectoren (onder meer textiel
en kleding) voorbehouden aan ambachtelijke bedrijven7.
Bezwaren
Tegen het Harrod-Domarmodel kunnen de volgende
bezwaren worden ingebracht:
• de hele redenering is te veel ingebed in het traditionele Keynesiaanse denken. Er wordt namelijk
uitgegaan van de veronderstelling, dat mits de nodige investeringen plaatsvinden, de produktie
zich gemakkelijk aanpast aan de gestegen vraag.
Met beperking van de produktiemogelijkheden
door gebrek aan de nodige infrastructuur of aan
geschoolde arbeidskrachten wordt geen rekening
gehouden;
4. Idem, biz. 87-88.
5. Betreffende de theorie van de evenwichtige en oneven-
wichtige groei, zie G. Vandewalle, De geschiedenis van het
economisch denken, Kluwer Editorial, Antwerpen, 1990,
biz. 361-362.
6. E. Domar, The burden of debt and the national income,
American Economic Review, december 1944, biz. 798-827,
herdrukt in E. Domar, op.cit., 1947, biz. 47-56.
7. Mercantile Bank Ltd, India, Business profile series,
januari 1979, biz. 10-11.
• het is weinig waarschijnlijk dat door middel van
overheidsinvesteringen een doorlopende groei-
voet van 2 a 3% per jaar kan worden bereikt. Investeringen in de infrastructuur alleen kunnen
geen sterke groei van het bnp teweegbrengen en
voor de oprichting van efficiente industriele of
commerciele ondernemingen beschikt de overheid van ontwikkelingslanden meestal niet over
ervaren personeel8;
• de rol van de technologische vooruitgang op de
groeivoet van het bnp is niet helder. De technische vooruitgang zou een invloed op de evenwichtsgroeivoet uitoefenen doordat zij de produk-
tiviteit van de investeringen verhoogt, met andere
woorden o doet toenemen. Harrod gaat hierbij uit
van de netto investeringen9, met andere woorden
hij verwaarloost de stijging van de produktie door
de vervanging van oud door produktiever materieel. Domar houdt ook rekening met de vervangingsinvesteringen. De netto produktie van een investering stelt hij gelijk aan het verschil tussen de
produktie met het nieuwe materieel en het eventuele verlies aan produktie als gevolg van het afstoten van verouderd of versleten materieel . Zelfs
dan wordt evenwel een deel van de weerslag van
de technologische vooruitgang verwaarloosd,
want ook verbetering van werkmethodes zonder
nieuwe investeringen, bedrijfsreorganisaties en ra-
tionalisatie van handelsoperaties kunnen leiden
tot een hogere groeivoet van het bnp. Met het
Meade toonde aan dat de economic een constante groeivoet bereikt als y = k, met andere woorden
als de groeivoet van het kapitaal gelijk is aan die van
het netto nationaal inkomen, met andere woorden
als de gemiddelde produktiviteit van het kapitaal
constant is1 . Voor y = k kan formule (1) geschreven
worden als
y = an +
+m
of aangezien a
1
a y = a n + m o f y – n = m/a
(2)
In een ontwikkelingsland met een grote bevolking genereert bij gebrek aan kapitaal de toevoeging
van een eenheid arbeid een geringe stijging van het
nationaal produkt, zodat a vrij klein is (bij voorbeeld
0,10). Reeds bij een geringe technologische vooruitgang (bij voorbeeld m = 0,005) zou dan een hoge
groei van het nationaal produkt per hoofd worden
bereikt. (In ons voorbeeld y – n – 0,005/0,10 = 0,05
dus 5% per jaar.)
Volgens het neoklassieke groeimodel heeft een
ontwikkelingsland er dus belang bij moderne technologic in te voeren en hiertoe zijn grenzen open te
stellen voor buitenlandse investeringen. Dit houdt in
dat vooral zal worden gei’nvesteerd in produkties,
die in het betrokken land tegen voordeliger voorwaarden geschieden dan in de industrieel ontwikkelde staten. Dit wordt de theorie van de onevenwichtige groei genoemd.
laatste bezwaar werd wel rekening gehouden
door de ontwerpers van het neoklassieke groeimodel.
Bezwaren
Tegen het neoklassieke groeimodel worden twee bezwaren ingebracht:
Neoklassieke en onevenwichtige groei
Neoklassieke groeimodellen werden voor het eerst
gepubliceerd in 1956 door de Amerikaan Robert Solow en de Australier Trevor W. Swan. Naderhand
werd een eenvoudige versie ontwikkeld door de Britse economist James Edward Meade .
• de onevenwichtige groei leidt ertoe dat de welvaart van het betrokken land opnieuw afhankelijk
wordt van de ontwikkeling van de prijzen van zijn
uitvoerprodukten op de buitenlandse markten.
Aangezien ontwikkelingslanden vooral grondstoffen en landbouwprodukten uitvoeren, waarvan de
koersen sterke fluctuaties vertonen, bemoeilijkt
Deze theorieen onderscheiden zich van het Har-
zo’n liberaal beleid het financieren van ontwikke-
rod-Domarmodel in twee opzichten, namelijk:
• de groei van het netto nationaal produkt wordt
niet langer beschouwd als het uitsluitende gevolg
lingsplannen op lange termijn, waarvoor veel buitenlandse investeringen noodzakelijk zijn. Het
voorbeeld van de snelle industriele ontwikkeling
van investeringen. Er wordt integendeel aangeno-
in enkele landen van Oost-Azie (Korea, Taiwan,
Hongkong, Singapore) wijst er evenwel op dat indien er voldoende goedkope en efficiente arbeidskrachten beschikbaar zijn, de multinationale ondernemingen ook in de produktie van industriele
goederen investeren;
men dat kapitaal als produktiefactor kan worden
vervangen door arbeid en omgekeerd;
• de technologische vooruitgang wordt verondersteld een bron te zijn van economische groei en
dit onafhankelijk van het niveau van de investeringen.
Beide veronderstellingen worden weergegeven in de
formule van Meade met betrekking tot de economische groeivoet:
y = an + pk + m (1)
Hierin stellen y, n en k respectievelijk de groeivoeten van het netto nationaal produkt, de bevolking en
8. Zie hierover D.BJ. Schouten, Boekbespreking E.D. Do-
mar, Essays in the theory of economic growth, De Economist, december 1954, biz. 865.
9. Harrod deflnieert in zijn boek Towards a dynamic economics de investeringen als de toename van het volume
van alle goederen van het begin tot het einde van de periode, met andere woorden zijn definitie omvat de netto vaste investeringen en de investeringen in voorraden (R.F.
de kapitaalvoorraad voor. De constanten a en (J dui-
Harrod, op.cit., 1948, biz. 78).
den respectievelijk de arbeids- en kapitaalelasticiteit
11. G. Vandewalle, op.cit., 1990, biz. 325.
van de produktie aan; m geeft de bijdrage weer van
de technologische vooruitgang.
10. E. Domar, op.cit., 1957, biz. 89-90.
12. J.E. Meade, A neo-classical theory of economic growth,
Alien and Unwin, Londen, 1961, biz. 21-39.
• de neoklassieke groeitheorie is te optimistisch
over de mogelijkheid om door het invoeren van
betere technologic de produktie te verhogen. Er
wordt in dit model geen rekening gehouden met
de onbekwaamheid van een groot deel van de bevolking van ontwikkelingslanden om moderne
produktiemiddelen op efficiente wijze te gebruiken. Bovendien mist de bevolking elke industriele
ervaring en onderwerpt zij zich moeilijk aan de
discipline die industriele arbeid vereist. Met deze
problematiek werd rekening gehouden in het
groeimodel van de Britse Hongaar N. Kaldor.
Kaldor en industrialisatie
Kaldor gaat in het artikel A model of economic
growth uit van de zogenaamde ‘technical progress
function’, die aangeeft hoe de economische groeivoet van het nationaal produkt wordt bepaald door
de toename van de produktiecapaciteit ingevolge
enerzijds toename van de bevolking en van haar
technologische bekwaamheid en anderzijds investe-
groeivoet k van het kapitaal en dus de kapitaalcoefficient constant blijft.
Gezien de lage lonen zijn in de beginfase van de
kapitalistische ontwikkeling alleen degenen die een
niet-looninkomen ontvangen in staat tot sparen. Bedraagt hun gemiddelde spaarquote sp dan zijn de be-
paringen St gelijk aan Ptsp en aangezien in een evenwichtssituatie de geplande besparingen gelijk zijn
aan de geplande investeringen is ook It = Ptsp.
Omgekeerd geldt volgens Kaldor dat indien de
investeringen dalen, ook de winsten zullen verminderen. Inkrimping van de investeringen betekent immers een kleinere vraag naar goederen, dus daling
van de fabrieks- en groothandelsprijzen. En aangezien het onmogelijk is de produktiekosten in dezelf-
de mate te verlagen, dalen de winsten. De lonen zullen niet of bijna niet dalen aangezien ze gebonden
zijn aan de kleinhandelsprijzen, die veel minder dan
de fabrieks- en groothandelsprijzen de weerslag ondergaan van de recessie.
Bovendien groeit met de toename van het aantal
industriearbeiders ook het besef van hun macht en
ringen en de hiermee verbonden technologische
vooruitgang .
Hij veronderstelt dat de invloed van de eerstge-
verzetten ze zich door stakingen steeds meer tegen
noemde factor op de groeivoet van het bnp kan wor-
volgens Kaldor de economic van het betrokken ont-
den weergegeven door de coefficient a. De invloed
van de relatieve groei der investeringen geeft hij
weer door de coefficient P, zodat
wikkelingsland een tweede fase van ontwikkeling
bereiken. De toename van de vraag naar consumptiegoederen door de arbeidersbevolking leidt tot nieu-
y = a + P I/Kt
(3)
Het gewenste bedrag aan kapitaal K* is volgens
Kaldor een functie van het nationaal produkt en van
de winstvoeet tijdens de voorafgaande periode:
K’t = a YM + b Y,-i (Pt-i/Kt-i)
(4)
Volgens Kaldor kenmerkt de start van de groei in
een kapitalistische economic zich door een sterke
elke loonsvermindering. Dit leidt ertoe dat de reele
lonen geleidelijk beginnen te stijgen. Hiermee zou
we produktiemogelijkheden en nieuwe investeringen. De lonen zouden nu ongeveer evenredig
toenemen met de stijging van de arbeidsproduktiviteit15.
Uit dit model kunnen de volgende conclusies
worden afgeleid voor het beleid om de groeivoet
van het bnp in een ontwikkelingsland op te voeren:
• in de aanvangsfase van de economische ontwikkeling moet worden gestreefd naar het laag houden
stijging van de industriele investeringen, wat volgens
formule (3) leidt tot een toename van de groeivoet
van het bnp. Vanwege de verborgen werkloosheid
van de lonen. Aangezien deze zijn gebonden aan
op het platteland is het marginaal produkt van de arbeid er gering. Door de oprichting van industriele bedrijven vindt een deel van de op het platteland over-
de invoer van voedingsmiddelen aan te wakke-
tollige arbeidskrachten werk in de fabrieken, waar
de hand en bezorgen de industrie goedkope werkkrachten16;
haar produktiviteit hoger is. Dit leidt tot een toena-
de prijzen van voedingsmiddelen moet de rege-
ring de landbouwprijzen drukken door desnoods
ren. De lage inkomsten van de landelijke bevolking werken een vlucht vanuit het platteland in
me van de coefficienten a en P en dus ook van y.
De regelmatige toestroom van arbeidskrachten
van het platteland maakt het bovendien mogelijk dat
de lonen op een laag peil worden gehouden zodat
de toename van de produktiviteit grotendeels in de
vorm van hogere winsten aan de ondernemers ten
goede komt1 . De stijging van de winstvoet Pt-i/Kt-:
genereert volgens formule (4) een toename van het
gewenste kapitaal en dus nieuwe investeringen, het-
geen dan op zijn beurt volgens formule (3) leidt tot
een hogere groeivoet van het bnp.
Uiteindelijk komt volgens Kaldor de stijging van
de investeringen tot stilstand omdat de investerings-
mogelijkheden uitgeput geraken. De kapitaalcoefficient K/Y die tot dan toe doorlopend is gestegen
zou beginnen te dalen totdat een evenwichtssituatie
wordt bereikt, waarin zoals in het neoklassieke groeimodel de groeivoet y van het bnp gelijk is aan de
ESB 13-1-1993
13. N. Kaldor, A model of economic growth, The Economic
Journal, december 1957, biz. 595-597.
14. Idem, biz. 604.
15. Idem, biz. 618-620.
16. In een memorandum over de economische ontwikkeling van Sri Lanka (toen nog Ceylon genaamd) wees Kaldor crop dat de plantage-activiteiten nooit meer dan aan
een deel van de bevolking werkgelegenheid konden bezorgen en industrialisatie dus noodzakelijk was. (N. Kaldor,
Observations on the problem of economic development in
Ceylon, in: Essays on economic policy, deel II, Londen,
1964, biz. 291.) In een rede gehouden aan de universiteit
van Cambridge in 1966 beweerde hij dat Groot-Brittannie
een tragere groei kende dan de andere Europese naties,
omdat het gezien zijn geringe plattelandsbevolking niet
meer de gemiddelde produktiviteit van zijn werkkrachten
kon verhogen door arbeidskrachten uit de agrarische sector over te schakelen naar de industrie (N. Kaldor, Causus
of the slow rate of economic growth in the United Kingdom, Cambridge University Press, Londen, 1966, biz. 1-39.)
• indien het nodige ondernemersinitiatief ontbreekt
den en staten van Oost-Azie. De modellen hebben
zal de overheid zelf industriele bedrijven moeten
tot doel na te gaan welk beleid de overheid moet
oprichten om de economische groei op gang te
voeren (bij voorbeeld lagere belastingen of meer
brengen;
• in de eerste fase van de economische ontwikkeling is opvoedend protectionisme verantwoord,
maar tijdens de tweede fase als de besparingen
een voldoende niveau bereiken moet worden
overgegaan tot meer vrijhandel om de onderne-
mers te dwingen de efficiency van hun bedrijven
te verhogen en de prijzen te drukken, zodat de
reele lonen toenemen en een rechtmatiger inkomensverdeling tot stand komt.
Bezwaren
Tegen het groeimodel van Kaldor gelden de volgende bezwaren:
• het overhevelen van koopkracht van landbouwers
en loontrekkenden naar ondernemers door middel van het scheppen van monopolieposities en
het dulden van grote winstmarges brengt een inflatoir proces op gang, dat de neiging vertoont te versnellen. De bezittende klasse probeert dan een
deel van haar besparingen om te zetten in vreem-
de deviezen. Dit leidt tot een verarming van de natie, want goederen worden uitgevoerd in ruil voor
schuldbekentenissen van buitenlandse centrale
banken;
• het laag houden van de landbouwprijzen bevordert de uitwijking van arbeidskrachten naar ste-
den, waar zij bij gebrek aan enige scholing slechts
onregelmatig werk vinden. Er ontstaan dan rond-
om de steden armoedewijken, wat leidt tot prostitutie en criminaliteit;
• de ervaring heeft aangetoond dat overheidsbedrijven niet altijd minder efficient zijn dan prive-on-
dernemingen17. Gebrek aan ambtenaren met industriele ervaring en culturele tradities (stam- of
groepsbinding) maken het in vele ontwikkelingslanden evenwel moeilijk bekwame bedrijfsleiders
aan het hoofd van overheidsbedrijven te plaatsen18;
• Kaldor veronderstelt dat de technologische kennis
door ontwikkelingslanden gratis wordt verworven. Multinationale ondernemingen eisen even-
subsidies voor wetenschappelijk onderzoek) om de
technologische vooruitgang aan te wakkeren. De
meeste van de ontworpen modellen zijn volledig afgestemd op de situatie in industrieel ontwikkelde
landen, aangezien de ontwikkelingslanden niet beschikken over de nodige middelen om wetenschappelijk onderzoek op grote schaal uit te voeren. Hier
en daar worden in deze artikelen evenwel vormen
van beleid verdedigd, die ook in ontwikkelingslanden toegepast kunnen worden.
Belangwekkende aanwijzingen komen bij voorbeeld voor in het artikel van R.E. Lucas (juni 1988)
over de mechanica van de economische ontwikkeling. In tegenstelling met andere auteurs (bij voorbeeld Karl Shell, Paul M. Romer, Sergio Robelo, Robert Tamura e.a.) beschouwt Lucas niet het
wetenschappelijke en technologische onderzoek als
een belangrijke prikkel tot economische groei maar
de vorming van wat hij noemt ‘menselijk kapitaal’20.
Dit is een cumulatief proces, met andere woorden
hoe meer menselijk kapitaal in een bepaalde samenleving aanwezig is, des te gemakkelijker is het de
hoeveelheid ervan verder uit te breiden. Menselijk
kapitaal heeft namelijk niet alleen een intern (het
verhoogt de produktiviteit van de bezitter van dit kapitaal) maar ook een extern effect (personen in de
omgeving van de bezitter van dit kapitaal nemen geleidelijk zijn betere technieken over) l. Dit verklaart
waarom ontwikkelingslanden, waar weinig inwoners
menselijk kapitaal bezitten, het zo moeilijk hebben
om hun technologische achterstand in te halen.
Ook de geringe spaarneiging in ontwikkelingslanden is een hinderpaal voor de vorming van menselijk kapitaal. Wegens de lage besparingen is het
aanbod aan binnenlands kapitaal gering en aangezien buitenlanders slechts bereid zijn geld in het
land te beleggen indien ze een hoge vergoeding verwachten zijn de rentevoeten uiteraard hoog.
Dit remt de vorming van menselijk kapitaal af,
want de contante waarde van de hogere produktie,
die dank zij de betere technologische kennis verwe-
wel hoge royalties voor het gebruik van door hen
gepatenteerde merken en procede’s.
Met dit aspect van de ontwikkelingsproblematiek
wordt door de auteurs van de zogenaamde groeimodellen met endogene technologische vooruitgang
rekening gehouden.
Dergelijke modellen werden voor het eerst gepubliceerd aan het eind van de jaren tachtig, nadat tijdens de twee vorige decennia de groeitheorie enigszins op de achtergrond was geraakt .
Endogene technologische vooruitgang
De overgrote meerderheid van deze modellen werd
ontworpen door Arherikanen. Dit vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in de toenemende ongerustheid in
de Verenigde Staten over het verlies aan technologische voorsprong ten opzichte van de Europese lan-
17. Reforming public enterprises, Trade and Development
Report, 1992, United Nations Conference on Trade and Development (Unctad), United Nations, New York, 1992, biz.
124-125.
18. Idem, biz. 131-133.
19. J. Stiglitz, Comments; some retrospective views on
growth theory, in: P. Diamond (red.), Growth, productivi-
ty, unemployment, Essays to celebrate Bob Solow’s
birthday, The M.I.T. Press, Cambridge (Mass.), Londen,
1990, biz. 51.
20. Zie onder meer K. Shell, Toward a theory of inventive
activity and capital accumulation, American Economic Review, mei 1966, biz. 62-68; P.R. Romer, Increasing returns
and long-run growth, Journal of Political Economy, oktober 1986, biz. 1002-1037; S. Robelo, Long run policy analysis and long run growth, Journal of Political Economy,
juni 1991, biz. 500-521; en R. Tamura, Income convergence in an endogenous growth model, Journal of Political
Economy, juni 1991, biz. 522-540.
21. R.E. Lucas, On the mechanics of economic development, Journal of Monetary Economics, juli 1988, biz. 35-39.
zenlijkt zal worden, daalt naarmate de rentevoet toe-
neemt. De economische actoren zullen dus meer
geneigd zijn de beschikbare tijd te wijden aan produktieve activiteiten met onmiddellijke opbrengst
dan aan studie en opleiding .
Uit het cumulatieve karakter van de vorming van
menselijk kapitaal volgt, dat ontwikkelingslanden er
belang bij hebben zich te specialiseren in produk-
ties, waarbij ze personen kunnen betrekken die
reeds over heel wat ervaring en kundigheden op dit
gebied beschikken23.
Volgens Lucas moeten de regeringen van ontwikkelingslanden evenwel rekening houden met de verschillen in inkomenselasticiteit van de vraag naar de
diverse goederen. Specialisatie in de voortbrenging
van voedings- en genotmiddelen (bij voorbeeld kof-
fie en cacao) kan in de regel slechts gedurende een
korte periode hogere inkomens opleveren omdat de
inkomenselasticiteit van de vraag naar die produkten
gering is.
In de conclusie van zijn artikel wijst Lucas crop
dat landen als Korea, Taiwan, Hongkong en Singapore in staat zijn gebleken hun export te verhogen in
goederen, die ze vroeger niet produceerden . Dit
bewijst dat ontwikkelingslanden, mits het’nodige on-
dernemersinitiatief en een gewillige en actieve bevolking aanwezig zijn, erin kunnen slagen bepaalde arbeidsintensieve produkties met commercieel succes
op de wereldmarkt te brengen.
Conclusie
Uit het voorgaande overzicht van theorieen die de
economische groei proberen te verklaren, blijkt dat
er nog geen optimale strategic werd gevonden om
de economische groei in de ontwikkelingslanden te
versnellen.
Het isoleren van de nationale economie van die
bovengenoemde artikel aangeeft, af van een aantal
omstandigheden, zoals de produktiviteit van leerpro-
van de industrieel ontwikkelde landen, zoals lange
cessen in bepaalde technologieen, de substitutiemo-
tijd werd toegepast door India25, leidt tot technologi-
gelijkheden van bepaalde produkten door andere en
sche onderontwikkeling.
Het openstellen van de economie voor buiten-
de ontwikkeling van wereldmarktprijzen. Ook de
zen te afhankelijk van de wereldconjunctuur en is
vraag in hoeverre een land over krediet kan beschikken bij buitenlandse banken speelt bij deze keuze
een rol . De ontwikkelde landen kunnen een im-
hierdoor moeilijk te verzoenen met een systematisch
puls geven aan het vernieuwen en uitbreiden van
ontwikkelingsbeleid.
Een politick van industrieel protectionisme gekoppeld aan een inflatie gericht op het laag houden
van de reele lonen en van de landbouwprijzen mist
industriele uitrusting van de ontwikkelingslanden
door hun schulden te verlichten.
landse investeringen maakt de inkomsten aan devie-
G. Vandewalle
op lange termijn zijn doel, namelijk het verhogen
van de ondernemingswinsten en van de investerin-
gen omdat door de inflatie kapitaalvlucht ontstaat.
Daarenboven wordt de vorming van menselijk kapitaal bemoeilijkt door de onmenselijke levensomstandigheden van jongeren in sloppenwijken.
Om de vorming van fysiek en menselijk kapitaal
te realiseren, ziet het ernaar uit dat een combinatie
moet worden gevonden van het ontwikkelen van
arbeidsintensieve produkties gericht op de binnenlandse markt en meer kapitaalintensieve produkties,
bewerkstelligd met de hulp van buitenlandse investeringen en voor een groot deel gericht op export. Wat
de juiste verhouding moet zijn tussen deze interne
en externe ontwikkeling hangt, zoals Lucas in zijn
ESB 13-1-1993
22. Idem, biz. 23.
23. Idem, biz. 33.
24. Idem, biz. 41.
25. Zie hierover: A.K. Bagchi, Towards a political economy
of planning in India, Contributions to Political Economy,
maart 1984, biz. 23-25 en B. Caplan, India opts for liberalisation, The Banker, februari 1983, biz. 29-30.
26. R.E. Lucas, op.cit., 1988, biz. 28-34.