Ga direct naar de content

Besparingpotentieel en besparingsbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 6 1985

Energiekroniek
nomische (en als we ons beperken tot bedrijven om bedrijfseconomische) redenen
maximaal worden uitgevoerd. Het is dan
ook noodzakelijk om een goed inzicht te
hebben in de omvang van dat potentieel en
in de factoren die het bepalen. Over de omvang zelf kan, zoals later zal blijken, om
praktische reden moeilijk iets worden gezegd. Over de factoren die de omvang bepalen kan wel het een en ander worden
meegedeeld.

r
*

Besparingspotentieel en
besparingsbeleid

Prijsverhouding tussen produktiefactoren

DRS. M. MEELES*

Inleiding

Besparingspotentieel en -activiteiten

Sinds jaar en dag staat energiebesparing
hoog in het vaandel van het Nederlandse
energiebeleid geschreven. Begrijpelijk,
omdat structurele besparing op energie nu
eenmaal de beste methode is om het hoofd
te bieden aan de grillen van de markt en
aan de onvermijdelijke toekomstige
schaarste als de goedkope fossiele brandstoffen zullen opraken. De overheid vond
dat — en vindt dat nog steeds – dermate
belangrijk dat zij een vrij uitgebreid arsenaal aan stimuleringsmaatregelen heeft geschapen ten einde energiebesparing voor
de samenleving aantrekkelijk te maken.
Als belangrijkste financiele instrumenten
ter bevordering van besparingsinvesteringen staan haar ter beschikking:
a. de energietoeslag in de WIR (ET);
b. de non-profit-regeling (NPR);
c. de financiele ondersteuning van stadsverwarming (SV);
d. het energiebesparingsprogramma Rijksoverheid (SERO);
e. het nationale isolatieprogramma (NIP).

Twee begrippen spelen in het kader van
de energiebesparing een cruciale rol: het
besparingspotentieel en de besparingsactiviteiten. Het besparingspotentieel dient te
worden opgevat als de totaliteit van optics
om energie te besparen. Vanwege allerlei
technische en economische belemmeringen
is het evenwel onmogelijk dat alle denkbare maatregelen stante pede kunnen worden
uitgevoerd. Een belangrijke verbijzondering is dan ook die in:
– theoretisch besparingspotentieel: alle
denkbare technische mogelijkheden om
het energieverbruik te verminderen (bij
voorbeeld via het ontwikkelen van energie-arme smeltprocessen);
– technisch besparingspotentieel: alle
thans in de praktijk toepasbare technische maatregelen onderverdeeld in: additionele maatregelen (toevoegingen aan
een zelfstandig geheel zoals bij voorbeeld warmte/krachtinstallatie); en
gei’ntegreerde maatregelen, behorende
tot het ontwerp van een nieuw produktieproces (bij voorbeeld nieuwe raffinageprocessen);
– micro-economisch besparingspotentieel:
alle micro-economisch rendabele maatregelen (dat wil zeggen alle technisch
mogelijke maatregelen die een positief
rendement opleveren).

Over de werking van deze instrumenten
heeft de minister van Economische Zaken
in de laatste begroting uitvoerig gerapporteerd, waarbij hij tot de slotsom komt dat
de ET en de NPR moeten blijven gehandhaafd en dat de SV niet wordt verlengd
(over SERO en NIP is de besluitvorming
nog niet afgerond). Deze conclusies waren
wel voorspelbaar, maar of zij onder de huidige omstandigheden hout snijden valt nader te bezien. Wat in het hierop betrekking
hebbende evaluatierapport namelijk ontbreekt is een gedegen analyse van de ontwikkeling van besparingsactiviteiten tegen
de achtergrond van zowel tien jaar energiebesparing als de toekomstige energieprijsontwikkeling 1).
Een voortzetting van het besparingsbeleid, gebaseerd op het idee van een omvangrijk besparingspotentieel, lijkt tegen
die achtergrond achterhaald. Zich beperkend tot de bedrijvensector zal hier worden
ingegaan op (de ontwikkeling van) enkele
factoren die van belang zijn voor de energiebesparing en op de daaruit noodzakelijkerwijs te trekken consequenties voor de
vormgeving van het besparingsbeleid, in
het bijzonder de ET.
ESB 6-2-1985

Van bijzonder belang bij de vormgeving
van het besparingsbeleid is het laatstgenoemde potentieel. Dat geeft immers aan
hoeveel maatregelen om louter micro-eco-

De werking van de economische krachten binnen een bedrijf tendeert naar een zodanige combinatie van produktiefactoren,
dat de marginale substitutieverhouding gelijk wordt aan de prijsverhouding van de
produktiefactoren. Bij stijgende energieprijzen (zie label 1) betekent dit een grotere
inzet van kapitaal (bij voorbeeld isolatie)
en/of arbeid (bij voorbeeld energiebeheer)
ten koste van energie. Zodra het nieuwe
evenwicht tussen de produktiefactoren is
bereikt, bestaat er geen reden meer om verdere energiebesparende maatregelen te nemen. Stijgende energieprijzen doen dus het
potentieel toenemen, terwijl stijgende
kapitaal- en arbeidskosten het doen verminderen. In dit verband is de notie van belang
dat
verschillende maatregelen/investeringen verschillende combinaties van produktiefactoren met zich meebrengen, hetgeen tot uiteenlopende rentabiliteiten leidt. Het bedrijfseconomische
besparingspotentieel omvat derhalve opties van uiteenlopende aantrekkelijkheid.
Technische ontwikkeling
Kostprijsverlagende technologische ontwikkelingen veranderen het zo net beschreven evenwicht tussen de produktiefactoren. De introductie van dergelijke technologieen zal het bedrijfseconomische besparingspotentieel vergroten.
Overheidsinterven ties
Het effect van overheidsinterventies in
de vorm van subsidiering van de factor ka* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij
de Sociaal-Economische Raad. Het artikel is geschreven a litre personnel.

1) Ministerie van Economische Zaken, Evaluatieinvesteringssubsidies energiebesparing, 1984.

Tabel 1. De ontwikkeling van de energieprijzen
1980

1982

1984
1984
1984
le kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal

Toename
1980-1984
(3e kwartaal)
in procenten

3

Aardgas (in centen per m )
– zone B
– zone D
Stookolie (in gld. per ton)
Ketelkolen (in gld. per ton)
Dollarkoers

29,6
28,2
383
128
1,99

45,2
40,4
522
240
2,67

47,6
42,8
611

211
2,92

49,2
44,3
609
210
3,14

50,4
45,4

70
61

630
213

64

±3,40

70

66

Bron: CBS, DNB, Oasunie.

141

pitaal is een vergroting van het rendement
van besparingsinvesteringen. Hierdoor
overschrijden sommige, voorheen onaantrekkelijke besparingsopties de rentabiliteitsgrens en vergroten zodoende het potentieel. Ook nemen optics die reeds rendabel waren in aantrekkelijkheid toe (het potentieel verandert evenwel niet). Subsidies

zoals de ET beperken hun aangrijpings-

schok neemt het potentieel (exclusief ET)
vanwege de omvangrijke besparingsinvesteringen in hoog tempo af. Het effect van
de ET, met zijn tijdelijke verhoging tussen
1982 en 1984, is apart weergegeven.

Dat bij de glastuinbouw nog een uitge-

Figuur 1. Bedrijfseconomisch
besparingspotentieel

breid economisch rendabel besparingspotentieel aanwezig zou zijn, wekt verbazing.
De laatste vijf jaar is de energie-intensiteit
(verbruik per produkteenheid) met meer

punt overigens tot de additionele maatregelen, waardoor wordt voorkomen dat

dan 50% gedaald (zie tabel 2) en de investeringen in het kader van het lopende sector-

ook gei’ntegreerde, dat wil zeggen door een
nieuw ontwerp van het produktieproces te

bereiken, besparing van energie wordt ondersteund.

programma zullen dat potentieel opnieuw
substantieel terugbrengen (de norm voor
investeringshulp eist immers 20% energie-

besparing). Niet zonder betekenis is ook

Benuttingstempo
Energieloeslag

geling wilde of kon maken (ca. 40%), hetgeen er mede op wijst dat reeds nu en zeker
na afronding van het sectorprogramma
voor de glastuinbouwers nog slechts de

heid worden opgevat die in de eerste plaats

potentieel) verandert. Het benuttingstempo is vooral afhankelijk van de concurrentie die de besparingsopties van andere,
marktvergrotende of innovatieve, investeringen ondervinden. Besparingsopties die

omvangrijke inspanningen vereisen en
toch slechts een relatief mager rendement
opleveren maken dan ook weinig kans op
uitvoering. Verder wordt het benuttingstempo ook nog bepaald door zaken zoals
de rijpheid van een bepaalde techniek, de
bekendheid onder de potentiele gebruikers, het algemene investeringsniveau en
de verwachting omtrent de technische c.q.
economische ontwikkeling van de besparingsopties.
Hoewel het potentieel in theorie uitgeput
kan raken, zal dat in de praktijk niet voorkomen. Er zullen immers altijd bedrijven
blijven die hun besparingspotentieel niet
kunnen (bij voorbeeld door gebrek aan
kennis) of willen (bij voorbeeld door het
bedrijfsvreemde karakter van de besparingsapparatuur) benutten. Ook zullen opties van het potentieel voor zover zij marginaal zijn, de concurrentie met alternatieve
investeringen niet aan kunnen en derhalve
onuitgevoerd blijven. Bovendien zal het
bedrijfseconomische potentieel telkens
weer door technologische ontwikkelingen
met rendabele besparingsopties worden
opgevuld.
De absolute omvang van dat potentieel
kan weliswaar niet worden gemeten – tenzij alle bedrijven en alle optics in Nederland worden onderzocht — maar wel is het

mogelijk om iets over het verloop te zeggen. In figuur 1 zijn de door de energieprijsstijgingen van 1973-1974 en van
1979-1981 veroorzaakte sprongen aangegeven, alsmede de geleidelijke aangroei

van het potentieel als gevolg van de technische ontwikkelingen. Na de tweede prijs142

dat een aanzienlijk deel van de glastuin-

bouwers geen gebruik van deze subsidiere-

Het (bedrijfseconomische) besparingspotentieel moet dus als een voorraadgrootwordt op- en afgebouwd door factoren,
welke de rentabiliteit van de optics bepalen. Daarnaast wordt deze grootheid bei’nvloed door de mate waarin de rendabele
optics worden benut, dat wil zeggen worden omgezet in besparingsinvesteringen.
Naarmate er meer en sneller besparingsactiviteiten worden uitgevoerd, zal het potentieel dan ook sterker dalen. Besparingsactiviteiten representeren daarmee de stroomgrootheid die de voorraadgrootheid (het

verwachtingen dat de ET een stimulerende
waarde zal hebben, met name voor tuinbouwbedrijven, voor grote energie-intensieve bedrijven en voor ondernemingen die
nu aan het begin van een (energiebesparings)aanpak staan.

Toekomstige ontwikkeling

Het technische potentieel zal ongetwijf eld door allerlei op gang gebrachte onderzoeksprogramma’s de komende jaren nog
groeien. Maar welk deel hiervan bedrijfseconomisch rendabel zal worden is moei-

minder rendabele besparingsopties zijn
overgebleven. Initiatieven om additionele
besparingsmaatregelen te nemen zullen uit

de tuinbouwhoek dan ook afnemen, zeker
in het geval voor tuinders de aardgasprijs
voor 1985 naar 42,5 cent/m3 wordt teruggebracht, terwijl eerst een prijs van 48,5

lijk te bepalen. Waarom optimistische

cent/m3 in het vooruitzicht stond 5).

schattingen in elk geval de nodige vragen
doen rijzen heeft diverse redenen.
Optimistische schattingen komen nogal
eens tot stand omdat men niet of nauwelijks onderscheid maakt tussen hetgeen
enerzijds technisch en anderzijds economisch haalbaar is 2). Buiten beschouwing
valt ook het wezenlijke onderscheid in
besparingspotentieel en besparingsactiviteiten, waardoor potentieelschattingen die
slechts worden gebaseerd op een extrapola-

Voor wat de energie-intensieve bedrijven betreft geldt iets dergelijks. Zo daalde
in de afgelopen tien jaar de energieintensiteit in de basismetaal met ca. 20%,

in de papierindustrie met ca. 35% en in de
zeer energie-intensieve chemische industrie
met ca. 30%, al zegt dit uiteraard weinig
over het besparingspotentieel van nu. Het
is evenwel niet aannemelijk dat bij voorbeeld in de papierindustrie na voltooiing
van het branchewijde energiebesparings-

tie van de besparingsactiviteiten, te hoog

programma (in 1985) nog een omvangrijk

uitvallen. Er wordt immers uit het oog verloren dat door die activiteiten in het verleden het potentieel is afgenomen waarbij
opties met de beste rentabiliteit als eerste
werden benut. Een dergelijke onbevredigende methodiek is bij voorbeeld toegepast
in het rapport van de Programmavoorbereidingscommissie Rationeel Energieverbruik in de Industrie 3), waaraan ook de
evaluatiestudie van de minister refereert.
Waar men zich ter zake echter ten minste
over zou moeten buigen is het (verwachte)
verloop van de rentabiliteit van een aantal

enigszins economisch rendabel besparingspotentieel aanwezig zal zijn. Alle bedrijven zijn dan doorgelicht en voor zover
de besparingsmogelijkheden interessant

belangrijke besparingsopties en liefst ook
over de omvang van de groep mogelijke gebruikers van die opties, al is dat laatste een
nogal omvangrijke klus. Verder verdient
het aanbeveling de alternatieve investerin-

gen in ogenschouw te nemen, zodat ook inzicht wordt verkregen in de te verwachten
,,concurrentie”.
Dat de omvangrijke besparingsactiviteiten van de laatste jaren het potentieel in-

derdaad hebben verminderd is bepaald niet
denkbeeldig. De vraag is alleen hoeveel er
reeds is benut en waar zich het resterende
bedrij fseconomische besparingspotentieel
bevindt 4). Omdat inzicht hierin essentieel
is voor de vormgeving van het subsidiebeleid moet er wat uitvoeriger op deze vraag
worden ingegaan. Dit ook tegen de achtergrond van de in de begroting uitgesproken

waren zijn deze uitgevoerd. Ten aanzien
van de belangrijkste besparingsoptie in de
industrie – de warmte/kracht-koppeling
– worden de verwachtingen de laatste tijd
telkens neerwaarts bijgesteld 6). De inmid-

dels teruggedrongen behoefte aan warmte

2) Dat geldt b.v. voor Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Decentrale elektriciteitsopwekking, 1983.
3) PVC – REI, Toelichting op het ad vies rationeel energiegebruik in de industrie, 1983.
4) Uit gegevens van de Consumentengids (okto-

ber 1983, oktober 1984) kan voor de huishoudelijke sector worden opgemaakt dat binnen een
jaar de rentabiliteit van de meeste onderzochte
opties is gedaald: de tien aantrekkelijkste opties
met gemiddeld 15%.
5) Dit houdt overigens niet in dat het energieverbruik hier niet meer zal dalen. Integendeel, maar
in plaats van additionele technische maatregelen

zullen in de toekomst meer gei’ntegreerde maatregelen (zoals energie-arme gewassen) worden
toegepast die, althans in beginsel, niet onder het
ET-regime vallen.
6) NEOM, Raming grootschalig industrieel
WKK-vermogen voor verschillende elektriciteitsopweksituaties, 1984.

Tabel 2. Energie-intensiteit in enkele sectoren (1978 = 100)

ten thans slechts met grote financiele in-

spanningen op peil zouden kunnen worden
1973
Glastuinbouw
Voedings- en genotmiddelen
Textiel
Papier, grafische Industrie
Chemie
Bouwmaterialen
Basismetaal
Totaal Industrie

1978

1980

1981

1982

1983

_

100
100
100
100
100

72

57
89
89
82

55

47

86
84
83
70
84
94

80
77
83
71
84

107
89
130
98
108
110
99

100
100
100

94

90
86
89
94
99
89

77

90
101
82

74

86
79

Bron: CBS, CPB, LEI.

gehouden, terwijl verbruiksvermindering
alt bans op korte termijn niet meer zo urgent is. Deze lijn kan inhoud krijgen door
de financiele middelen meer in de richting
van het onderzoek te sturen, gericht op de
omzetting van het theoretische en technische besparingspotentieel in het economische. Succesvol opereren op dat terrein wapent niet alleen de samenleving tegen de
energieproblemen van de toekomst, maar
bewerkstelligt tegelijkertijd impulsen voor

de (her)industrialisatie van nu. Op het geen de in het verschiet liggende doling van
de elektriciteitsprijzen zijn hier mede debet
aan. Dat laatste wijst erop dat het vooral
de energieprijzen zijn die het potentieel
doen toe- en afnemen, waaruit vervolgens
besparingsactiviteiten loskomen. Bezien
we de prijsontwikkeling van de voornaamste energiedragers dan kan worden

Beleidsconsequenties
Indien de conclusie van het afnemende
benuttingstempo juist is, mag van een
toeslagpercentage van 10 op de basispre-

mie van de WIR voor de komende jaren

dan 60% zijn gestegen (zie label 1). Of het

slechts een zeer bescheiden stimulering op
energiebesparende investeringen worden
verwacht. De vraag is of de minister zich
dit daadwerkelijk realiseert, aangezien hij

potentieel dat door deze prijsstijging is ver-

enerzijds in de begroting 1985 wel pleit

oorzaakt geheel wordt benut, is evenwel de
vraag. Allereerst moet worden bedacht dat
de stijging van de energieprijzen voornamelijk is toe te schrijven aan de gestegen
koers van de dollar (70%) en niet zo zeer
aan nieuwe schaarsteverhoudingen. Er is
op dit moment zelfs sprake van overcapaciteit. Deze overcapaciteit zal er dan ook
voor zorgen dat het prijspeil van met name
olie en gas vooreerst eerder daalt dan
stijgt; een stijging ligt pas in het vooruitzicht in de jaren na 1990. Het vooruitzicht
met betrekking tot vraag en aanbod op de
energiemarkt, alsmede de verwachte daling van de dollar, zal de rentabiliteitsverwachting van de verschillende opties dan
ook negatief bei’nvloeden. Ten aanzien van
de grotere industrieen ligt het daarom in de

voor ,,een substantieel subsidiepercentage”, rnaar anderzijds te kennen heeft gegeven het niet zinvol te achten om bepaalde
besparingscategorieen van een hogere
toeslag te voorzien 8). Deze suggestie is onder meer afkomstig van de SER, welke

geconstateerd dat deze sinds 1980 met meer

naast de gewone toeslag voor een percentage van 25 & 30 pleit. Echter, alleen ten be-

hoeve vanuit energetisch oogpunt veelbelovende besparingsinvesteringen die hun
technische toepasbaarheid in de praktijk

bied van bij voorbeeld de wind- en de aardgastoepassing bezit Nederland een goede
uitgangspositie voor de ontwikkeling van
nieuwe produktie- en verbruiksvormen,
hetgeen als een welkome versterking van de
economische structuur kan worden beschouwd.
In dat licht bezien zou de ET dan een ander karakter (moeten) krijgen. Geen instrument meer voor alle vormen van energiebesparingsinvesteringen, maar een instrument dat is gericht op de marktintroductie van een beperkt aantal innovatieve
besparingsopties en dat tevens van belang
is voor de versterking van de economische
structuur. Kortom, meer middelen voor
onderzoek, minder middelen voor de ET
en deze meer richten op het structuurbeleid. Energiebeleid en structuurbeleid kunnen zodoende nog beter op elkaar inspelen,
hetgeen thans uit energieoogpunt zeer wel
mogelijk en uit structuuroogpunt bepaald
wenselijk is.

hebben bewezen en die snel en breed zou-

van de thans (nog) rendabele opties niet zal
worden uitgevoerd.

den moeten penetreren 9). De minister verwijst in zijn antwoord op die suggestie
slechts naar de Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (met haar beperkte middelen) die hij meer wil inzetten
voor de penetratie van nieuwe technieken
in de markt.
Maar wat is beter, (vrijwel) niets doen of
de toeslag verhogen? Op zich zelf is tegen

Bedrijven daarentegen die nu pas aan

de beleidslijn van een hogere energie-

het begin van een energiebesparingsaan-

toeslag niet zoveel in te brengen. Binnen de

rede te veronderstellen dat een groot deel

pak staan – kleine en middelgrote onder-

bestaande opvatting ten aanzien van het

nemingen – worden door de ontwikkelinlijk minder geraakt. Mede vanwege hun
minder energie-intensieve karakter kennen
zij een langere aanloopperiode zodat aannemelijk is dat in deze sector nog een om-

besparingsbeleid ,,behoort” dit zelfs de logische stap voor de komende jaren te zijn.
Toch kunnen hierbij vraagtekens worden
gezet. Natien jaar energiebesparingsbeleid
wordt het namelijk tijd om zich weer fundamenteel met de toen gekozen beleids-

vangrijk rendabel potentieel bestaat, on-

doelstellingen bezig te houden. Immers,

danks de ook hier werkzame ongunstige invloeden op de rentabiliteit van de opties.
Een en ander leidt tot de conclusie dat,
ongeacht de verwachte toename van het

het lijkt erop dat we in een nieuwe fase van
het energiegebeuren zijn terechtgekomen.
Zaken zoals een minder hectische prijsontwikkeling, een dating van het olieverbruik

technische besparingspotentieel, het eco-

en een stijging van het aardgasverbruik,

nomisch rendabele potentieel van bedrijven de komende jaren eerder vermindert
dan toeneemt, tenzij technische doorbraken de investeringskosten doen kelderen.
Bovendien zal dat potentieel hoe langer
hoe meer opties bevatten met een lagere

een verminderde afhankelijkheid van
OPEC-olie, een structured lager energieverbruiksniveau van de westerse economieen, de tanende macht van olie als
,,market leader”, het afnemende economische besparingspotentieel en het besef dat
energie op langere termijn toch weer een
knelpunt zal gaan vormen nopen tot herijking van het beleid. In een dergelijke con-

M. Meeles

gen op de energie- en geldmarkt vermoede-

rentabiliteit – uitgezonderd die bij kleinere en middelgrote ondernemingen – waardoor besparingsopties in concurrentie met
andere investeringen een verminderde kans
op uitvoering zullen hebben. Hierdoor zal

solidatiefase is het alleszins aanvaardbaar
om het accent van de energiebesparing van

ook het benuttingstempo (besparingsacti-

de korte naar de lange termijn te verschui-

viteit) afnemen 7).

ven omdat de energiebesparingsactivitei-

ESB 6-2-1985

7) Onder meer het TNO-rapport uit 1984, Evaluatie van de werking en effectiviteit van de energietoeslag, maakte van deze concurrentie melding.
8) Brief aan de Tweede Kamer, 18600, nr. 32, 2
november 1984.
9) SER, Commentaar op het evaluatierapport
investeringssubsidies energiebesparing, 1984.
143

Auteur