Ga direct naar de content

Geblinddoekt basketbal

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 22 1987

Geblinddoekt basketbal
Met is mij altijd een raadsel geweest
waarom politici hun lot verbinden aan
zoiets wispelturigs als de economische
conjunctuur. Grote bekwaamheid is
vereist om steeds weer aan te tonen
dat meevallers de vruchten van verstandig beleid zijn en al de rest trekkingen uit een onbekende verdeling van
tegenvallers. Deze handigheid van politici wordt wel bijzonder sterk op de
proef gesteld bij het nastreven van cijfermatige doelstellingen zoals maximale jaarlijkse geldgroei, overheidstekort van niet meer dan zoveel miljard
of werkloosheid in 1990 niet meer dan
een half miljoen. Alhoewel, bij het niet
halen van het gestelde streefcijfer wil
het wel helpen dat geld niet altijd geld
is (er is M1, M2 enz.), dat het tekort op
verschillende manieren kan worden
bekeken en dat werkloosheid op verschillende manieren kan worden ge-

J. Theeuwes

meten.
Als arbeidseconoom intrigeert mij
vooral dit laatste. De zwaarte van het
werkloosheidsprobleem voor de samenleving wordt opgehangen aan het
aantal geregistreerde werklozen. Dit
zijn bij het arbeidsbureau ingeschreven werklozen die beschikbaar zijn
voor een baan van meer dan 20 uur per
week. Bekend is dat men dit aantal niet
eens ‘schoon’ kan meten (begin dit
jaar bleek 1 op de 3 ten onrechte ingeschreven te staan). Er is echter nog
een dieper liggend probleem: zegt dit
cijfer lets over het sociale welvaartsverlies van werkloosheid? Zo ja wat?
Indien nee, heeft het dan zin een beleidsdoelstelling hieraan op te hangen?
Werkloosheid is een restrictie op het
gewenste aanbod van arbeid. Het is
een beperking van de keuzemogelijkheden op de arbeidsmarkt. Gegeven
de capaciteiten, voorkeuren en de in1
komens die ze kunnen verdienen wensen mannen en vrouwen al dan niet
een bepaald aantal uren te werken in
een bepaalde baan. Deze wensen kunnen op vele manieren gefrustreerd
‘worden, het resultaat is altijd wel’ vaartsverlies. Wanneer iemand in een
baan werkt onder of boven zijn capaciteiten, dan is er welvaartsverlies. Wanneer iemand teveel of te weinig uren
meet werken in een baan, of helemaal
geen baan vindt en gedwongen wordt
tot niets doen dan is er eveneens welvaartsverlies. Aan dit laatste wordt het
begrip werkloosheid gekoppeld en
daar gaat alle aandacht naar toe. Wanneer iemand optimaal een bepaald
aantal uren wil werken en de arbeidsmarkt rantsoeneert hem tot minder of
nul uren, dan is er welvaartsverlies in

verhouding met de grootte van de rantsoenering.
Als we bij iedereen die gerantsoeneerd wordt het welvaartsverlies konden meten en dat bij elkaar optellen
dan zou dit totale maatschappelijke
welvaartsverlies een ideale maatstaf
voor de zwaarte van de werkloosheid
zijn. Dit ideaal is om een aantal redenen niet haalbaar. Ten eerste is het
moeilijk, zoniet onmogelijk, om individuele welvaartsverliezen onderling te
vergelijken. Werkloosheid wordt door
verschillende personen verschillend
ervaren. Ten tweede, zelfs als we dat al
konden dan is het niet vanzelfsprekend dat we bij het berekenen van het
maatschappelijke
welvaartsverlies
iedereen even zwaar moeten meetellen. Weegt werkloosheid van jongeren
zwaarder dan van 60-plussers of niet?
Is het voor werkloze gezinshoofden
met kinderen erger dan voor een werkloze in een gezin met nog andere inkomenstrekkers? Het is nietduidelijk hoe
we die gewichten moeten vaststellen.
Ten slotte is niet alleen het werkloos
zijn belangrijk, maar ook de duur dat
men werkloos is. Het welvaartsverlies
wordt groter naarmate men langer
werkloos is, vermoedelijk meer dan
proportioneel groter. Indien langdurig
werklozen steeds minder kansen krijgen naarmate ze langer werkloos blijven dan wordt hun situatie steeds
hopelozer. Indien een werkloosheidservaring tijdelijke of blijvende negatieve effecten heeft op het inkomen, de
werkgelegenheids- en de promotiekansen later, dan moeten ook die toekomstige effecten verdisconteerd worden bij het meten van het maatschappelijke welvaartsverlies van de huidige

werkloosheid.
Toch is een goede benadering van
een ideale maatstaf altijd beter dan
een perfecte meting van het verkeerde
concept. Een goede benadering begint, denk ik, met een regelmatige enquetering van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder waarin men
door vragen naar wensen en realisaties probeert te meten of iemand gerantsoeneerd is, in welke mate en hoelang reeds. Indien (een gedeelte van)
deze enquete als een panel wordt herhaald, zodat men informatie verzamelt
over wat in tussenliggende periodes
met de rantsoenering is gebeurd, dan
kan ook de (verwachte) duur van de
werkloosheid in kaart worden gebracht. Op deze wijze verzamelen we
een rijkdom aan gegevens die we kunnen relateren aan onze ideale maatstaf. De enquete beroepsbevolking
(EBB) die het CBS in de loop van dit
jaar zal starten, lijkt me een stap in de
goede richting.
Tegenover deze enquetebenadering staat de meting van werkloosheid
via registratie. Van deze maatstaf weten we dat niet alle geregistreerden
werkloos zijn en dat niet alle werklozen
geregistreerd zijn. De afstand tussen
deze meting en het maatschappelijk
welvaartsverlies is groot en varieert op
niet te traceren wijze. Het nastreven
van een afname van registratie lijkt dan
ook een partijtje geblinddoekt basketbal op een voetbalveld: men weet niet
waar men scoort en als men scoort dan
is het nog niet in de basket.

Auteur