Ga direct naar de content

Toe- en uittreding in de industrie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 4 1995

Toe- en uittreding in de
Industrie
Welke factoren vormen een prikkel dan wel een barriere om een nieuwe onderneming op te richten of een nieuwe vestiging te openen?

Het aanwezige potentieel aan ondernemerschap komt alleen tot zijn recht
als het oprichten van een nieuwe onderneming of het openen van een
nieuwe vestiging van een bestaande
onderneming voldoende aantrekkelijk
is en de markt voldoende toegankelijk
is. De aantrekkelijkheid van het oprichten van een onderneming is onder
meer afhankelijk van de winstgevendheid en de afzetmogelijkheden. De
toegankelijkheid van een markt is niet
alleen afhankelijk van juridische regels, maar ook van economische factoren. Deze economische factoren zijn
voor de industriele markten belangrijker dan voor bij voorbeeld de detailhandel. Tot de economische factoren
behoren onder meer de kapitaal-, reclame- en R&D-kosten. Om de toegankelijkheid van industriele markten te
vergroten zullen dan ook andere barrieres geslecht moeten worden dan in
de meeste niet-industriele sectoren.
Het doel van dit artikel is om duidelijk te maken welke factoren een prikkel dan wel een barriere vormen voor
het oprichten van een nieuwe onderneming, het openen van een nieuwe
vestiging van een bestaande onderneming of het sluiten van een vestiging
Tabel 1. Aantal vestigingen en werhzante personen in de Industrie (ultimo januari)
jaar
1986
1987
1988
1989
1990

vestigingen

werkz. pers.

46.613
47.451
4.4
867
4.5
922
50.480
51.593
53.262

7079
9.8
8386
0.0
825.689
841.751
852.260
868.134
8334
9.7

Gem. jaarl. groei 1.108

17.098

1991
1992

Bron: Ver. van Kamers van Koophandel
en Fabrieken.

in de Nederlandse Industrie. Hiervoor
hebben we een empirisch onderzoek
gedaan naar toe- en uittreding in 71
bedrijfsgroepen van de Nederlandse
Industrie voor de jaren 1987 tot en
met 1991.

Toename aantal vestigingen
Het aantal vestigingen in de Nederlandse Industrie stijgt volgens de Kamers van Koophandel tussen 1986 en
1992 van 46.600 tot 53.300 (tabel 1).
Dit betekent dat de netto-toetreding,
dat wil zeggen het verschil tussen
(bruto) toetreding en uittreding, 1100
vestigingen per jaar bedraagt. Het aantal werkzame personen in de industrie (exclusief vestigingen waarvan het
aantal werkzame personen onbekend
is) stijgt in deze periode van bijna
791.000 tot ruim 893.000. Dit betekent
een jaarlijkse groei van zo’n 17.100
werkzame personen.
De bruto toetreding van vestigingen
in de Nederlandse Industrie bedraagt
in de periode 1986 tot en met 1992
jaarlijks zo’n 4300. Ruim 1000 hiervan
zijn nieuwe vestigingen van bestaande ondernemingen. Ongeveer 3000
toetredingen per jaar zijn startende
ondernemingen. De overige 200 betreft na-inschrijvingen, waarvan niet
bekend is tot welke categoric ze behoren. De uittreding uit de Nederlandse
Industrie bedraagt in dezelfde periode
bijna 25001. Bijna 2000 hiervan betreft
uittredingen wegens algemene opheffing, dat wil zeggen uittredingen
exclusief faillissementen. Het aantal
uittredingen wegens faillissement
bedraagt zo’n 270 per jaar. De overige
ruim 200 betreft na-uitschrijvingen.
De totale toetreding van vestigingen
gedurende een jaar, uitgedrukt als
percentage van het aantal bestaande
vestigingen aan het begin van het jaar,
bedraagt gemiddeld 8,6 procent. De
toetreding neemt monotoon toe tus-

sen 1986 en 1992. De totale uittreding
bedraagt 4,9 procent per jaar. Ook de
uittreding neemt in deze periode toe.
De procentuele niveaus van toe- en
uittreding in de Nederlandse Industrie
wijken niet af van wat internationaal
gebruikelijk is..
Een indruk van de sectorale verschillen in toe- en uittreding verkrijgt
men door een analyse op het niveau
van de 19 bedrijfsklassen (2-digit). Uit
tabel 2 blijkt dat voor alle bedrijfsklassen de toetredingsvoet (exclusief nainschrijvingen) hoger is dan de
uittredingsvoet (exclusief na-uitschrijvingen). De gemiddelde toetredingsvoet over de periode 1986 tot en met
1992 ligt voor de meeste bedrijfsklassen tussen de 5 en 8 procent per jaar.
De gemiddelde uittredingsvoet ligt
veelal tussen de 3 en 6 procent.
Verder blijkt bedrijfsklassen met een
hoge (lage) toetredingsvoet ook een
hoge (lage) uittredingsvoet hebben.

Determinanten van toe- en
uittreding
De eerste aanzet voor een theorie
over toetreding werd gegeven door
Bain . Hij presenteerde een model
van prijszetting door oligopolisten. In
dit model werd niet alleen rekening
gehouden met het gedrag van de gevestigde ondernemers, zoals tot dan
toe in de economische theorie gebruikelijk was, maar ook met potentiele
toetreders. Om toetreding te voorkomen zetten de oligopolisten de prijs
niet op het niveau dat, op korte termijn, het meest winstgevend is, maar
op het niveau waarbij toetreding niet
meer lonend is. Dit betekent niet dat
de prijs gelijk moet zijn aan de gemiddelde kosten op lange termijn. Door
toetredingsbarrieres is het mogelijk
meer te vragen zonder toetreding uit
te lokken. Voorbeelden van dergelijke
toetredingsbarrieres zijn: produktdifferentiatie, absolute kostenvoordelen,
initiele kapitaalbenodigdheden en
schaalvoordelen.
1. De gemiddelde verandering in het aantal vestigingen is beduidend lager dan het
verschil tussen toe- en uittreding. Dit
wordt veroorzaakt door de overige redenen voor in- en vooral uitschrijving (administratieve redenen, overneming, e.d.).
2. P.D. Reynolds en D.J. Storey, Local and
regional characteristics affecting small
business formation: a cross-national comparison, mimeo, OESO, Parijs, 1993.
3. J.S. Bain, Barriers to new competition,
Harvard University Press, Cambridge, 1956.

In de meer recente theorie van betwistbare markten wordt gesteld dat
alleen verzonken kosten (‘sunk costs’)
een barriere kunnen vormen voor toetreding . Er is geen sprake van sub-

stantiele verzonken kosten als gepleegde investeringen bij het verlaten
van de markt vrijwel zonder verlies
van de hand kunnen worden gedaan.
Indien dit het geval is kunnen ondernemingen voor korte tijd toetreden
om te delen in bestaande overwinsten. De dreiging van ‘hit and run’gedrag is voldoende om te voorkomen dat gevestigde ondernemingen
hun prijs boven de gemiddelde kosten kunnen stellen. Een probleem bij
het toetsen van deze theorie is dat het
moeilijk is om te bepalen in welke
mate kosten verzonken zijn.
In navolging van Orr beschrijven
we het proces van toe- en uittreding
door middel van de vergelijking E =
f(I,B), waarbij Ede toe- of uittredings-

Tabel 2. Gemiddelde toe- en uittredingsvoet in de Industrie (1986-1992, in
procenten)
sbi
20/21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31

omschrijving

toetreding

uittreding

textielindustrie

5,6
7,2

kledingindustrie

18,2

3,9
5,0
13,5
3,8
4,1
2,5
4,3

voedings- en genotmiddelenindustrie

leder- schoen- e.a. lederwarenindustrie

4,9

hout- en meubelindustrie

7,8

papier- en papierwarenindustrie

5,7

grafische Industrie, uitgeverijen
aardolie-industrie
chemische Industrie

8,6
4,7
5,2

kunstmatige en synthetische garen- en vezelindustrie

3,2
6,7
5,8
6,0
7,4
7,7

rubber- en kunststofverwerkende Industrie

32
33
34
35
36
37

bouwmaterialen- aardewerk- en glasindustrie
basismetaalindustrie
metaalproduktenindustrie

elektrotechnische Industrie
transportmiddelenindustrie

10,0
7,9

38

instrumenten- en optische Industrie
overige Industrie

6,7
11,6

39

machine-industrie

3,3
2,7
0,8

3,1
3,8
2,4
3,7
3,0

4,4
3,9
3,3
5,7

voet (‘entry rate’ of “exit rate’) is, 7de
prikkels (‘incentives’) tot toe- of uittreding zijn en B de barrieres5. Schaling
op het aantal gevestigde ondernemingen voorkomt dat bepaalde bedrijfsgroepen meer toe- en uittreding hebben dan andere simpelweg omdat ze
groter zijn. We maken onderscheid
tussen toetreding door bestaande en
nieuwe ondernemingen en tussen algemene uittreding en uittreding wegens faillissement.
Als prikkels tot toe- en uittreding

nog niet bewezen heeft. Voor bestaande ondernemingen vormt kapitaalintensiteit wellicht geen probleem, aangezien die door winstinhouding
kapitaal kunnen vergaren. De kapitaalintensiteit is gedefinieerd als (gedefleerde) afschrijvingen per werkzaam
persoon. Reclame-intensiteit vormt
een barriere voor toetreding omdat er
hoge kosten moeten worden gemaakt

door de C4-index; dit is de werkgelegenheid bij de vier grootste ondernemingen gedeeld door de totale werkgelegenheid in de bedrijfsgroep. Een
hoge cao-dekking bemoeilijkt toetreding omdat tijdens de start van de
onderneming al relatief hoge lonen
moeten worden betaald; anderzijds
moeten concurrerende ondernemingen ook de cao-lonen betalen, zodat

onderscheiden we winstgevendheid,

om naamsbekendheid op te bouwen

groei van de afzet en exportaandeel.
Winstgevendheid maakt toetreding lonend. Winstgevendheid is hier gedefinieerd als het rendement op het geinvesteerd vermogen. Rendement is een
betere indicator dan de veel gebruikte
prijs- kostenmarge, die niet gecorrigeerd is voor kapitaalintensiteit. Groei
van de afzet biedt toetreders mogelijkheden om marktaandeel te veroveren.

bij consumenten. Reclame-intensiteit
is gemeten als advertentiekosten
gedeeld door industriele verkopen.
R&D-intensiteit is een barriere voor
toetreding omdat het onzeker is of de
ontwikkelingskosten kunnen worden
terugverdiend. R&D-intensiteit is echter ook een indicator voor produktinnovaties. Vooral voor bestaande
ondernemingen kunnen nieuwe
produkten een aanleiding vormen
een nieuwe vestiging te openen. R&Dintensiteit wordt gemeten als het
arbeidsvolume van onderzoekers gedeeld door het totale arbeidsvolume.
Ten slotte zijn er nog twee variabelen, namelijk marktconcentratie en
cao-dekking, waarvan het effect op
toe- en uittreding niet a priori vast
staat. Enerzijds vergemakkelijkt marktconcentratie de coordinate tussen gevestigde ondernemingen om toetreders te weren; anderzijds is toetreding
in een geconcentreerde markt gemakkelijker omdat er meer ‘niches’ zijn.
De marktconcentratie wordt gemeten

het effect mogelijk gering is. De caodekking is het aantal werknemers onder een cao gedeeld door het totale

Aangezien de marktontwikkeling
structured moet zijn is groei gedefinieerd als de relatieve verandering van
het produktievolume over de laatste
drie jaar. Het exportaandeel is opgenomen als indicator voor het vermogen
om te concurreren met buitenlandse
producenten.
Als barrieres voor toe- en uittreding
onderscheiden we kapitaalintensiteit,
reclame-intensiteit en R&D-intensiteit.
Kapitaalintensiteit vormt een barriere
voor toetreding van nieuwe ondernemingen omdat het moeilijk is om de
benodigde hoeveelheid kapitaal te lenen terwijl de onderneming zichzelf

ESB 25-10-1995

Bron: Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken.

aantal werkzame personen in de betreffende bedrijfsklasse .

Onderzoeksresultaten
De vergelijkingen voor opening van
vestigingen door bestaande ondernemingen, toetreding van nieuwe ondernemingen, algemene uittreding en uittreding wegens faillissement zijn
geschat voor 71 bedrijfsgroepen in de
4. W.J. Baumol e.a., Contestable markets
and the theory of industry structure, Harcourt Brace Jovanovich, New York, 1982.
5. D. Orr, The determinants of entry: a study of the Canadian manufacturing indus-

tries, Review of Economics and Statistics,
jg. 56, 1974, biz. 58-66.
6. De reclame-intensiteit is afkomstig van
het CBS; de R&D-gegevens van de Stichting voor Economisch Onderzoek; de caogegevens van het Min. van SZW. De gegevens van de overige prikkels en barrieres

voor toe- en uittreding zijn afkomstig uit
de dataverzameling DUMA2 van het HIM.

Tabel 3. Scbattingsresultaten voor toe- en uittreding in de Industrie (1987-’91)

toetreding

toetreding
bestaand
constante

nieuw

0,013 (2,2)a

0,027 (2,2)”

toetreding bestaand-i
toetreding nieuw.i

algemene uittreding-i
uittr. w. faillissement-i
winstgevendheid-i
groei over 3 jaar

exportaandeel
kapitaal-intensiteit
reclame-intensiteit
R&D-intensiteit
marktconcentratie

cao-dekking
F?

0,087
0,226

0,005
0,035
0,012

b

-0,224

(2,9)a

0,031
0,015
0,001
-0,666
-0,148

(l,9)
(0,7)
(2,2)a

(3,4)a
0,017 (0,4)
0,042 (1,6)
-0,005 (1,1)
-0,007 (1,4)
0,14

0,010 (1,2)
0,033 (0,4)
0,416 (13,7)a

uittreding door
faillisement
0,006 (2,8)a
0,110 (4,9)a
-0,003 (0,4)

0,989 (15,3)a

(2,9)’

0,276

algemene
uittreding

(0,9)
(2,l)a
(0,5)
(0,1)

(3,8)”
(1,7)”
-0,030 (0,5)
0,010 (1,1)
-0,009 (0,9)
0,47

-0,005
-0,023
0,008
-0,053
0,073
-0,051
-0,003
0,002
0,39

(0,5)
(1,0)

-0,001 (0,4)

(1,3)
(0,4)
(1,2)
(1,3)
(0,5)
(0,3)

-0,002 (1,2)

-0,013 (2,l)a
-0,124 (3,8)a
-0,021 (1,3)
-0,005 (0,4)

-0,003 (l,9)b
0,001 (0,7)
0,19

De vier vergelijkingen zijn yanwege hun onderlinge samenhang simultaan geschat via
SUR. Om identificatieproblemen te voorkomen zijn in de vergelijkingen voor toetreding
de twee uittredingsvoeten vertraagd opgenomen en andersom. Door het nemen van vertragingen gaan de waarnemingen voor 1986 verloren. Absolute t-waarden staan tussen
haakjes.
a. significant op het 5%-niveau.
b. significant op het 10%-niveau.

Nederlandse Industrie voor de jaren
1987 tot en met 19917. De schattingsresultaten zijn in label 3 weergegeven.
Ze tonen aan dat de interactie tussen
toe- en uittreding significant is. De po-

sitieve invloed van algemene uittreding uit de vorige periode op toetreding van bestaande ondernemingen
(kolom 1) kan crop wijzen dat nieu-

we vestigingen van bestaande ondernemingen een vervanging zijn van
sluitende vestigingen. De geschatte invloed van algemene uittreding op toetreding door nieuwe ondernemingen
(kolom 2) is niet significant verschil-

lend van een; dit wijst op een hoge
mate van vervanging. De positieve invloed van toetreding van nieuwe on-

dernemingen op algemene uittreding
(kolom 3) is in overeenstemming met
het bekende feit dat de overlevingskans van nieuwe ondernemingen
klein is. Aangezien alternatieve schat-

samen te hangen met produktiegroei
en het exportaandeel van de bedrijfsgroep. Daarnaast lijkt de invloed van
R&D-intensiteit positief en die van
marktconcentratie en cao-dekking negatief, maar de gevonden effecten zijn
(net) niet significant. Voor bestaande
ondernemingen blijkt de kapitaalintensiteit geen barriere voor toetreding te
zijn, maar juist een prikkel. Winstgevendheid lijkt geen toetreding door
bestaande ondernemingen uit te lokken. Winstgevendheid blijkt wel een
prikkel te zijn tot toetreding voor nieuwe ondernemingen, terwijl kapitaalintensiteit hiervoor een sterke barriere
blijkt te zijn. Ook reclame-intensiteit
belemmert toetreding van nieuwe
ondernemingen.
Ten slotte blijkt uit de resultaten dat
algemene uittreding en uittreding wegens faillissement verschillende processen zijn (kolom 3 en 4). Algemene

tingen laten zien dat de invloed van

ve bedrijfsgroepen. Uittreding door
faillissement is lager in kapitaalintensieve en geconcentreerde bedrijfsgroepen. Produktiegroei vermindert de uittreding wegens faillissement, zoals te
verwachten viel.

produktiegroei, kapitaalintensiteit en

marktconcentratie.
Het is mogelijk dat kapitaalintensiteit een barriere is voor nieuw ondernemerschap omdat de financiering
een probleem vormt. Wellicht komen
enkele nieuwe maatregelen hier al
aan tegemoet. Een andere mogelijkheid is dat er voor het leiden van een
kapitaalintensief industrieel bedrijf
zeer hoge ondernemerskwaliteiten
worden vereist. Het is minder duidelijk wat hier uit beleidsoogpunt aan
gedaan kan worden. Verder is het op-

vallend dat een hoog exportaandeel
wel leidt tot meer nieuwe vestigingen
van bestaande ondernemingen, maar
niet tot meer nieuwe ondernemingen.

Hier dient nader onderzocht te worden welke barrieres er de oorzaak
van zijn dat nieuwe, meestal kleine,
bedrijven minder in staat zijn in te

spelen op exportmogelijkheden dan
bestaande, meestal grote, bedrijven.

Aad Kleijweg
Marcel Lever
De auteurs werken bij het HIM te Zoetermeer. Dit artikel is gebaseerd op AJ.M.
Kleijweg en M.H.C. Lever, Entry and exit in

Dutch manufacturing industries, te verschijnen in Review of Industrial Organization.

uittreding blijkt lager in R&D-intensie-

de huidige toetreding van nieuwe ondernemingen op algemene uittreding
nog sterker is kan dit effect ook te wijten zijn aan verdringing . De positieve
invloed van toetreding door bestaande ondernemingen in de vorige periode op uittreding wegens faillissement
(kolom 4) wijst daar eveneens op.
Uit de resultaten blijkt verder dat
toetreding door bestaande ondernemingen duidelijk afwijkt van toetreding door nieuwe ondernemingen
(kolom 1 en 2). Toetreding door bestaande ondernemingen blijkt positief

trekkelijk zijn en moeten markten voldoende toegankelijk zijn. In dit artikel
zijn wij nagegaan welke factoren toeen uittreding in industriele markten
uitlokken en welke factoren toe- en
uittreding belemmeren. Uit ons onderzoek blijkt dat het openen van nieuwe vestigingen door bestaande ondernemingen wordt uitgelokt door
produktiegroei en een hoog exportaandeel. Toetreding van nieuwe
ondernemingen wordt uitgelokt door
winstgevendheid. Toetreding van
nieuwe ondernemingen wordt
belemmerd door kapitaalintensiteit
en reclame-intensiteit. Uittreding door
faillissement wordt verminderd door

7. Voor een recent overzicht van ruim 70
studies naar toe- en uittreding zie J.J. Siegfried en L.B. Evans, Empirical studies of
entry and exit: a survey of the evidence,
Review of Industrial Organization, jg. 9,

1994, biz. 121-155.

Conclusies
Voor de ontplooiing van ondernemerschap moet het oprichten van een
nieuwe onderneming of het openen
van een nieuwe vestiging door een bestaande onderneming voldoende aan-

8. Soortgelijke relaties tussen toe- en uittreding van nieuwe ondernemingen worden gerapporteerd door L.B. Evans en J.J.
Siegfried, Entry and exit in United States
manufacturing industries from 1977 to
1982, in: D.B. Audretsch en J.J. Siegfried
(red.), Empirical studies in industrial organization, KAP, Dordrecht, 1992.

Auteurs