Ga direct naar de content

Economie en mensen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 7 1996

Economie en mensen
Aute ur(s ):
Emmerij, L.J.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4044, pagina 111, 7 februari 1996 (datum)
Rubrie k :
Column
Tre fw oord(e n):
inkomensverdeling

De paradox is bekend: met de economie gaat het redelijk goed, maar met steeds meer mensen veel minder. Het daarom niet
verbazingwekkend dat economische indicatoren zich eerder toespitsen op zaken (financieringstekort, rentetarieven, inflatie) dan op
individuen en groepen (inkomen, verschillende vormen van werkloosheid en marginaliteit).
In de meeste landen is de kloof tussen groepen in de maatschappij in de afgelopen 20 tot 25 jaar steeds groter geworden. Laat ik deze
stelling illusteren met gegevens van de Verenigde Staten. Hier is in de jaren tachtig en negentig het inkomen van ongeschoolde arbeiders
sterk achteruit gegeaan, zowel in absolute als in relatieve termen. In veel Europese landen is dit overigens een min of meer bewust beleid
om beter en meer te kunnen concurreren op de mondiale markten.
In de VS gaat het niet slechts om ongeschoolde arbeiders. Tegen het einde van de jaren zeventig was het mediane inkomen in constante
dollars ongeveer 26.000. In het midden van de jaren negentig is dat minder dan 25.000 dollar. De cijfers tonen aan dat de gemiddelde
middenklasser er de afgelopen de afgelopen vijftien jaar op achteruit is gegaan in absolute termen. Wie had dat kunnen denken?
Concreter uitgedrukt: veertig procent van de Amerikaanse arbeiders krijgt minder in het handje sinds het begin van de jaren zeventig;
twintig procent speelt ongeveer quitte; de resterende veertig procent is er beter op geworden en dat geldt vooral voor de top-vijf procent
(140.000 dollar in 1986 en 180.000 in 1995). De daling van het mediane inkomen zet zich door ondanks productiviteitsverhoging. Zo steeg
de productiviteit in 1994-95 met drie procent en daalden de lonen met 2,3 procent.
In de VS bestaat een brede definitie van de middenklasse. Vele arbeiders voelen zich daarbij horen en hebben (hadden) een navenant
consumptiepatroon. Tussen het eind van de oorlog en de eerste helft van de jaren zeventig gingen van alle groepen in hetzelfde ritme
omhoog (tussen de 2,5 en 3 procent per jaar). De omslag kwam in het midden van de jaren zeventig. In de afgelopen twintig jaar is een
ander Amerika ontstaan.
Hetgeen we dus waarnemen in de VS is een ongeevenaarde herverdeling van inkomen in het voordeel van de rijken. Het lijkt wel alsof het
land terugglijdt naar de 19e eeuw met zijn olie-, rubber-, en spoorwegbaronnen. De rijkste vijf procent ontving minder dan 17 procent van
het totale Amerikaanse inkomen in 1973 vergeleken met meer dan 20 procent in 1993. De armste vijf procent zag zijn inkomensaandeel
achteruit gaan van ruim 4 procent naar minder dan 3,5 procent. Als ‘middenklasse’ in de VS iets wil zeggen, dan is het dat een
verwachting van voortdurende inkomenstijging en van economische zekerheid. Dat is niet meer geldig voor 40 procent en nog maar
nauwelijks voor nog eens 20 procent. Zeg maar dat de helft van de Amerikaanse bevolking zich steeds onbehaaglijker voelt.
Eén gevolg van deze ontwikkeling is dat de vrouwenemancipatie in de niet altijd vrolijke realiteit moest worden gebracht, vooral door de
minder bevoorrechte helft van de bevolking. Vrouwen moesten aan de slag om het familie-inkomen enigzins op peil te houden. Een
tweede gevolg is de adembenemende kloof tussen het inkomen van topmanagers en arbeiders. Twintig jaar geleden verdiende zo’n
manager 40 maal zoveel als een gemiddelde arbeider. Vandaag 190 maal! Belastingen veranderen dit beeld van een schever wordende
inkomensverdeling niet of nauwelijks. Daarin zit het hem dus niet.
Waarin dan wel? In het Amerikaanse economenland concentreert men zich op vier verklarende factoren: internationale handel,
technologische verandering, dalende invloed van vakbonden en immigratie. Alle vier zijn hoogst controversieel. In het debat tot nu toe
geeft men de grootste verklarende waarde aan technologische veranderingen en de kleinste aan internationale handel, met de andere
twee factoren daar tussen in. De grootste verklarende factor is natuurlijk de terugkeer naar het ongebreideld marktmechanisme en de
constante aanvallen op de rol van de staat, positieve discriminatie, enzovoort, door de overgrote meerderheid van de Amerikaanse
politici en vooral door de Republikeinse fundamentalisten. Daarover wordt veel minder gezegd omdat dit nu eenmaal een bestanddeel is
van de huidige orthodoxie.
Men zoekt in de details en niet in het grote geheel. Het grote politieke debat in de VS is het bereiken van een budget in evenwicht en dus
het elimineren van het financieringstekort, en dat nog wel binnen zeven jaar! Pure demagogie natuurlijk. Er wordt geschoven met
astronomische bedragen, maar er wordt nooit opgemerkt dat het Amerikaanse financieringstekort slechts 2,3 procent bedraagt van het
nationaal inkomen. Goed genoeg voor Maastricht, dat 3 procent toestaat.
Het Amerikaanse economisch fundamentalisme leidt tot een soort klassestrijd van de ene groep tegen de andere: tegen de armen, tegen
de immigranten, tegen positieve discriminatie. Voor mij is duidelijk dat dit ‘beleid’ zal leiden tot een sterke terugkeer van de vakbonden en
van de verliezende vijftig procent.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur