Deflatie?
De expansiefase van de conjunctuurcyclus, die in
november 1982 begon, heeft aan het eind van de rit
in Nederland een inflatie opgeleverd van niet meer
dan 2,9%. Dat was het inflatiepercentage voor de 12maandsperiode oktober 1989-oktober 1990. Na oktober is de inflatie bij ons weer wat gedaald, tot 2,7%
op jaarbasis in januari.
Het is in Nederland na de tweede wereldoorlog nog
niet eerder voorgekomen dat een periode van hoogconjunctuur met een zo laag inflatiepercentage eindigde. Gebruikelijk waren percentages van zes of
hoger. Deze keer bleef de inflatie daar ver onder.
Over de gehele periode vanaf november 1982 is de
inflatie bij ons gemiddeld 1,5% per jaar geweest.
Een extreem laag percentage. Het is dat de huren
jaarlijks stijgen en dat de meeste diensten – de medische zorg voorop – voortdurend duurder worden.
Anders zou Nederland de afgelopen acht jaar per
saldo een stabiel prijspeil hebben gekend.
Om een enigszins vergelijkbare periode in onze economische geschiedenis te vinden moeten we teruggaan naar de jaren twintig en dertig. Trekzestig jaar
van onze jaartallen af en we vinden een opvallende
parallel: vanaf 1913 en 1973 stegen de goederenprijzen in de wereld sterk. In Nederland verdrievoudigde het peil van de groothandelsprijzen tussen 1913
en 1920, vooral natuurlijk als gevolg van de wereldoorlog. Tussen 1973 en 1980 was de stijging van de
groothandelsprijzen minder sterk, maar er was toch
bijna sprake van een verdubbeling. In de jaren twintig en tachtig daalden de goederenprijzen in de wereld. Die daling werkte door in de groothandelsprijzen. In de jaren twintig halveerden ze, ondanks de
hoge economische groei van die tijd. In de jaren
tachtig daalden ze vooral vanaf 1985, mede onder invloed van de olieprijsdaling. Tijdens de depressie
van de jaren dertig daalden de groothandelsprijzen
verder: tussen 1929 en 1934 vond nog eens een halvering plaats. Die dalingen werkten door in de consumentenprijzen. De jaren 1930 tot en met 1936 waren elk afzonderlijk jaren van deflatie.
Het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat het in onze tijd
weer zover zal komen. Er zit immers zoveel ingebouwde prijsstijging in ons economisch stelsel vanwege de grote omvang van de dienstensector met
zijn uiterst geringe produktiviteitsstijgingen. Toch
moeten we ook in deze jaren de deflatoire tendensen niet onderschatten. Die tendensen zijn duidelijk
aanwezig, en in de huidige periode van laagconjunctuur winnen ze aan kracht.
De belangrijkste kracht is misschien wel de ‘globalisering’ van de wereldeconomie. Voor steeds meer bedrijfstakken geldt dat de wereld een markt is, waarop
alle belangrijke aanbieders met elkaar concurreren.
Dit gold al voor grondstoffenmarkten, maar het geldt
nu ook voor diverse industriele bedrijfstakken. En het
gaat gelden voor sommige diensten: zie de concurrentieslag tussen luchtvaartmaatschappijen. Nog is het zo
dat protectie door overheden van lokale producenten
sommige prijzen (van bij voorbeeld landbouwprodukten) hoog houdt, maar het is ook zo dat de druk om
ESB 6-3-1991
die beschermende maatregelen te
verminderen steeds groter wordt. De
beoogde totstandkoming van grote
marktgebieden (Europa 1992, een
grote Amerikaanse markt) versterkt
het globaliseringsproces en verscherpt ook de concurrentie tussen
aanbieders, die elkaar nu op die grote gemeenschappelijke markt gaan
tegenkomen.
Dat het einde van de opgaande conjunctuur met zo’n laag inflatiepercentage kwam, komt onder meer
omdat de werkloosheid nog steeds
zo hoog is. Ook in dat opzicht is
deze cyclus een unieke: nog nooit
na de tweede wereldoorlog is aan
het einde van een expansiefase de
werkloosheid zo hoog geweest. Dat geldt bij ons;
dat geldt ook voor andere Europese landen. Hoewel
de hoge werkloosheid vertekenend is in de zin dat
het reserve-arbeidspotentieel wellicht geringer is
dan de cijfers suggereren, betekent zij toch dat ook
in de komende jaren de loonontwikkeling onder
druk zal blijven staan. Dat zal betekenen dat de inflatie-impulsen vanuit de dienstensectoren ook betrekkelijk bescheiden zullen blijven. Veel van de
door ons geconsumeerde diensten worden immers
betrokken van sectoren, die niet op winst gericht
zijn en die kostenstijgingen rechtstreeks doorgeven.
Kostenbeheersing, en dus met name loonkostenbeheersing, is juist daar van groot belang. Wellicht zullen we in de jaren negentig ook verrast worden
door produktiviteitsstijgingen in de dienstensector,
waarmee indertijd met de komst van de chip wel rekening werd gehouden, maar die tot dusver sterk
zijn tegengevallen.
Een stabiel prijspeil was altijd, en is dacht ik nog
steeds, een van de doelstellingen van economische
politick in ons land. Deflatie is geen doelstelling.
De term deflatie roept altijd nog het schrikbeeld van
de jaren dertig op, toen die voortdurend dalende
prijzen onderdeel waren van een economisch contractieproces, dat onder de naam Grote Depressie
de economische geschiedenis inging. Maar op zichzelf genomen is een prijspeil dat daalt onder invloed van concurrentie en produktiviteitsstijging, in
het geheel niet slecht. Vele industriele produkten
zijn daarom in de afgelopen decennia goedkoper geworden. Het goedkoper worden ervan heeft aan
onze welvaartstoename bijgedragen. In de jaren
twintig daalden in Nederland de kosten van levensonderhoud bij een economische groei, die gemiddeld meer dan 4% per jaar bedroeg.
Misschien zullen sommigen uit economisch-politieke
overwegingen zelfs een voorkeur hebben voor een
welvaartsstijging door lagere kosten van levensonderhoud, boven een waarbij de welvaartsstijging ontstaat
uit een combinatie van een stijgend prijspeil en (dikwijls sterk ongelijke) inkomensverbeteringen van de
diverse categorieen inkomenstrekkers.
J.J. van Duijn