Ga direct naar de content

Emancipatiebeleid in macro-economisch perspectief

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 13 1989

Emancipatiebeleid in
macro-economisch perspectief
De afgelopen week heeft de Emancipatieraad het rapport ‘Zicht op een zelfstandig
bestaan’ gepresenteerd. Hierin wordt de huidige arbeidsmarktpositie van vrouwen
geschetst en wordt een kwantitatieve benadering gegeven van de te verwachten
ontwikkelingen tot het jaar 2000. Bij ongewijzigd beleid blijft de doelstelling van
economische zelfstandigheid voor veel vrouwen buiten bereik. In het rapport worden
enkele beleidsaltematieven uitgewerkt die de economische zelfstandigheid van de
volgende generatie vrouwen sterk zouden kunnen verbeteren. In onderstaand artikel zet
de auteur de hoofdpunten van het rapport uiteen.

DRS. M. BRUYN-HUNDT*
Nederlandse vrouwen hebben een aanzienlijk lagere arbeidsmarktparticipatie dan vrouwen in de meeste andere
Europese landen . De OESO meldt in de Employment outlook van September 1988 dat reeds in de vorige eeuw minder dan een vijfde van de Nederlandse vrouwen van 15 jaar
en ouder deel uitmaakte van de beroepsbevolking, terwijl
in andere Europese landen een veel hoger percentage van
de vrouwen buitenshuis werkte. Die verhouding bleef zo tot
in de tweede helft van deze eeuw. In de afgelopen twintig
jaar is het deelnemingspercentage Nederlandse vrouwen
flink gestegen. In 1960 participeerde 23% van alle vrouwen
van 15 jaar en ouder op de arbeidsmarkt, in 1971 was dat
26 en in 1986 36%. Toch is er nog steeds sprake van een
achterstand2. De Nederlandse regering en de volksvertegenwoordiging vinden dat er iets gedaan moet worden aan
de achterblijvende positie van Nederlandse vrouwen en
hebben daarom in het Be/e/ctep/anemanc/paf/evastgelegd
dat in ieder geval de generatie vrouwen die in 1990 18 jaar
of jonger zijn, economisch zelfstandig zou moeten zijn door
deelneming aan betaalde arbeid “…en waar de mogelijkheden daartoe ontbreken door het realiseren van een (eigen recht) op uitkering volgens de regels van de sociale
wetgeving”3.
De Emancipatieraad heeft krachtens de Wet op de
emancipatieraad onder andere tot taak een samenhangend lange-termijnbeleid te ontwikkelen om de positie van
vrouwen te verbeteren. De raad ziet economische zelfstandigheid als een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor een zelfstandig bestaan. De raad heeft het
rapport Zicht op een zelfstandig bestaan gepresenteerd,
waarin een kwantitatieve benadering wordt gegeven van
de arbeidsmarktpositie van vrouwen in het jaar 2000. Door
inzet van een aantal beleidsinstrumenten wordt aangegeven hoe de economische zelfstandigheid van vooral de volgende generatie vrouwen verbeterd kan worden. In dit artikel treft men een verkorte weergave van dit rapport aan.
In de volgende paragrafen wordt eerst de huidige arbeidsmarktpositie van vrouwen belicht, dan de positie in 2000 bij

360

ongewijzigd beleid, daarna de positie in 2000 bij gewijzigd
beleid en ten slotte de door het CP6 doorgerekende kosten en baten van dit gewijzigde beleid voor de economic
als geheel en voor de collectieve sector.

De arbeidsmarktpositie van vrouwen nu
Om te meten of er sprake is van vooruitgang in economische zelfstandigheid moet men weten hoe de uitgangssituatie is en welke maatstaven men wil gebruiken om na
te gaan of sprake is van vooruitgang. Als maatstaven om
de ontwikkeling van de economische zelfstandigheid te
meten kijkt men naar:
– de participatiegraad op de arbeidsmarkt. Meer dan 50%
van de vrouwen werkt echter in deeltijd of met een flexibel arbeidscontract, zodat het arbeidsinkomen in de
meeste gevallen niet groot genoeg is om in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien;
– individuele economische zelfstandigheid. Om in eigen
onderhoud te voorzien en voor zichzelf te kunnen zorgen wordt uitgegaan van een arbeidsinkomen van ten
minste 70% van het netto-minimumloon voor een volwassene (de wettelijke norm voor het sociale minimum
van een alleenwonend persoon) en een aantal uren voor
de eigen verzorging van tenminste 15 per week (afkomstig uit tijdbestedingsonderzoek). De verzorgingsuren
maken op minimumniveau een essentieel onderdeel uit
van economische zelfstandigheid, omdat een inkomen
– Lid Emancipatieraad, verbonden aan de Economische Faculteit
van de Universiteit van Amsterdam.
1. Zie ook: U. Becker en M.Koper-Sluijter, Vrouwen op de arbeidsmarkt: een internationale vergelijking, ESB, 19 augustus 1987.
2. SER, Vrouwen arbeidsmarkt, biz. B-10.
3. Beleidsplan Emancipatie, Tweede Kamer vergaderjaar 19841985,19 052, nr. 2, biz. 23; Beleidsnota De maatschappelijke Positie van Meisjes en Jonge Vrouwen, 1988.

Figuur. Arbeidsmarktparticipatie van vrouwen naar leeftijd,
1987
100

Zweden

80

Groot-Brittannie

60

Nederland

40

70% van het minimumloon, tegen 91% van de mannen .
Ondanks aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan
de EG-richtlijnen inzake gelijke behandeling van mannen
en vrouwen is nog geen sprake van realisering van een
evenredig aandeel van vrouwen in de sociale zekerheid. In
1987 bij voorbeeld was het aandeel van vrouwen in de
werkloosheid volgens de Enquete beroepsbevolking 51%.
Het aandeel van vrouwen in de werkloosheidsuitkeringen
bedroeg slechts 34%. Gesteld kan worden dat vrouwen in
1988 een grote achterstand hadden in economische zelfstandigheid.

20

20

30

40

50

60

70

Bron:OESO, Employment outlook, Parijs, September 1988, biz. 132 en 133.

op sociaal-minimumniveau niet groot genoeg is om bij
voorbeeld maaltijden buitenshuis te nuttigen, de was
naar de wasserij te brengen of huishoudelijke hulp te betalen;
– posities in de maatschappelijke arbeidsverdeling. Als
alle vrouwen een inkomen van ten minste 70% van het
netto-minimumloon zouden hebben, hoeft dit nog niet te
betekenen dat zij ook gelijke posities in de betaalde arbeid hebben, laat staan gelijke maatschappelijke posities. Om dit te beoordelen kijkt men onder meer naar de
seksescheiding in beroepen en functies, de verdeling
van de onbetaalde arbeid, de verdeling van de (geregistreerde) werkloosheid en de arbeidsvoorwaarden.

De participatiegraad
In 1985 was de participatiegraad van vrouwen van 15-64
jaar 41%, van mannen 78%. De Nederlandse vrouwen behoorden daardoor te zamen met de Italiaanse, lerse en
Spaanse vrouwen tot de achterblijvers in de OESO-landen.
Zweden was de koploper met een participatiegraad van vrouwen van 78% tegen 84% van de mannen. Behoorde Nederland tot de achterblijvers wat betreft de participatiegraad van
vrouwen, op het gebied van deeltijdarbeid was Nederland
koploper met het hoogste percentage in deeltijd werkende
vrouwen, namelijk 54%4. Het leeftijdsparticipatieprofiel van
Nederlandse vrouwen laat duidelijk een piek in de deelneming zien tot 25 jaar, daarna verdwijnen veel vrouwen voorgoed van de arbeidsmarkt (het z.g. ‘kinderdal’) of komen terug als zij uit de kleine kinderen zijn (tweede piek). De figuur
geeft een beeld van het leeftijdsparticipatieprofiel van Nederlandse, Engelse en Zweedse vrouwen in 1987.
De individuele economische zelfstandigheid
In 1985 had 46% van de Nederlandse vrouwen en 5%
van de Nederlandse mannen geen eigen inkomensbron.
Aanzienlijk meer mannen dan vrouwen hadden een arbeidsinkomen of genoten een uitkering of pensioen.
Van alle vrouwen van 18-64 jaar was slechts 25% f inancieel zelfstandig, tegen 70% van de mannen. Van alle vrouwen met een arbeidsinkomen had 63% een inkomen van
Tabel 1. Inkomensbronnen vrouwen en mannen in 1985
vrouwen

Geen
Arbeidsinkomen
Winst
Uitkering

Pensioen

46
37
3
13
1

Bron: Sociaal en Cultureel Rapport 1988, biz. 459

ESB 12-4-1989

mannen
5
70
8
16
2

Gelijke maatschappelijke posities
Helaas zijn er weinig gegevens bekend overde inkomensverdeling gesplitst naar geslacht. Uit die schaarse gegevens
blijkt dat in 1985 3,7 mln vrouwen een totaal inkomen (bruto
min sociale premies) hadden van gemiddeld /15.400 tegen
5,4 mln mannen met een gemiddeld totaal inkomen van
/ 31.400. Daarbij zijn vrouwen van 65 jaar en ouder met een
verzelfstandigde AOW-uitkering opgenomen als individuen6.
De seksescheiding in beroepen is zeer groot. Meer dan
een kwart van de beroepsbevolking zou van beroep moeten
veranderen om deze segregatie op te heffen. Bovendien is
de werkgelegenheid van vrouwen veel sterker in enkele beroepen geconcentreerd dan die van mannen: de helft van de
vrouwen werkt in slechts 8 beroepen, de helft van de mannen in 30 beroepen. Juist op jonge leeftijd is deze seksescheiding het sterkst. De seksescheiding naar beroepen
gaat gepaard met een seksescheiding naar functie: in de
marktsector treft men in de twee hoogste van acht functieniveaus 0% vrouwen aan, in de overheidssector in de hoogste
van zes functieniveaus 4% vrouwen. Ook intemationaal gezien hebben de Nederlandse vrouwen wederom een achterstand: in 1982 telde Nederland het laagste percentage vrouwen onder de managers (5), tegen 9 in Frankrijk, Duitsland
en Italie en 13 in Portugal en Zwitserland.
Samenvattend: gesteld kan worden dat Nederlandse
vrouwen intemationaal gezien een lage arbeidsparticipatie
hebben met zeer veel deeltijdarbeid. Hun economische
zelfstandigheid is gering vergeleken met Nederlandse
mannen. De inkomensverdeling en de bezetting van arbeidsposities blijken ongelijk te zijn.

Arbeidsmarktposities bij ongewijzigd beleid
Sinds 1975 voert de Nederlandse overheid een emancipatiebeleid. Dit beleid is echter zo tweeslachtig en marginaal, dat de voortgang van emancipatie op het terrein van
arbeid en inkomen gering is. Ondanks de hoge vrouwenwerkloosheid wordt geen werkgelegenheidsbeleid voor
vrouwen gevoerd. Herverdeling van betaald werk heeft geleid tot meer deeltijd- en flexibele arbeidscontracten voor
vrouwen, maar de positie van deeltijdwerkers is niet verbeterd, ondanks allerlei beloften. Betaalbare kinderopvang is
slechts mondjesmaat beschikbaar; de 130 miljoen die vrijkomt voor kinderopvang door de belastingwijziging in 1990,
is een druppel op een gloeiende plaat. In de sociale zekerheid blijven mannen vanaf 1990 op het niveau van het sociale minimum een toeslag ontvangen voor hun afhankelijke partner, als er kinderen jonger dan 12 jaar te verzorgen
zijn. In de loon- en inkomstenbelasting blijft ook na invoering van het systeem-Oort een belastingvoordeel voor de
alleenverdiener gehandhaafd. Meer dan de helft van de
4. Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport
1988, biz. 446.
5. Idem, biz. 460.

6. Centraal Bureau voor de Statistiek, Sodaal-economische
maandstatistiek, januari 1988, biz. 55.

361

werklozen heeft een RWW-uitkering, die niet geihdividualiseerd is. Vooral vrouwen krijgen daardoor geen werkloosheidsuitkering. In de arbeidsvoorzieningensfeer wordt een
deel van de gelden bestemd voor herintredende vrouwen,
maar van een wezenlijke verbetering van de arbeidsmarktpositie van deze vrouwen kan niet gesproken worden. Bovendien moet afgewacht worden of dit beleid na de de tripartisering wordt gecontinueerd. De voorstellen van de regering tot verlaging van de uitkeringen aan jongeren tot 27
jaar, betekenen dat jongeren niet meer zelfstandig kunnen
wonen. Dat is strijdig met de gedachte dat meisjes na 1990
economisch zelfstandig zouden moeten kunnen zijn.
In de AOW hebben vrouwen nu een zelfstandig recht op
de helft van de uitkering voor gehuwden, maar daarvoor
betalen zij, door de verzelfstandiging van de premieheffing,
aanzienlijk meer premie. De regering heeft in de adviesaanvraag AWW voorgesteld een weduwenvoorziening
voor de volgende generatie af te schaffen, tenzij er kinderen jonger dan 12 jaar te verzorgen zijn. In de aanvullende
pensioenen is de positie van vrouwen ronduit slecht7. Kortom, van een krachtig en voortvarend beleid op het terrein
van arbeid en inkomen kan niet gesproken worden.
Het CPB verwacht dat de participatiegraadvan vrouwen
op de arbeidsmarkt zal blijven stijgen, maar dat het ‘kinderdal’ ook bij de volgende generatie niet zal verdwijnen. Voor
de groep vrouwen als geheel voorziet het CPB een toeneming van de arbeidsparticipatie van 42% in 1985 tot 52%
in 2000. De arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen zal
volgens deze prognose oplopen van 35% tot 50%. Naar Internationale maatstaven gemeten is dit nog steeds een
lage participate. Een en ander betekent dat ook in de volgende eeuw veel vrouwen herintreedster in het arbeidsproces zullen zijn, met alle nadelen van dien. Omdat de groep
een-ouder-gezinnen naar verwachting tot het jaar 2000 zal
verdubbelen tot circa 300.000 en deze groep voor bijna
90% uit vrouwen bestaat die merendeels moeten leven van
een bijstandsuitkering, kan een verdere feminisering van
de armoede verwacht worden.
Het ontbreken van voldoende kinderopvang, het voortbestaan van kostwinnerstoeslagen in de sociale zekerheid als
er kinderen jonger dan 12 jaar te verzorgen zijn en de alleenverdienerstoeslag in de belastingen draagt ertoe bij dat een
deel van de volgende generatie vrouwen het modeme leefpatroon, dat door 85% van de meisjes gewenst wordt, niet
kan realiseren. Het is te voorzien dat 70% van de meisjes uit
de generatie van 1990 in het jaar 2000 een deeltijdbaan zal
hebben. Aangezien er weinig deeltijdbanen zijn waarmee
men in eigen levensonderhoud kan voorzien, valt niette verwachten dat de volgende generatie vrouwen inderdaad vol\ed\geconomischzelfstandig zal zijn.
Als men de prognoses van de toekomstige vraag en het
toekomstige aanbod op de arbeidsmarkt met elkaar vergelijkt, kan men concluderen dat de werkloosheid onder vrouwen ook in het jaar 2000 tenminste 1,5 zo hoog zal zijn als
die onder mannen. Bijna 60% van de groei van de werkgelegenheid tot 2000 vindt plaats in typische mannenberoepen (aandeel van mannen 60% of meer).
De Emancipatieraad verwacht dat meisjes onder invloed
van het hiervoor geschetste ambivalente levensperspectief
in onvoldoende mate zullen kiezen voor opleidingen tot ‘mannenberoepen’, zodat de seksescheiding naar beroepen zal
blijven bestaan. Omdat de arbeidscarriere van vrouwen niet
gelijk is aan die van mannen, zal ook de doorbraak van de
seksescheiding naar functieniveau niet groot zijn.

Inzet van zes instrumenten
De Emancipatieraad meentdatde maatschappelijke positie van vrouwen slechter zal worden als beschermende

maatregelen afgebroken worden, zonder dat daar nieuwe
rechten zoals betaalbare kinderopvang, individuele uitkeringsrechten in de sociale zekerheid en een volwaardig
pensioen voor in de plaats komen. Het afschaffen van kostwinnerstoeslagen en weduwenvoorzieningen als er geen
jonge kinderen zijn, de verzelfstandiging van de premiebetaling AOW en de grotere arbeidsmarktparticipatie van
vrouwen leveren wel extra besparingen of baten op voor
de collectieve sector, maar emancipatiebevorderende
maatregelen die geld kosten worden niet of nauwelijks genomen. Als men voor de volgende generatie economische
zelfstandigheid noodzakelijk vindt, moeten daarvoor randvoorwaarden geschapen worden. Zonder een voorwaardenscheppend beleid zal een volgende generatie wederom geconfronteerd worden met ‘herintreedsters’ en ‘bijstandmoeders’.
Zo’n voorwaardenscheppend beleid wordt in het rapport
Zicht op een zelfstandig bestaan ten tonele gevoerd door
een pakket van zes instrumenten. Van dit pakket wordt
aangegeven op welke wijze en in welke mate deze instrumenten afzonderlijk en te zamen ingezet kunnen worden
en wat de kwantitatieve effecten zijn op arbeidsmarktparticipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsmarktpositie. Deze zes instrumenten passeren hierna de revue.
Kinderopvang
In een achtergrondstudie zijn de kwantitatieve effecten
berekend van vier varianten van kinderopvang tot 2010. De
Emancipatieraad koos een variant, waarbij de kinderdagopvang in drie jaar wordt uitgebreid tot een voorziening
voor 100.000 kinderen. Verondersteld wordt dat de arbeidsmarktparticipatie daardoor op middellange termijn zal
toenemen met 90.000 vrouwen en op langere termijn, in
2000, met 120.000. Door de extra kinderopvang ontstaan
15.000 extra voltijdbanen. De kosten bedragen / 800 mln.
Her-, om- en bijscholing
Omdat meisjes uit de 1990-generatie ondanks voorlichting in het reguliere onderwijs onvoldoende kiezen voor
‘mannenberoepen’ die goede werkgelegenheidsperspectieven bieden, is om-, her- en bijscholing naar technische
en economische richtingen ook voor de volgende generatie nodig. Bovendien zijn op een termijn van ruim 10 jaar
niet alle herintreedsters verdwenen. Zonder deze scholing
zullen de werkloosheidspercentages van vrouwen blijvend
hoger zijn dan die van mannen. Daarom wordt verondersteld dat tot het jaar 2000 per jaar 10.000 vrouwen extra
worden her-, om- en bijgeschoold gedurendeeen heel jaar.
Verondersteld wordt dat van die 10.000 vrouwen 5000
reeds werkzaam waren en 5000 werkloos. Na afloop van
ieder scholingsjaar zullen van de 5000 oorspronkelijk werkenden 1000 vrouwen moeilijk vervulbare vacatures kunnen vervullen. De overige 4000 vrouwen schuiven op naar
hogere banen. Gedurende het scholingsverlof wordt de inkomensderving gecompenseerd. De vrijvallende arbeidsplaatsen van de vrouwen met scholingsverlof worden zo
veel mogelijk herbezet door werkzoekenden, die zo werkervaring opdoen. Van de 5000 werkloze vrouwen die geschoold worden, stonden er 2500 als werkloos geregistreerd. Het arbeidsaanbod neemt dus per saldo met 2500
personen per jaar toe ten opzrchte van het referentiepad.
De kosten worden geraamd op / 235 a 325 mln per jaar.
Arbeidstijdverkorting en deeltijdwerk
Arbeidstijdverkorting en deeltijdwerk moeten uit emancipatoir oogpunt verschillend beoordeeld worden. Door algemene arbeidstijdverkorting ontstaat in principe voor alle mannen en vrouwen de mogelijkheid onbetaald en betaald werk
eerlijker te verdelen, mits de arbeidstijdverkorting op regel7.Zie: Pensioenkamer, Witte vlekkenonderzoek, Den Haag, 1988.

matige tijdstippen per dag, week of maand valt. Door deeltijdwerk ontstaat op individueel niveau de mogelijkheid betaakf werk te combineren met onbetaald werk. Deeltijdwerk
betekent in de meeste gevallen routinematig, uitvoerend
werk, met weinig kansen op bedrijfstraining of promotie. De
primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden zijn vaak zodanig, dat men van het deeltijdinkomen niet kan I even.
In het rapport wordt gekozen voor een combinatie van
arbeidstijdverkorting en meer deeltijd voor mannen en voor
hogere functies, zodat de posities van mannen en vrouwen
naar elkaar toe kunnen groeien. Gekozen is voor een gemiddelde werkweek van 32 uur in 2000 met verlenging van
de bedrijfstijd en omzetting van 200.000 voltijdbanen in
deeltijdbanen. Een 32-urige werkweek in 2000 betekent
10% extra arbeidstijdverkorting ten opzichte van het referentiepad. Zoals bekend gaat het CPB uit van 0,5% trendmatige arbeidstijdverkorting per jaar, dat betekent een gemiddelde werkweek van 36 uur in 2000.

Individualisering van het inkomensbeleid
Het stelsel van inkomensregelingen in Nederland is gebaseerd op de kostwinnersgedachte: de man wint de kost,
de vrouw doet het huishouden. Kostwinners genieten een
aantal financiele voordelen voor hun afhankelijke partner,
waardoor de partner in staat wordt gesteld thuis te blijven
om voor de kinderen te zorgen. Die financiele voordelen
bestaan uit belastinguitgaven (alleenverdienerstoeslag),
voorzieningen (gratis medeverzekering tegen ziektekosten), inkomenstoeslagen in de sociale zekerheid (AOWtoeslag, toeslagenwet). Veel van deze financiele voordelen zijn afhankelijk van het partnerinkomen en ontmoedigen daardoor de arbeidsmarktparticipatie van de partner.
Het Beleidsplan emancipate gaat echter uit van economische zelfstandigheid voor de generatie van 1990. De
Emancipatieraad kiestdaarom voor een gei’ndividualiseerd
inkomensbeleid. Dit betekent een inkomensbeleid zonder
alleenverdienerstoeslag en toeslagen in de sociale zekerheid en met uitkeringsrechten per individu.
De Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) heeft
een econometrisch onderzoek verricht naar de invloed van
een individueel belastingstelsel en een individuele RWWuitkering. Bij wijze van experiment werd gekozen voor een
belastingstelsel waarbij iedereen de alleenstaandenvoet
krijgt en een individuele RWW-uitkering van 60%. Het onderzoek wees uit dat de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen daardoor met 60% toeneemt. Op basis van dit experimentele onderzoek heeft de Emancipatieraad het CPB
verzocht de consequenties door te rekenen van een belastingstelsel waarbij de dubbele basisaftrek voor alleenverdieners voor de generatie van 1990 is afgeschaft en aan
deze generatie individuele RWW-uitkeringen worden gegeven.
Positieve actie
Positieve actie is een samenhangend programma van
maatregelen per arbeidsorganisatie, waarmee beoogd
wordt naast de instroom vooral de doorstroom van vrouwen naar hogere functies te bevorderen en te voorkomen
dat vrouwen uit de arbeidsorganisatie stromen, waardoor
kosten van werving, inwerken en opleiding verloren gaan.
De maatregelen kunnen varieren van extra aandacht om
vrouwen te werven tot een tijdelijke voorkeursbehandeling
bij gelijke geschiktheid bij de aanstelling, van extra aandacht bij het loopbaanbeleid tot het kopen van kinderopvang in creches, van het opstellen van streefcijfers om
vrouwen in hogere functies te krijgen tot het reserveren van
scholingsplaatsen voor vrouwen. De overheid kan positieve actie bevorderen door wetgeving, subsidies, voorlichting, onderzoek en overeenkomsten met overheidsleveranciers van goederen of diensten. Daarbij kan de overheid
de leverancier bepaalde inspanningsverplichtingen opleg-

ESB 12-4-1989

gen of de leverancier verplichten positieve actie te voeren
(‘contract compliance’). Voorts kan de overheid als werkgever het voorbeeld geven door zelf positieve actie te voeren.
In een achtergrondstudie is nagegaan wat het kwantitatieve effect van positieve actie zou zijn als alle vacatures
voor hogere functies door vrouwen bezet zouden worden
naar evenredigheid van het gekwalificeerde arbeidsaanbod van vrouwen. Uit deze achtergrondstudie bleekdat pas
na 30 of 40 jaar sprake zou zijn van vertegenwoordiging
van mannen en vrouwen in de verschillende functieniveaus
naar evenredigheid van hun aandeel in het arbeidsmarktaanbod naar soort opleiding en functieniveau. Reeds eerder heeft de Emancipatieraad geadviseerd een zelfstandig
bureau voor positieve actie onder te brengen bij het nieuwe tripartite Centraal Bestuur Arbeidsvoorzieningen. Dit
bureau zou de arbeidsmarktpositie van vrouwen moeten
verbeteren door middel van voorlichting, onderzoek en ondersteuning van positieve-actieprogramma’s bij individuele
arbeidsorganisaties. Zo’n bureau zou onderdeel moeten
zijn van een krachtig beleid om positieve-actieplannen verder te ontwikkelen en uit te voeren. Het bedrijfsleven kan
door het uitvoeren van positieve-actieprogramma’s een beter gebruik maken van de opleidingen en capaciteiten van
vrouwen en voorkomen dat capabele vrouwen uit de arbeidsorganisatie stappen als zij kinderen krijgen. Uitgaande van PTT-gegevens die uitwijzen dat gemiddeld / 30.000
aan wervings- en opleidingskosten per uittredende vrouw
verloren gaat, zou het bedrijfsleven jaarlijks / 4 mrd kunnen besparen.

Kosten en baten van emancipatiebeleid____
Uitbreiding van de kinderopvang voorkomt dat vrouwen
uit de arbeidsmarkt treden als zij jonge kinderen hebben.
Alleen daarmee kan het in internationaal opzicht uitzonderlijk grote ‘kinderdal’ in het arbeidsparticipatiepatroon van
vrouwen verdwijnen. Voldoende kinderopvang kan bovendien bijdragen aan het veranderen van het levensperspectief van de volgende generatie: zolang er onvoldoende kinderopvang is, zal de volgende generatie vrouwen haar opleiding blijven afstemmen op de verwachting dat zij langdurig uit de arbeidsmarkt verdwijnen. Voldoende kinderopvang kan voorkomen dat een nieuwe generatie van herintreedsters en bijstandmoeders ontstaat. Daartoe zou vanaf 1990 het aantal opvangplaatsen voor kinderen jonger
dan vier jaar met tenminste 75.000 uitgebreid moeten worden. De totale kosten bedragen / 800 mln, waarvan 60%
door de overheid gedragen zou moeten worden, 20% door
de ouders en 20% door de werkgever. Het CPB heeft de
gevolgen van deze maatregel doorgerekend met het model dat gebruikt is bij de opstelling van de in 1985 gepubliceerde lange-termijnscenario’s. Het CPB veronderstelt,
dat in het z.g. ‘middenscenario’ van economische groei niet
het totale extra arbeidsaanbod opgenomen kan worden.
Het extra arbeidsaanbod vergroot de concurrentie op de
arbeidsmarkt, waardoor ten opzichte van de basisprojectie
een minder sterke loonstijging (relatieve loondaling) optreedt. Daardoor stijgt de werkgelegenheid, neemt de produktie licht toe en blijft de collectieve-lastendruk in het jaar
2000 nagenoeg constant. De werkloosheid stijgt in het middenscenario met 50.000 personen.
Om-, her- en bijscholing van 10.000 vrouwen extra per
jaar kost volgens het CPB onder de door de Emancipatieraad aangevoerde veronderstellingen / 235 a 325 mln per
jaar. Verondersteld wordt dat het arbeidsaanbod daardoor
gedurende 10 jaar ieder jaar met 2500 vrouwen toeneemt.
Door ontmoediging leidt dit uiteindelijk tot een toeneming van
het arbeidsaanbod met 22.000 arbeidsjaren. De werkloos-

363

Tabel2. Kosten en effecten van ER-scenario’s voorhetjaar
2000 (aantallen x 1000)
K0a

ATVb

HOB6

IBd

DTW°

Initiele collect,
uitgaven (/ mln) 480

A
-660

B
-710

250

Arbeidsaanbod

arbeidsjaren
personen

40
95

52
43

34
85

38
90

38
90

22
22

28
33

180
215

11
225

13
30

13
30

15
18

25
60
0
0,1

25
60
0
0,1

Werkgelegenheid
arbeidsjaren

personen
Werkloosheid
arbeidsjaren

personen
Collectieve druk’
Produktie (%)

12
62
0
0,1

-128
23
-170
-140
0
-1,3
0,1

7
7
0
0,3

a. KO: een uitbreiding met het aantal plaatsen in kinderdagverblijven voor
ruim 100.000 kinderen; kosten voor de overheid / 480 mln. Bij volledige
bezetting in de kinderdagverblijven
b. ATV: arbeidstijdverkorting met 10% tot 32 uur in het jaar 2000.
c. DTW: omzetting van 200.000 voltijdbanen in 400.000 deeltijdbanen. Zie
CPB-werkdocument nr. 2, biz. 12; de ER-variant betreft 10% atv en geen
15% waar in het werkdocument van uitgegaan wordt.
d. IB: cohortsgewijze afschaffing van de overheveling van de basisaftrek aan
de alleenverdiener; cohortsgewijze invoering van individuele werkloosheidsuitkeringen, onafhankelijk van het partnerinkomen; variant A: 70% voor ieder individu en 90% voor alleenstaande ouders; variant B: 50% voor samenwonenden, 70% voor alleenwonenden, 90% voor alleenstaande ouders.
e. HOB: een her-, om- en bijscholingsprogramma voor 10.000 vrouwen per
jaar.
f. In procenten van het nationaal inkomen.

held stijgt met 7000 arbeidsjaren. Omdat het aantal moeilijk
vervulbare vacatures door de extra scholing daalt, komt de
produktie per jaar 0,3% hogerte liggen. Een geringe vermindering van de collectieve lastendruk is mogelijk.
Extra arbeidstijdverkorting van 10% tot 2000 met verlenging van bedrijfstijd kon het CPB op korte termijn niet doorrekenen. Daarom is gebruik gemaakt van eerdere berekeningen van het CPB, waarbij arbeidstijdverkorting leidt tot
een verkorting van de bedrijfstijd8. Uit die berekeningen
valt op te maken dat een extra arbeidsaanbod verwacht
mag worden van 52.000 personen (43.000 arbeidsjaren),
een toeneming van de werkgelegenheid met 215.000 personen (180.000 arbeidsjaren) en een stijging van de werkloosheid met 170.000 personen (128.000 arbeidsjaren) en
een vermindering van de produktie. Of deze produktievermindering ook optreedt als de bedrijfstijd niet wordt verkort
maar verlengd, is onduidelijk.
Omzetting van 200.000 voltijdbanen in deeltijdbanen,
leidt volgens de CPB-berekeningen uiteindelijk tot een extra arbeidsaanbod van 85.000 personen, een vermindering
van de werkloosheid van 140.000 personen, een toeneming van de werkgelegenheid met 11.000 arbeidsjaren,
een geringe produktiestijging en een nagenoeg constante
collectieve-lastendruk.
Individualisering van het inkomensbeleid is de variant
die het meeste oplevert voor de collectieve sector. Afschaffing van de dubbele belastingvrije som voor alleenverdieners onder het belastingregime-Oort levert volgens het
CPB / 3,9 mrd op, dat wil zeggen / 1,6 mrd extra inkomstenbelasting en / 2,3 mrd extra premieopbrengsten. Het
CPB maakte deze berekening echter voor alle leeftijdscohorten te zamen, omdat het volgens het CPB niet goed mogelijk was dit alleen voor de generatie van 1990 te doen.
Als men de leeftijdsverdeling van de mannelijke beroepsbevolking in 2000 als een indicatie gebruikt voor de leeftijdsverdeling van de groep alleenverdieners in 2000 en op
die wijze een schatting maakt van het effect van de afschaffing van de dubbele belastingvrije som voor de generatie
van 1990 in 2000, dan komt in 2000 / 860 mln beschikbaar voor de collectieve sector. Daar staat tegenover dat

volgens de CPB-berekening de individualisering van de
RWW-uitkering voor de generatie van 1990 in 2000 / 150
a 200 mln kost, zodat de individualisering per saldo / 710
a 660 mln extra oplevert voor de collectieve sector. Op basis van het econometrisch onderzoek van de SEO wordt
geschat dat het arbeidsaanbod uiteindelijk met 90.000 personen toeneemt, de werkgelegenheid met 13.000 arbeidsjaren, de werkloosheid met 60.000 personen, terwijl de produktie een geringe stijging vertoont.
Het CPB beschikt niet over een instrumentarium om de
effecten van positieve actie door te rekenen.
label 2 geeft een samenvatting van de consequenties
van de voorgestelde maatregelen. Uit de tabel kan men afleiden dat een gezamenlijke inzet van de zes instrumenten
tot cumulatieve effecten kan leiden. Hoe grootdeze cumulatieve effecten zijn is niet duidelijk. Enerzijds redeneert het
CPB dat waarschijnlijk dezelfde vrouwen door de verschillende instrumenten gestimuleerd worden tot de arbeidsmarkt toe te treden. Anderzijds constateert de SEO, dat de
individualiseringsvoorstellen niet voldoende zijn om het
‘kinderdaP te doen verdwijnen. Inzet van verschillende instrumenten blijkt dus nodig te zijn. De uitkomsten van de
tabel laten zien dat bij een gezamenlijke inzet van instrumenten de werkloosheid niet behoeft toe te nemen. Een
cumulatie van de effecten van de voorstellen op het gebied
van kinderopvang en individualisering leidt tot een toeneming van de vrouwelijke beroepsbevolking tot het jaar 2000
met 10%. De participatiegraad van de generatie van 1990
zou daardoor met 15 procentpunten toenemen.

Samenvatting en conclusies
In Emancipatiebeleid in macro-economisch perspectief
heeft de Emancipatieraad aangegeven wat de kwantitatieve effecten zijn van een pakket maatregelen om de positie
van vrouwen op het terrein van arbeid en inkomen te verbeteren. Voorgesteld wordt de kinderopvang minimaal uit
te breiden tot 100.000 plaatsen in kinderdagverblijven, tot
het jaar 2000 ieder jaar 10.000 vrouwen extra om-, her- en
bij te scholen, de arbeidstijd met 10% extra te verkorten tot
het jaar 2000, 200.000 voltijdbanen om te zetten in deeltijdbanen, de dubbele belastingvrije som voor alleenverdieners af te schaffen voor de volgende generatie, een individuele RWW-uitkering te geven aan deze generatie en verder positieve actie krachtig te stimuleren.
Deze maatregelen leiden, vergeleken met een scenario
met ongewijzigd beleid, tot een toeneming van de vrouwelijke beroepsbevolking, een toeneming van de werkgelegenheid, een vergrating van het actieve deel van de bevolking en daarmee tot een verbreding van het economisch
draagvlak. Voor produktie en produktiviteit zijn gunstige effecten te verwachten, behalve bij arbeidstijdverkorting. In
het ‘midden-scenario’ neemt de werkloosheid toe met
60.000 personen door uitbreiding van de kinderopvang en
individualisering, doch arbeidstijdverkorting en uitbreiding
van deeltijdwerk doen de werkloosheid met 140.000 a
170.000 personen verminderen. De conclusie luidt dat invoering van dit pakket beleidsmaatregelen de economische zelfstandigheid van vooral de volgende generatie ten
goede zal komen, terwijl de economische effecten over het
algemeen gunstig genoemd kunnen worden.

M. Bruyn-Hundt

8. Centraal Planbureau, Werkdocument, nr. 2,1985.

Auteur