Fisconomie
Een vraagbeleid inzake
wetenschappelijk onderzoek
den hebben betrekking op de toeeigenbaarheid van potentiele onderzoeksresultaten
(par. 4), en op de financiele positie (par. 5)
en de organisatiegraad (par. 6) van de belan’ghebbenden bij een onderzoekprogramma. Par. 7 sluit af met enkele beleidsaanbevelingen op het punt van een verdere
organisatie en instrumentalisering van de
vraagzijde.
2. Vormen van onderzoek
In dit artikel wordt wetenschappelijk
onderzoek opgevat als een produktieproces. De meest wezenlijke eigenschap van
dat proces is de onzekerheid met betrekking tot de uitkomsten. Onderzoek is het
zoeken naar het onbekende. Die onzekerheidsexercitie worden genoemd – een heid is gradueel, voor de ene vorm van oneufemistische aanduiding van een bezuini- derzoek (veel) groter dan voor de ander.
gingsoperatie door middel waarvan het he- Naar gelang de mate van onzekerheid
le scala van grote en kleinere niet-univer- wordt onderzoek doorgaans onderscheisitaire onderzoekinstituten onlangs ,,geden in de volgende schakels: fundamenteel
schoren” is.
onderzoek, toegepast onderzoek en ontDoor deze overheersende beleidsmatige wikkelingswerk. De ,,Frascati-handleiaandacht voor het functioneren van de ding” 1) geeft de volgende definities van
aanbieders van onderzoek is de vraagzijde die begrippen.
relatief onderbelicht gebleven. Bezien we
Fundamenteel onderzoek is experimenhet wetenschappelijk onderzoek als onder- ted of theoretisch werk dat in eerste instanwerp van vraag en aanbod, dan kan een tie wordt ondernomen om nieuwe kennis te
versterking van de vraagzijde zowel de in- verwerven omtrent de grondslagen van
terne efficiency als de effectiviteit van het verschijnselen en waarneembare feiten,
onderzoek verbeteren, namelijk door meer zonder het oogmerk van een bepaalde toegebruik te maken van marktconforme fi- passing of bepaald gebruik. Toegepast onnancieringswijzen. Dat vereist in de eerste derzoek is eveneens oorspronkelijk speurplaats een goede organisatie van de vraag- werk ondernomen om nieuwe kennis te
zijde. Wil bij voorbeeld een overheidsbe- verwerven, maar dit onderzoek is in eerste
leid gericht op vergroting van de marktge- instantie gericht op een welomschreven
richtheid van onderzoekorganisaties (de praktisch doel of oogmerk. Ontwikkeaanbodzijde) niet op drijfzand worden ge- lingswerk is systematise!! werk dat een bebouwd, dan zal waar mogelijk ook de an- roep doet op reeds bestaande kennis die is
dere zijde van de markt profiel moeten
verworven uit onderzoek en praktische erkrijgen. Dan weten de aanbieders waar ze varing; het werk is gericht op het producezich op te richten hebben. Profilering van ren van nieuwe materialen, produkten en
de vraagzijde kan bovendien bijdragen aan
instrumenten, op het invoeren van nieuwe
een betere benutting van reeds aanwezige
processen, systemen en voorzieningen, en
kennis. Het verbetert m.a.w. de informatie op het aanmerkelijk verbeteren van wat
en de doorzichtigheid, en vergroot daarreeds wordt geproduceerd of reeds is ingemee de mogelijkheden van kennistransfer. voerd. Het zal duidelij k zij n dat in de prakEen gebrekkige institutionalisering van tijk de grenzen tussen fundamenteel onderde vraagzijde leidt ertoe dat de prioriteizoek, toegepast onderzoek en ontwikketenstelling in de onderzoekwereld, waar uit lingswerk vloeiend zijn.
de aard van de zaak de deskundigheidsmacht toch al groot is, volledig wordt
gedomineerd door de aanbieders. Bij be- 3. Voorwaarden voor het genereren van
paald met name fundamenteel onderzoek
onderzoekvraag
kan dit moeilijk anders; bij ander onderzoek kan er wel tegengas worden gegeven.
Onderzoeksresultaten zijn economische
In de praktijk neigt de overheid er vaak toe goederen. Ze hebben een waarde, ook voor
dit zelf te doen – het hemd is immers na- anderen dan de producent ervan. Binnen
der dan de rok. Maar het tegengas kan ook
het onderzoekcomplex zijn dat onderzoekomen van een goed georganiseerde vraagzijde.
Om te kunnen bepalen welke middenweg er mogelijk is tussen de Scylla van onbegrensde deskundigheidsmacht – ineco1) OECD, ,,Frascati handleiding” 1980. Het
nomentaal: producentensoevereiniteit — meten van wetenschappelijke en technische activiteiten. Voorgestelde standaardprocedures
en de Charybdis van rechtstreekse overheidsbemoeienis zal in de eerste plaats ge- voor het meten van wetenschappelijke en technidifferentieerd moeten worden naar ver- sche activiteiten, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1981, biz. 77 en 78. De Frascati-handleischillende vormen van onderzoek (par.2).
ding is door de OECD opgesteld met als doel verIn par. 3 wordt vervolgens ingegaan op de gelijkingen mogelijk te maken tussen de (finanvoorwaarden waaronder onderzoekvraag
ciele) inspanningen van verschillende landen op
kan worden gegenereerd. Die voorwaarhet gebied van onderzoek en ontwikkeling.
DRS. C.A. HAZEU
1. Vraag en aanbod van onderzoek
In het verleden werd het bouwwerk van
het wetenschappelijk onderzoek veelal gezien als een heilig huisje, een ivoren toren,
dan wel een veilig toevluchtsoord. Tegenwoordig hebben onderzoekers en onderzoekorganisaties daarentegen steeds vaker
het ongemakkelijke gevoel in een renovatiebuurt te huizen. Een door de overheid
geleide renovatie die nodig wordt geacht
omdat het fundament van het complex is
verwaarloosd. Dat fundament bestaat uit
de relaties met de maatschappelijke omgeving: belastingbetalers, Haagse beleidsmakers, bedrijfsleven, studenten.
Het renovatiebeleid van de overheid
heeft betrekking op de onderzoekproducenten. Minder beeldend gezegd: aan het
overheidsbeleid, gericht op de herstructurering van de aanbodzijde van de onderzoekmarkt, liggen de volgende, deels samenhangende factoren ten grondslag: de
bezuinigingen bij de rijksoverheid; de al
langer bestaande wens dat onderzoek een
meer directe bijdrage levert aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken;
de teneur van meer recente datum om het
onderzoekcomplex meer te richten op de
behoeften van het bedrijfsleven; en het gevoel dat er aan de interne efficiency van
veel onderzoekorganisaties nog wel wat te
verbeteren valt.
In het kader van die beoogde herstructurering hebben de universiteiten en hogescholen bij voorbeeld te maken gekregen
met de z.g. taakverdelings- en concentratie-exercitie en met de voorwaardelijke financiering van het onderzoek. Verder is er
een wetswijziging op komst die een reorganisatie van ZWO beoogt. Wat de niet-universitaire onderzoekinstituten betreft heeft
TNO – verreweg de grootste – enkelejaren geleden een nieuwe organisatie- en
financieringsstructuur gekregen, die mogelijk ook als stramien voor andere organisaties moet gaan dienen. Over de toekomstige positie van de vij f grote technologische instituten (het Energie-onderzoek
Centrum Nederland, het Laboratorium
voor Grondmechanica, het Maritiem Research Instituut Nederland, het Nationaal
Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium en
het Waterloopkundig Laboratorium) is de
discussie nog gaande. Ten slotte kan in dit
rijtje beleidsontwikkelingen de doelmatig144
i
:
j
kers die werkzaam zijn in een volgende
schakel van het proces. De ,.output” van
de ene onderzoeker is dan de ,,input” voor
de ander. Buiten het onderzoekcomplex
zijn dat de potentiele gebruikers: individuen, groepen, bedrijven, overheden; soms
diffuus, soms identificeerbaar. Deze belanghebbenden buiten het onderzoekcomplex duiden we aan als de potentiele vragers. Wat echter gewicht in de schaal legt is
niet de potentiele vraag, maar de effectieve
vraag. Van effectieve vraag is sprake als de
belanghebbenden zich weten op te werpen
als koopkrachtige actor (koper, subsidie’nt, mecenas). Het is van drie factoren
afhankelijk of een effectieve vraag tot
stand zal komen:
a. de toeeigenbaarheid van onderzoeksresultateri, hetgeen correleert met het
soort onderzoek;
b. de beschikking over financiele middelen door de vragers;
c. de organisatiegraad van de vraagzijde.
Deze drie factoren worden in de volgende paragrafen behandeld.
4. Toeeigenbaarheid van onderzoeksresultaten
Als de baten van een economisch goed
volledig kunnen worden toegeeigend door
degene(n) die verantwoordelijk zijn voor
de voortbrenging van dat goed kunnen we
spreken van volkomen exclusiviteit of uitsluitbaarheid 2). On volkomen uitsluitbaarheid impliceert dat de baten geheel of
gedeeltelijk bij andere subjecten terechtkomen zonder dat die daarvoor tot betaling
kunnen worden gedwongen. Uitsluitbaarheid is een belangrijk begrip in de economische theorie omdat het bepalend is voor de
vraag of het in beginsel mogelijk is de
voortbrenging van een economisch goed
aan het prijs- en marktmechanisme over te
laten. Als dat het geval is wordt de effectieve vraag gei’ndiceerd door de klaarblijkelijke markt vraag.
De graad van exclusiviteit van een goed
wordt bepaald door de juridische specificaties die (kunnen) worden aangebracht:
m.a.w. welke exclusieve aanspraken kan
de producent doen gelden in de vorm van
eigendomsrechten (..property rights”) 3).
Bij onderzoek gaat het dan bij voorbeeld
om octrooien, copyrights enz.; in het alge-
denten slechts voor een klein gedeelte mee-
betalen aan hun opleiding, is hier sprake
van positieve externe effecten (,,externalities”, ..spillovers”,,.third party effects”)
van onderzoek.
Bovenstaande voorbeelden indiceren al
dat de mate van toeeigenbaarheid van onderzoeksresultaten sterk correleert met het
soort onderzoek (zie par. 2). Zo kan toepassingsgericht ontwikkelingswerk in beginsel zeer wel slagen in een commerciele
opzet. Het onderzoeksresultaat krijgt hier
zijn belichaming in vernieuwing van produkten of produktietechnieken. Potentiele
externe effecten zullen doorgaans volledig
kunnen worden geinternaliseerd, (door octrooien, patenten, enz.).
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
de onderneming wel in. Slechts grotere
eenheden, zoals multinationals en de overheid, zijn in staat een deel van hun onderzoekbudget te alloceren aan dergelijk
lange-termij nonderzoek.
Wat het bedrijfsleven betreft wordt de
laatste jaren steeds vaker gesignaleerd dat
kleine en middelgrote ondernemingen
evenmin voldoende vraag genereren naar
toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk 4). Dat hangt o.m. samen met de uitholling van de financiele positie van het bedrijfsleven gedurende de jaren zeventig.
Het gevolg is een te lage kennisintensiteit,
waardoor produktiepakket en produktiestructuur internationaal achterop dreigen
te raken.
Ook buiten het bedrijfsleven ontbreken
in de particuliere sector vaak de middelen
om onderzoekvraag te genereren. Gedacht
kan worden aan allerlei verenigingen,
toeeigenbaarheid minder zeker. Soms is
het doel van het onderzoek gericht genoeg
om specifieke doelgroepen te kunnen aanmerken als potentiele vragers (denk bij
voorbeeld aan het TNO-onderzoek, of aan
dat deel van het toegepast onderzoek aan
groeperingen en organisaties (bij voorbeeld vakbonden, milieugroepen, patientenverenigingen) voor wie een bepaald onderzoek van groot belang kan zijn, maar
die slechts over zeer beperkte middelen
beschikken.
Door de aanbieders van onderzoek
wordt dit probleem de laatste jaren steeds
meer onderkend. Dat blijkt bij voorbeeld
uit de oprichting van wetenschapswinkels
door universiteiten en hogescholen. Doel
TH’s dat wordt gesponsored door het be-
van een wetenschapswinkel is de kennis en
drijfsleven). In andere gevallen is er min-
ervaring van de installing toegankelijk te
maken voor niet-draagkrachtige maatschappelijke groeperingen. Voor de uitvoering van een onderzoekproject hoeven
de vragers geen kosten te vergoeden. De
motivatie van de instellingen die aan dit
initiatief ten grondslag ligt is er in gelegen
dat onderzoekers en studenten betrokken
raken bij onderzoek met een directe maatschappelijke betekenis. Het fenomeen
,,wetenschapswinkel” komt bovendien de
Bij toegepast onderzoek is de mate van
der kijk op wat er uit het onderzoek kan
komen en wie er dus de potentiele belanghebbenden zijn.
Bij fundamenteel onderzoek is de onzekerheidsfactor het grootst. In het algemeen
geldt hier dan dat van tevoren niet kan
worden voorzien of het onderzoek leidt tot
uitkomsten die uiteindelijk kunnen worden ..doorvertaald” naar maatschappelijk
verhandelbare en via het prijsmechanisme
verrekenbare resultaten. Omdat er geen
maatschappelijke beeldvorming ten goede,
zicht kan worden geboden op toeeigenbare
onderzoekoutputs zal de vraagzijde hier
doorgaans verstek laten gaan. Zo is het
leeuwedeel van het bedrijfsleven niet gei’n-
waarin de universiteit veelal (nog) gezien
wordt als ivoren toren.
teresseerd om fundamenteel onderzoek in
6. Organisatie van de vraag
eigen beheer dan wel in opdracht te laten
doen. Een uitzondering vormen de grote,
kapitaalkrachtige multinationals die op
een zodanige schaal werken dat de vruchten van dergelijk onderzoek nog wel eens
geinternaliseerd kunnen worden (denk bij
Een derde factor ter verklaring waarom
een effectieve vraag niet tot stand komt is
het gegeven dat potentiele belanghebbenden bij een bepaald onderzoek vaak onvoldoende georganiseerd zijn. Een zekere or-
meen het recht op het intellectuele eigen-
voorbeeld aan het Natuurkumdig Labora-
dom. Als de aanspraken volledig exclusief
kunnen worden gemaakt is het mogelijk bij
eigendomsoverdracht een prijs te vorderen.
Verschillende gradaties van (non-)exclusiviteit kunnen worden geillustreerd aan de
hand van verschillende vormen van onderzoekoutput. Als onderzoek bij voorbeeld
uitmondt in een publikatie waarvan iedereen kennis kan nemen, heeft deze onderzoekoutput het karakter van een vrij goed
torium van Philips).
(zuiver collectief goed of ,,free good”). In
veel andere gevallen lekken de baten van
onderzoek gedeeltelijk weg naar derden.
Een bate van het universitaire onderzoek is
bij voorbeeld dat de kwaliteit van het onderwijs op peil blijft. Daar hebben studenten belang bij. En omdat in Nederland stuESB 6-2-1985
5. Beschikking over financiele middelen
Net als voor alle andere economische
goederen geldt voor onderzoek: geen geld,
geen Zwitsers. Belanghebbenden dienen
dus over voldoende ruime onderzoekbudgetten te beschikken om koopkrachtige
vraag uit te oefenen. Omdat bij fundamenteel onderzoek de onzekerheid omtrent de
mogelijke uitkomsten relatief het grootst is
vergt dit onderzoek alleen om deze reden al
een breed financieel draagvlak. Kleine en
middelgrote ondernemingen komen daar-
door meestal niet toe aan dit soort onderzoek, ook al ziet men het belang ervan voor
2) Zie ook: C.A. Hazeu, Wetenschappelijk on-
derzoek als economisch goed, Openbare Uitgaven, 1983/6, oktober, biz. 291-304.
3) Voor een introductie in de,,property rights”theorie zie bij voorbeeld: E.G. Furubotn en S.
Pejovich (red.), The economics of property
rights, Cambridge (Mass.), 1974.
4) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Plaats en toekomst van de Nederlandse
Industrie, ‘s-Gravenhage, juni 1980; Adviescommissie inzake het industriebeleid (commissie-Wagner), Een nieuw industrieei elan, ‘s-Gravenhage, juni 1981, en: Ministerie van Economische Zaken, Naar een op de marktsector gericht
technologiebeleid (eindrapport van de Werkgroep Technologiebeleid), ‘s-Gravenhage, februari 1984.
145
ganisatiegraad is nodig om onderzoekbehoeften te kunnen articuleren. Onderzoekbehoeften die kunnen worden vertaald in
probleemdefinities, op basis waarvan vervolgens onderzoekprogramma’s kunnen
worden ontwikkeld en onderzoekopdrach-
ten kunnen worden uitgezet. Wat het bedrijfsleven betreft is het vooral de structuur van een bedrijfstak die bepalend is
voor het al dan niet tot stand komen van
een adequate vraag naar onderzoek. In een
bedrijfstak die wordt gekenmerkt door het
bestaan van een of enkele grote concerns
die in een (internationale) concurrentiestrijd gewikkeld zijn, voelen deze bedrijven zich doorgaans genoopt om relatief
ruime budgetten vrij te maken voor research. Dergelijke grote bedrijven hebben
in het algemeen voldoende kennis van het
aanbod van onderzoekpotentieel en be-
schikken intern ook over adequaat geschoold onderzoekpersoneel. Daardoor
zijn ze in staat tot een goede opdrachtfor-
mulering, voortgangsbewaking en resultatenbenutting van onderzoek te komen. Er
is al verwezen naar de vraag die de Nederlandse multinationals genereren, ook naar
meer fundamenteel onderzoek.
In een bedrijfstak die wordt gekenmerkt
door een atomistische marktstructuur van
relatief veel en kleine bedrijven, zal daarentegen de onderzoekvraag die nodig is om
innoverend en concurrerend te opereren
niet zo gemakkelijk tot stand komen. leder
individueel bedrijf in zo’n bedrijfstak
vormt een te smal draagvlak voor de bekostiging van het onderzoek. Er zijn dan
organisatorische impulsen nodig om de onderzoekvraag van de bedrijven in de bedrijfstak te bundelen (,,poolen”) tot een
programme van collectief onderzoek. In
beginsel kan het ,,poolen” van de onderzoekvraag in een bedrijfstak worden georganiseerd door een branche-organisatie.
Een voorbeeld daarvan is de Stichting
Bouwresearch die tot stand is gekomen op
initiatief van werkgevers- en werknemers-
organisaties in het bouwbedrijf. Wel heeft
de overheid hier stimulerend opgetreden in
de vorm van een financiele bijdrage van
het Ministerie van Volkshuisvesting. De
noodzaak van een dergelijke selectieve
overheidsstimulans kan aannemelijk worden gemaakt aan de hand van de economische theorie van het groepsgedrag 5). Deze
theorie leert dat als de groep van belanghebbenden bij een economisch goed (in casu onderzoeksresultaten waar alle leden
van de bedrijfstak bij gebaat zijn) groot is,
de verschillende groepsleden een afwachtende houding innemen en het initiatief (en
de bekostiging!) van de andere te wensen
over te laten.
Organisatie van de vraagzijde door middel van collectief onderzoek vindt helaas
slechts op beperkte schaal plaats. Boven-
dien nemen bij het gezamenlijk opstellen
van een onderzoekprogramma door vragers en aanbieders, de onderzoekinstellingen die het uitvoeren vaak een dominante
positie in. Het gevolg daarvan is dat het
onderzoekprogramma vooral in het verlengde ligt van de bestaande capaciteit, en
er betrekkelijk weinig aandacht doorklinkt
voor de reele onderzoekbehoeften van de
146
vragers. Als de vrager niet opgewassen is
tegen de aanbieder dreigt het gevaar dat het
betrokken bedrijfsleven en de onderzoekinstellingen uiteengroeien en het collectie-
sidie verstrekt aan de doelgroepen waarop
de installing zich richt. Omdat de subsidie
is geoormerkt voor onderzoek, kan het in
de vorm worden gegoten van een subsidie-
ve onderzoek verwatert.
bon die de ontvanger kan inwisselen bij een
Buiten de sfeer van het onderzoek waarin het bedrijfsleven gei’nteresseerd is, is het
nog moeilijker de vraagkant te traceren.
De groep van belanghebbenden bestaat
veelal uit kleine entiteiten en is diffuus en
ongeorganiseerd. Daardoor ontbreken de
mechanismen waardoor onderzoekbehoeften kunnen worden gearticuleerd.
Hoe krijgen patienten een zegje in het gezondheidszorgonderzoek? Hoe kan de milieubeweging de prioriteiten in het milieu-
onderzoekinstituut, als betaling voor een
opdracht. Zo worden twee vliegen in een
klap geslagen: de vraagzijde krijgt de beschikking over financiele middelen en
krijgt bovendien een impuls om zich te organiseren. De overheid zal immers geen
bonnen toekennen aan ,,ongeorganiseerden”.
Ten slotte lijkt het een goede zaak als de
overheid verder gaat met het opzetten van
plannings- en programmeringsorganen die
onderzoek medebepalen? Afgelopen de-
kunnen functioneren als richtinggevende
cennium is de oplossing gezocht in de
oprichting van sectorraden die het onderzoek op bepaalde aandachtsgebieden coordineren. In sectorraden zijn naast onderzoekers en overheid ook gebruikers vertegenwoordigd. Het sectorradenstelsel is
echter fragmentarisch en lijkt momenteel
in een fase van stagnatie geraakt te zijn.
institutie op een bepaald aandachtsgebied.
Dat hoeven niet noodzakelijkerwijze sectorraden te zijn; lichtvoetiger constructies
komen zeker ook in aanmerking (en zijn
bovendien eenvoudiger te realiseren). Van
belang is dat de vraagzijde expliciet vertegenwoordigd is. Verder is te overwegen
aan deze organen ook enige middelen ter
hand te stellen opdat ze met meer gezag
hun functies kunnen vervullen. De middelen kunnen ze binnen hun aandachtsgebied
aanwenden om de vraagzijde te ondersteunen bij het formuleren van hun onderzoekbehoeften en het financieren van vooronderzoeken.
7. Conclusies en aanbevelingen
Voor een evenwichtig onderzoekbeleid
is naast een effectief en efficient opererend
onderzoekaanbod evenzeer een adequate
institutionalisering van de vraagzijde van
belang. In de praktijk wordt de totstandkoming van een effectieve vraag naar onderzoek belemmerd doordat onderzoeksresultaten lang niet altijd (volledig) toee’igenbaar zijn, of doordat de vragers onvoldoende zijn georganiseerd dan wel onvoldoende middelen tot hun beschikking hebben. Het eerste is inherent aan het soort onderzoek; de twee andere factoren zijn wel
door overheidsbeleid te beinvloeden. We
C.A. Hazeu
sluiten af met een aantal suggesties met betrekking tot beleidsopties om de vraagzijde
te versterken.
In de eerste plaats lijkt het van groot belang dat de overheid (in casu het Ministerie
van Economische Zaken), in samenwerking met het bedrijfsleven, voor verschillende bedrijfstakken, aandachtsgebieden
en regie’s een netwerk van research-
consultatiebureaus ontwikkelt, naar het
voorbeeld van de land- en tuinbouwsector.
Dergelijke bureaus kunnen individuele bedrijven en branche-organisaties met raad
en daad terzijde staan bij het traceren van
hun onderzoekbehoeften, het formuleren
van probleemdefinities, en het zoeken naar
de meest geeigende uitvoerende instanties.
Een tweede punt heeft betrekking op de
allocatie van subsidies van de overheid.
Thans gaat het leeuwedeel van de financiele middelen voor onderzoek rechtstreeks
naar de onderzoekproducenten. Tegen de
achtergrond van de economische node dat
het in het algemeen efficienter is om de
vraagzijde te subsidieren dan de aanbodzijde is het aan te bevelen dat de overheid
een deel van zijn voor onderzoekfinanciering bestemde middelen toekent aan vragers. Dat zou bij voorbeeld kunnen in de
vorm van een subsidiebonnensysteem 6).
In plaats van een subsidie aan een onderzoekinstelling toe te kennen, wordt de sub-
5) M. Olson, The logic of collective action. Public goods and the theory of groups, Cambridge
(Mass.), 1965.
6) Zie ook: J. de Boer en P.R. Heij, Onderzoekinstituten onderzocht. Een inventariserende en
vergelijkende studie van vijf onderzoekinstituten in hun verhouding tot de overheid, Instituut
voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, ‘s-Gravenhage, mei 1982, biz. 110.