Ga direct naar de content

Globalisering innovatiebeleid en mkb

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 16 2008

innovatie

Globalisering innovatiebeleid en
mkb
In het debat over globalisering van het innovatiebeleid
blijft het midden- en kleinbedrijf (mkb) onderbelicht. Waar
multinationals hun innovatiefunctie steeds meer internationaliseren, blijkt dit voor het mkb moeilijk omdat dit doorgaans
over onvoldoende absorptievermogen beschikt. De roep om
meer globaal innovatiebeleid verdient nuance; voor het mkb
blijft nationaal beleid gewenst.

M

Jeroen de Jong en
Henk van Hoorn
Innovatie-onderzoeker bij
EIM en universitair docent
aan de Rotterdam School of
Management, inkoopmedewerker bij Meavita

312

ESB

ultinationale ondernemingen geven hun
innovatiefunctie steeds meer op internationale wijze vorm, en dit beïnvloedt
discussies over gewenste vormen van
innovatiebeleid (AWT, 2006; OECD, 2008). Terwijl
stimulering van innovatie tot voor kort vooral een
nationale aangelegenheid was, wordt steeds meer
gepleit voor grensoverschrijdend, internationaal
gecoördineerd beleid. Multinationale ondernemingen
geven hun innovatiefunctie in toenemende mate op
open wijze vorm, via netwerk- en samenwerkingsverbanden met andere bedrijven en kennisinstellingen,
en ook steeds vaker met buitenlandse partners
(Chesbrough, 2003; OECD, 2006). Het aandeel in
de onderzoek- en ontwikkeling (O&O)-uitgaven door
dochterondernemingen van buitenlandse multinationals neemt in alle westerse landen toe (OECD,
2006; CBS, 2007). Nationale overheden, waaronder
de Nederlandse, kijken hierdoor steeds meer naar de
aantrekkelijkheid van hun land als vestigingsplaats
voor O&O. De heersende angst is dat multinationals na hun productie ook hun denkwerk, ofwel
innovatieve activiteiten zoals O&O, elders zullen
onderbrengen (AWT, 2006). Tegen deze achtergrond wordt in de EU bijvoorbeeld gepleit voor meer
innovatiebeleid op Europese schaal (OECD, 2008).
In deze trend past het actuele EU-beleid om meer
te investeren in grensoverschrijdende samenwerking
en subsidieregelingen. Bekende voorbeelden zijn de
EU-kaderprogramma’s (in de periode 2007–2013
wordt hiervoor vijftig miljard euro uitgetrokken) en
ERA-NET, het beleidsinstrument van de EU voor de
coördinatie van nationale onderzoeksprogramma’s.
In de discussie over globalisering blijft het mkb tot
nu toe onderbelicht. De vraag dringt zich op in hoeverre het mkb bij globalisering van innovatiebeleid
is gebaat. Een recent onderzoek draagt bij aan de
beantwoording van deze vraag (EIM, 2008). Uit het
onderzoek is af te leiden in welke mate het mkb in
staat is tot grensoverschrijdende innovatie, en daarmee in hoeverre verdere globalisering van het beleid
wenselijk is. Het onderzoek richtte zich specifiek
op technologie­ edrijven in het mkb: bedrijven met
b

93(4535) 16 mei 2008

maximaal honderd werkzame personen die systematisch O&O uitvoeren om producten te ontwikkelen
op basis van nieuwe technologie (EIM, 2006). Het
Nederlandse mkb telt circa 14.500 technologiebedrijven, vooral in hightechsectoren als de machineen apparatenindustrie, de chemische industrie, de
voedings- en genotmiddelenindustrie, de ingenieursen architectenbranche en de ICT-branche. Zij zijn
frequente gebruikers van het innovatiebeleid. Ruim
driekwart heeft in de afgelopen drie jaar gebruikgemaakt van de WBSO en/of uitvoeringsorganisaties
zoals Syntens (EIM, 2006). In het onderzoek werd
gekeken naar de locatie van hun samenwerkingspartners in innovatieprojecten, en naar het verband
tussen de geografische afstand tot samenwerkingspartners en de absorptiecapaciteit van de betreffende bedrijven (EIM, 2008).

Locatie samenwerkingspartners
In het onderzoek werd gekeken naar samenwerkingsverbanden voor innovatieprojecten met andere
partijen, waaronder met afnemers, leveranciers,
kennisinstellingen en concurrenten. Er werd gemeten
met welke partijen men in de afgelopen drie jaar had
samengewerkt en waar deze waren gevestigd (EIM,
2008). Op grond van de theorie kon een voorkeur
voor nabijgelegen partners worden verwacht. De
achterliggende gedachte is dat kennisuitwisseling
gemakkelijker plaatsvindt door de sociale banden die
tussen geografisch nabijgelegen actoren eenvoudiger
zijn te onderhouden. Groeiend wederzijds vertrouwen
en geregeld persoonlijk contact zijn dan beter mogelijk. Hierdoor is het makkelijker om ook impliciete
kennis over te dragen, hetgeen de effectiviteit van
innovatieve samenwerking vergroot (Audretsch en
Feldman, 1996).
De analyse werd uitgevoerd op een databestand
met gegevens van 316 technologiebedrijven (EIM,
2006). Zij bleken hun samenwerkingspartners
inderdaad bij voorkeur dichtbij te zoeken (EIM,
2008). Weliswaar had bijna de helft voor innovaties
ook samengewerkt met buitenlandse partijen, maar
het zwaartepunt lag duidelijk bij binnenlandse,
nabijgelegen partners. Als de buurlanden België en
Duitsland buiten beschouwing bleven, daalde het
percentage technologiebedrijven met buitenlandse
partners naar een op drie. Samenwerking met
partijen buiten Europa gold voor slechts een op zes
technologiebedrijven. De respondenten noemden in
de enquête 1.293 samenwerkingspartners waarvan
79 procent uit Nederland en de overige partners
vooral uit omringende landen (Tabel 1).

Het gros van de samenwerkingspartners bevond zich
op rijafstand van het betreffende technologiebedrijf.
In totaal was 76 procent van de gerapporteerde
partners binnen een straal van honderdvijftig kilometer gevestigd. De gemiddelde afstand bedroeg 593
kilometer, maar dit gemiddelde werd flink omhoog
gehaald door een klein aantal bedrijven dat buiten
Europa actief was. Andere bronnen laten eenzelfde
beeld zien. Zo rapporteerde het CBS (2007) welis­
waar een toenemend belang van buitenlandse investeringen in de totale private O&O-uitgaven, maar
de stijging gaat niet snel. In 2004 was het aandeel
van buitenlandse investeerders zo’n tien procent. De
overgrote meerderheid van de bedrijven in Nederland
kent geen grensoverschrijdende geldstromen voor
O&O (CBS, 2007).

Tabel 1

Herkomst van samenwerkingspartners in innovatieprojecten
(in procenten).

Land/werelddeel
Nederland
Duitsland
Verenigde Staten/Canada
België
Verenigd Koninkrijk
Scandinavië/Finland
Azië (China, Japan, Taiwan, India)
Frankrijk
Oost-Europa
Zwitserland/Oostenrijk
Zuid-Europa
Overig
Totaal

Frequentie (1.293)
79
6
3
2
2
2
1
1
1
1
1
1
100

Relatie met absorptiecapaciteit
In het onderzoek werd nader geanalyseerd welke
technologiebedrijven er wel in slagen om over grotere
afstanden samen te werken. Specifiek werd gekeken
naar het verband tussen hun absorptiecapaciteit en
de afstand tot samenwerkingspartners (EIM, 2008).
Absorptiecapaciteit is het vermogen om waardevolle
externe kennis te herkennen, op te nemen en toe
te passen voor commerciële doeleinden (Cohen en
Levinthal, 1990). De verwachting was dat hoe hoger
de absorptiecapaciteit van technologiebedrijven, des
te meer afstand zij weten te overbruggen tot samenwerkingspartners. Dit zou betekenen dat met name
bedrijven met een hoge absorptiecapaciteit mogelijkheden hebben om grensoverschrijdend te innoveren,
en om van internationaal beleid te profiteren.
In de dataset waren drie indicatoren voor absorptiecapaciteit beschikbaar, namelijk bedrijfsomvang,
aantal medewerkers met een hogere opleiding, en
O&O-uitgaven. Bedrijfsomvang (gemeten als aantal medewerkers) is een ruwe indicator. Hoe groter

het bedrijf, des te meer mogelijkheden tot specialisatie en het aanknopen van
externe relaties, en daarmee meer vermogen om kennis te absorberen (Cohen
en Levinthal, 1990). Nadeel van deze indicator is dat een bedrijf met honderd
laaggeschoolde medewerkers meer absorptiecapaciteit zou hebben dan een
commercieel O&O-bedrijf met twintig hooggeschoolden. Het aantal medewerkers
met een hogere opleiding (hbo- of wo-niveau) geeft een meer precieze indicatie
omdat naast het volume-effect ook het generieke kennisniveau wordt meegewogen. De O&O-uitgaven van bedrijven omvat tenslotte ook investeringen die het
kennisniveau van medewerkers verhogen. Dit vormt het leereffect van O&O dat
medebepalend is voor de absorptiecapaciteit (Cohen en Levinthal, 1990).
Voor effectieve samenwerking is geografische nabijheid geen noodzakelijke
voorwaarde. Minstens zo belangrijk is dat samenwerkingspartners voldoende
cognitieve overeenkomsten kennen (Boschma, 2005). Cognitieve afstand
wordt bepaald door de heterogeniteit van de ideeën, opvattingen en kennis van
s
­ amenwerkingspartners. Is de cognitieve afstand te groot, dan wordt samen­
werking lastig. Overigens zijn ook cognitieve verschillen nodig omdat een identieke kennisbasis mogelijkheden tot innovatie uitsluit (Nooteboom et al., 2007).
Geografische nabijheid is een van de mogelijkheden om cognitieve verschillen
te slechten omdat dit, zoals eerder besproken, meer mogelijkheden biedt tot
persoonlijk contact. Voor bedrijven met een hoge absorptiecapaciteit is geografi-

Tabel 2

Verband tussen absorptiecapaciteit en maximale afstand tot samenwerkingspartners (n=316)1.

Model 1
Controlevariabelen
dummy chemie-, rubber-, kunststofindustrie
dummy machine-, apparatenindustrie
dummy overige industrie
dummy technische groothandel
dummy ICT en telecom
dummy ingenieurs en technisch adviseurs
log leeftijd bedrijf
dummy stedelijk gebied
aantal samenwerkingspartners
Indicatoren absorptiecapaciteit
log aantal medewerkers
log aantal hogeropgeleiden
log O&O-uitgaven
Verklaarde variantie
R2
∆R 2
1

–0,08
–0,09
–0,06
0,01
–0,29**
–0,22*
–0,12*
–0,08
0,38***

Model 2

Model 3

–0,09
–0,10
–0,06
0,00
–0,30**
–0,21*
–0,22**
–0,07
0,36***

–0,04
–0,08
–0,06
–0,01
–0,33**
–0,22
–0,12
–0,06
0,35***

Model 4
–0,02
–0,07
–0,05
0,05
–0,23*
–0,15
–0,19**
–0,05
0,33***

0,16*
0,19**
0,26***
0,20***

0,22***
0,02*

0,23***
0,03**

0,27***
0,07***

Significantie *** 0,1%, ** 1% en * 5%.

ESB

93(4535) 16 mei 2008

313

sche nabijheid minder noodzakelijk omdat zij door hun hoge kennisbasis sowieso
al beter met andere partijen kunnen communiceren; het verkleint de cognitieve
verschillen met andere partijen (Boschma, 2005). Het ligt daardoor in de rede
om te verwachten dat hoe hoger de absorptiecapaciteit, des te groter de afstand
tot samenwerkingspartners.
Het verband tussen de absorptiecapaciteit en geografische afstand tot samenwerkingspartners werd empirisch getoetst met regressieanalyse (EIM, 2008). Er
werden vier modellen geschat met de maximale geografische afstand tot samenwerkingspartners als afhankelijke variabele (Tabel 2). In het eerste model werden
diverse controlevariabelen ingevoerd: sectordummy’s, de leeftijd van het bedrijf
in jaren, een dummy voor vestiging in een stedelijk gebied, en het aantal samenwerkingspartners dat in de enquête was gerapporteerd. Van al deze variabelen is
voor te stellen dat zij samenhangen met de geografische afstand tot samenwerkingspartners. In het tweede, derde en vierde model werden de indicatoren voor
absorptiecapaciteit achtereenvolgens opgenomen als verklarende variabelen. Zo
werd een conservatieve schatting verkregen van het verband tussen absorptiecapaciteit en geografische afstand. Sommige variabelen zijn logaritmisch getransformeerd om beter te voldoen aan de eisen van regressieanalyse. Of een variabele een significant effect heeft, is vermeld bij de betreffende effectparameter.
De verandering in de verklaarde variantie (∆R2) geeft aan of toevoeging van een
indicator de voorspelling van de geografische afstand in samenwerkingsrelaties
significant verbetert.
In model 1 werd met de controlevariabelen twintig procent van de variantie in de
afstand tot samenwerkingspartners verklaard. De overige modellen lieten consequent een significante samenhang zien tussen absorptiecapaciteit en geografische afstand. Grotere bedrijven, die over meer absorptiecapaciteit beschikken,
overbruggen in innovatieprojecten meer afstand tot hun verste samenwerkingspartner (model 2). Hetzelfde geldt voor bedrijven met meer hogeropgeleiden
(model 3) en met meer O&O-uitgaven (model 4). Het viel op dat hoe beter de
gebruikte indicator het begrip absorptiecapaciteit weergeeft, des te sterker het
gevonden verband. De analyses zijn vervolgens herhaald met de gemiddelde en
de mediane afstand tot samenwerkingspartners als afhankelijke variabele. De
resultaten waren vergelijkbaar en derhalve robuust.

Conclusies
De resultaten onderstrepen dat geografische nabijheid voor technologiebedrijven
in het mkb een pre is bij het aangaan van samenwerkingsrelaties. Een ruime
meerderheid heeft alleen samenwerkingspartners binnen een straal van honderdvijftig kilometer. Zij die op grotere afstand samenwerken beschikken over
beduidend meer absorptiecapaciteit. Dit suggereert dat grensoverschrijdende
innovatie vooral is weggelegd voor bedrijven met een zeker absorptievermogen.
In de praktijk zijn dit met name grotere organisaties, en beperken de mogelijkheden voor het mkb zich tot zeer innovatieve bedrijven met veel hogeropgeleiden
en substantiële uitgaven aan O&O. Ook eerdere studies concludeerden dat vooral
grote bedrijven grensoverschrijdende geldstromen kennen voor innovatie, en niet
het mkb (CBS, 2007; AWT, 2006).
Waar de OECD (2006) stelt dat het beleid van nationale overheden nog onvoldoende is afgestemd op de globalisering van innovatie, wordt op basis van de
bevindingen van dit onderzoek geconcludeerd dat de noodzaak hiertoe niet moet
worden overdreven. Voor het overgrote deel van het mkb is nationaal innovatiebeleid meer gewenst. De hier onderzochte groep van technologiebedrijven is qua innovatievermogen en absorptiecapaciteit zelfs koploper in het mkb (EIM, 2006).
Reguliere midden- en kleinbedrijven in bijvoorbeeld de detailhandel, maakindustrie, bouwnijverheid of zakelijke dienstverlening hebben een absorptievermogen
dat naar verhouding stukken minder is. Daarmee is grensoverschrijdende innovatie voor het gros van het mkb geen optie. Als er rekening wordt gehouden met
het feit dat technologiebedrijven slechts vijf procent van de bedrijvenpopulatie
in het mkb vormen (EIM, 2006), en dat slechts een deel van deze groep in staat
blijkt tot internationalisering, is de conclusie gerechtvaardigd dat de meeste
kleine bedrijven niet gebaat zijn bij innovatiebeleid dat internationaal wordt
aangeboden. Dit blijkt ook uit de statistieken van de EU-kaderprogramma’s: het

314

ESB

93(4535) 16 mei 2008

mkb komt hier nauwelijks tussen door een gebrek
aan vermogen tot internationale samenwerking (EFP
Consulting, 2006).
Globalisering van innovatiebeleid speelt met name
in op actuele ontwikkelingen bij grote bedrijven in
de voorhoede van het innovatieve bedrijfsleven. Daar
staat tegenover dat de additionaliteit van innovatiebeleid, zeker waar het subsidies en directe interventies betreft, juist in het mkb stukken beter is (IDEA
Consult, 2006). Om deze reden blijft nationaal
innovatiebeleid juist extra belangrijk. In dit verband
heeft het Ministerie van EZ zijn innovatiebeleid in de
afgelopen jaren geherstructureerd in enerzijds een
basispakket voor het mkb, bestaande uit breed toegankelijke regelingen als de WBSO en Syntens, en
anderzijds een programmatisch pakket met ruimte
voor maatwerk dat met name wordt benut door grote
bedrijven (Deuten, 2007). Voor het mkb is deze
ontwikkeling zonder meer gunstig omdat nationaal
beleid voorlopig is verzekerd. Mogelijkheden tot verdere globalisering lijken met name gezocht te moeten worden in het programmatische pakket. Hoewel
een veel kleinere groep van bedrijven baat kan
hebben bij dergelijk beleid, betreft het wel de grote,
multinationale organisaties met veel investeringen
in innovatie. De AWT (2006) heeft geadviseerd
om als Nederlandse overheid meer direct contact
te onderhouden met deze bedrijven, en om alert te
blijven op mogelijkheden om het vestigingsklimaat
voor O&O te verbeteren. Voor specifieke regelingen
in het programmatische pakket, bijvoorbeeld de innovatieprogramma’s, is het wellicht ook mogelijk om
een sterkere internationale component in te bouwen
door met overheden van omliggende landen overkoepelende afspraken te maken.
Literatuur
Audretsch, D.B. en M.P. Feldman (1996) R&D spillovers and
the geography of innovation and production. The American
Economic Review, 86(3), 630–640.
AWT (2006) Bieden en binden; Internationalisering van R&D als
beleidsuitdaging. AWT: Den Haag.
Boschma, R.A. (2005) Proximity and innovation: A critical
assessment. Regional Studies, 39(1), 61–74.
CBS (2007) Kennis en economie 2007. Voorburg/Heerlen: CBS.
Chesbrough, H. (2003) Open Innovation: The new imperative for
creating and profiting from technology. Boston, MA: Harvard
Business School Publishing.
Cohen, W.M. en D.A. Levinthal (1990) Absorptive capacity: A
new perspective on learning and innovation. Administrative
Science Quarterly, 35(1), 128–152.
Deuten, J. (2007) INNO-Policy TrendChart. Policy trends and appraisal report The Netherlands 2007. EU: DG Enterprise.
EFP Consulting (2006) SME participation in the framework
programmes. EFP consulting/Empirca.
EIM (2006) Technologiebedrijven in het MKB. Zoetermeer: EIM.
EIM (2008) Samenwerken op afstand: Een studie naar de relatie met
absorptiecapaciteit. Zoetermeer: EIM.
IDEA Consult (2006) Study and evaluation of the behavioural
Additionality of R&D subsidies: final report. Brussel: IDEA Consult.
Nooteboom, B., W. Vanhaverbeke, G. Duysters, V. Gilsing en A.
van den Oord (2007) Optimal cognitive distance and absorptive capacity. Research Policy, 36(7), 1016–1034.
OECD (2006) Science, technology and industry: Outlook 2006. Parijs:
OECD.
OECD (2008) Globalization and Open Innovation. Parijs: OECD.

Auteurs