De spaarder
en het koninkrijk der hemelen
PROF. DR. W. EIZENGA*
Besparingen spelen een sleutelrol in de economie. Zij vormen een noodzakelijke voorwaarde voor
economische groei, maar in bijzondere omstandigheden blokkeren zij groei, zoals Keynes in de
General theory heeft uiteengezet. Dit artikel is een pleidooi voor hogere besparingen. Naar de mening
van de auteur onderschatten velen het algemene belang van besparingen als voorwaarde voor groei en
bijgevolg tevens de gewenste omvang van de besparingen. Volgens de auteur is het huidige niveau
van de spaarquote te laag om bij het aantrekken van de economie zowel de dan optredende golf van
particuliere investeringen als het financieringstekort van de overheid te dekken.
Inleiding
Van de vele levenswijsheden die Shakespeare ons heeft nagelaten luidt er een: ,,There is a tide in the affairs of men” 1). Deze
gedachte rijst onwillekeurig als men de plaats van het sparen in
de economische samenleving beziet. Er is een periode geweest
waarin het sparen in hoog aanzien stond. De bekende economist
Keynes kenschetst met name deze houding in de negentiende
eeuw, waaraan de titel van dit college is ontleend, als volgt: ,,A
rich man could, after all, enter the Kingdom of Heaven – if only
he saved” 2). Op de context waarin deze uitspraak is ingebed komen wij aan het eind van dit artikel terug. Thans constateren wij
slechts dat er vervolgens perioden zijn geweest waarin het sparen
een minder goede klank had. Was het niet dezelfde Keynes die in
zijn bekende boek The general theory of employment, interest
and money de nadelen van sparen onder de toen heersende
depressie-omstandigheden voor de ontwikkeling van het nationale inkomen in het felle licht van zijn analytische schijnwerper
stelde?
In onze jaren kunnen nog steeds stemmen worden beluisterd
die de ideeen van Keynes willen toepassen onder andere omstandigheden dan die van de toenmalige depressiesituatie. In dit artikel zal worden belicht dat onder de huidige omstandigheden
voor het sparen opnieuw een ereplaats dient te worden ingeruimd. Aanknopend bij het citaat van Shakespeare kan worden
gesteld dat de bakens moeten worden verzet wanneer het getij
keert. In dit artikel zullen wij in concreto ingaan op maatregelen
die hiertoe dienstig zijn.
Nederlandse besparingen investeringen in de Verenigde Staten
van Amerika gefinancierd, toen nog een ontwikkelingsland.
Hetzelfde was nadien het geval met zeer aanzienlijke investeringen in de gebieden van het tegenwoordige Indonesie sinds de
tweede helft van de negentiende eeuw. Daarna dienden Nederlandse besparingen op grote schaal voor de opbouw van de Nederlandse industrie en later voor het herstel van de industriele
produktiecapaciteit van ons eigen land na de tweede wereldoorlog.
In de jaren zeventig zette echter op dit terrein hier te lande een
minder gunstige ontwikkeling in. Reeds in het begin van deze periode daalden de besparingen als percentage van het nationale
inkomen. In de tweede helft van de jaren zeventig ontstond een
groeiend tekort in de Nederlandse overheidsfinanciering, dat
vanaf het begin van de jaren tachtig in toenemende mate per saldo gefinancierd werd met Nederlandse besparingen. Daar elke
gulden slechts een keer kan worden uitgegeven zal het duidelijk
zijn dat dit meebracht dat deze besparingen in elk geval niet ter
vergroting van het Nederlandse produktie-apparaat dienden.
Aard en omvang van het teruglopen der besparingen
Men is gewend de omvang van de nationale besparingen uit te
drukken als percentage van het nationale inkomen en dit percentage aan te duiden als de nationale spaarquote. De zojuist bedoelde achteruitgang van de Nederlandse besparingen sinds het
begin van de jaren zeventig wordt duidelijk weerspiegeld in de
daling van de nationale spaarquote. In de jaren 1955-1974
schommelde dit percentage om de 20. Daarna zette een daling in
Betekenis van de besparingen voor de Nederlandse economie
Alleen reeds het feit dat een economist als Keynes het aandurft
het sparen in verband te brengen met het koninkrijk der hemelen, vormt een aanwijzing voor de fundamentele betekenis die
het sparen voor de economische samenleving heeft. Inderdaad is
het zo dat de relatief zeer aanzienlijke besparingen in de westerse
wereld een voorname voorwaarde vormden en nog steeds vormen voor het tot stand brengen en uitbreiden van een omvangrijk produktie-apparaat, waarop de relatief grote welvaart berust die wij ondanks alles nog genieten.
In dit geheel neemt Nederland als spaarland een vooraanstaande positie in. Reeds in de achttiende eeuw werden met
496
* Hoogleraar staathuishoudkunde en statistiek aan de Rijksuniversiteit
te Leiden. Dit artikel is een aangepaste versie van het diescollege dat de
auteur uitsprak op 9 februari 1985 in het kader van de viering van de
410de verjaardag van de Rijksuniversiteit te Leiden. In dit artikel zijn enkele passages overgenomen uit zijn publikatie Besparingen en de Miljoenennota 1984, in Het financieele Dagblad van 3 en 17 februari 1984. De
auteur dankt de heren drs. J.C. Brezet, drs. P.G.J. Janssen en drs.
F.W.M. Pallada voor de constructieve discussies die hij met hen mocht
voeren.
1) Julius Caesar, Act IV, Scene III.
2) J.M. Keynes, Social consequences of changes in the value of money
(1923), Essays in persuasion, Londen, 1952, biz. 84 en 85.
die dit percentage in de jaren 1980 – 1983 op een niveau van 11,5
deed belanden, waarna dit percentage vervolgens in 1984 weer
enigszins steeg tot 13,8 .
In dit kader verdient vooral de ontwikkeling van de voor de in-
bedrijfsleven, het paard achter de wagen wordt gespannen. Het
doel is immers juist om investeringen van het bedrijfsleven ten
bate van de produktie en de werkgelegenheid te bevorderen. En
dit doel zal bepaald niet worden bereikt wanneer de reeds zeer
vesteringen zo belangrijke besparingen van bedrijven de aan-
hoge overheidslasten op de bedrijven nog verder worden opge-
dacht. In de vier vijfjarige perioden beginnend met 1955 bedroeg
hun spaarpercentage achtereenvolgens 6, 5, 4 respectievelijk 3,5
van het nationale inkomen. Na in 1975 zelfs beneden de 2 te zijn
gedaald, steeg ook dit percentage de laatste tijd weer enigszins
tot ongeveer 3 respectievelijk 3,5 in 1982, respectievelijk 1983.
voerd. Dit brengt mede dat het gewicht van de aanpassingsmaatregelen van de overheid veeleer op een vermindering aan de uitgavenkant betrekking zal moeten hebben dan op een verhoging
van de belastingen en andere heffingen van het bedrijfsleven.
Ook los van de vermindering van het overheidstekort zal uiteraard elke andere overheidsmaatregel gericht op lastenverlichting
van de marktsector, de investeringen van het bedrijfsleven
gunstig kunnen be’invloeden en daarmee op den duur ten goede
komen aan de produktie en de werkgelegenheid.
Het structured karakter van het tekort aan besparingen
Het zojuist gesignaleerde teruglopen van de besparingen hier
te lande te zamen met het beroep op besparingen ter financiering
van het overheidstekort veroorzaakten het ontstaan van hetgeen
De oorzaken van de dating van de bedrijfsbesparingen
een structureel tekort aan besparingen kan worden genoemd.
Dat de nadelige gevolgen van deze ontwikkeling tot dusverre nog
niet duidelijk aan de dag treden, wordt veroorzaakt door het lage niveau van de investeringen. Men zou zelfs kunnen zeggen:
helaas. Het is immers duidelijk dat hier een fundamentele oorzaak ligt van de aanzienlijke werkloosheid die ons land teistert
en van de daarmee rechtstreeks samenhangende bezuinigingsgolf. Ook in de toekomst zal naar te verwachten valt een gebrek
aan besparingen in toenemende mate een hindernis vormen voor
de groei van de investeringen en daarmee tevens voor de groei
van de produktie en de vergroting van de werkgelegenheid.
Hiermee wil natuurlijk niet zijn gezegd dat elk overheidstekort, hoe klein ook, als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt. Veelal wordt aangenomen dat een structureel tekort van
ongeveer 4% van het nationale inkomen aanvaardbaar zou zijn.
Een tekort van deze omvang zou corresponderen met het besparingenoverschot in de particuliere sector op lange termijn. Het
feitelijke overheidstekort bedraagt thans echter 9,5 a 10% van
het nationale inkomen. Indien de particuliere investeringen zouden aantrekken, zou blijken dat voor de financiering daarvan
onvoldoende ruimte op de kapitaalmarkt aanwezig zou zijn.
Wij willen in dit verband een veel voorkomend misverstand
signaleren. Aan het feit dat de Nederlandse betalingsbalans
sinds enige jaren een aanzienlijk overschot op de lopende reke-
ning te zien geeft, verbinden sommigen de conclusie dat er in ons
land voldoende besparingen aanwezig zouden zijn. Deze conclusie is echter onjuist. Zij moet luiden dat er in ons land sprake is
van een overschot van de nationale besparingen boven de nationale investeringen. De oorzaak van dit verschil ligt echter niet bij
de omvangrijke besparingen, maar bij het eerder genoemde lage
niveau van de netto investeringen. Dit heeft vergaande consequenties voor de toekomst, ook voor de betalingsbalans. Immers, wanneer te zijner tijd de investeringen weer tot een meer
aanvaardbaar niveau zouden stijgen, zal zulks onder meer aanzienlijke hogere import van investeringsgoederen met zich brengen. Het zal dan zeer de vraag zijn of de lopende rekening van de
betalingsbalans nog een overschot zal vertonen.
Wij menen dan ook dat Nederland structureel te kampen heeft
met een tekort aan besparingen, in vergelijking met de omvang
die nodig zou zijn voor een zodanig investeringsniveau als correspondeert met een aanvaardbare omvang van de werkgelegenheid. Het complement van deze redenering is uiteraard dat de
consumptieve bestedingen van het Nederlandse volk als geheel in
het licht van de werkgelegenheidsdoelstelling bij het huidige produktieniveau te hoog zijn.
In dit verband speelt ook het reeds genoemde ernstige tekort
op het overheidsbudget een rol. Hoe kleiner dit tekort, hoe meer
besparingen resteren voor de financiering van de bedrijfsinvesteringen en hoe groter de kans op de zo zeer gewenste toename van
de werkgelegenheid. De dating van het overheidstekort, gepaard
gaande met een geringer beroep op de kapitaalmarkt, zal in
eerste instantie tot een rentedaling kunnen leiden, die de particuliere investeringen zou kunnen stimuleren. Elke overheid, van
welke politieke signatuur ook, die prioriteit geeft aan de vergroting van de werkgelegenheid, zal naar mijn mening op deze
grond er goed aan doen haar tekort terug te brengen.
Het spreekt vanzelf dat, wanneer de vermindering van het
overheidstekort de vorm zal hebben van extra heffingen bij het
ESB 22-5-1985
De noodlottige daling die de bedrijfsbesparingen – zoals wij
zagen – in de afgelopen decennia hebben ondergaan met alle gevolgen van dien voor produktie en werkgelegenheid, waren het
rechtstreekse gevolg van de erosie van de bedrijfswinsten. Het
betrekking tot deze laatste verdienen met name twee oorzaken te
worden genoemd:
a. de sterke stijging van de arbeidskosten (inclusief sociale premies), welke de stijging van de arbeidsproduktiviteit op lange
termijn duidelijk heeft overtroffen. Doorberekening van
deze kosten in de prijzen werd veelal verhinderd, omdat de
concurrentie prijsstijgingen niet toeliet en wellicht ook in bepaalde sectoren van het economische leven ten gevolge van
het prijsbeleid van de overheid. Waar het bedrijven betreft
die voor de buitenlandse markt produceren, moet behalve
aan de relatief sterke stijging van de arbeidskosten in Nederland ook gedacht worden aan de waardestijging van de gulden ten opzichte van die van de valuta van een groot aantal
handelspartners;
b. de werking van het Nederlandse fiscale winstbegrip in tijden
van inflatie. Door middel van belasting van schijnwinst had
een aanzienlijke erosie van het eigen vermogen plaats. Dat
dit niet tot uitdrukking kwam in een aantasting van het Nederlandse kapitaalgoederenbezit, was uitsluitend te danken
aan het feit dat de ondernemingen op grote schaal nieuwe
besparingen (grotendeels in de vorm van niet-risicodragend
vermogen) aantrokken voor de ree’le totstandkoming van het
kapitaalgoederenbezit. Uiteraard bracht deze ontwikkeling
een achteruitgang van de solvabiliteitspositie van het Nederlandse bedrijfsleven mede. Pas aan het einde van de jaren zeventig heeft de regering voor het eerst enkele maatregelen getroffen in de tariefsfeer, die op dit punt enig soulaas bieden.
Ten gevolge van deze ontwikkelingen zijn de winstmarges van
bedrijven gedurende een reeks van jaren aanzienlijk teruggelopen en is een relatief groot aantal bedrijven in de rode cijfers terechtgekomen. De laatste jaren was hier te lande naar schatting
ongeveer de helft van alle bedrijven fiscaal verliesgevend.
Het is duidelijk dat met het teruglopen van de winst van bedrijven en dus ook van hun besparingen tevens de voornaamste
bron van risicodragend kapitaal opdroogt. De betekenis van deze achteruitgang krijgt te meer inhoud door het feit ,,dat deze
vermogensvorm naast de financieringsfunctie, de functie heeft
van stootkussen voor het opvangen van risico’s die een onderneming loopt. Het vervult daarvoor een essentiele rol in het streven
van de onderneming naar continui’teit en voor de mogelijkheden
tot het ontplooien van nieuwe initiatieven” 3). Hoe geringer het
eigen vermogen, hoe geringer immers ook de bereidheid van
banken en institutionele beleggers de bedrijfsinvesteringen met
niet-risicodragend kapitaal te financieren. In dit kader verwijzen
wij naar de aanzienlijke daling van het percentage dat het eigen
3) Ziede brief d.d. 15 September 1980 van de ministers van Economische
Zaken en Financien aan de voorzitter van de Tweede Kamer over het
voorgenomen beleid voor 1981 betreffende maatregelen ten einde tegemoet te komen aan de toenemende behoeft aan risicodragend kapitaal.
497
vermogen uitmaakt van het totale vermogen bij beurs-NV’s in
Nederland. Bij industriele ondernemingen bij voorbeeld daalde
dit percentage van 46 in 1965 tot 22 in 1980 en steeg daarna tot 28
in 1983. Een krachtig aantrekken van de investeringen in de ko-
mende jaren en een gezonde ontwikkeling van het bedrijfsleven
vereisen ongetwijfeld een aanzienlijk verdere verbetering van de
eigen-vermogenspositie.
Bij dit alles is het eigenlijk opmerkelijk dat ondanks de aanzienlijke daling van de winstcijfers, die zelfs bij een groot aantal
bedrijven in verliescijfers omsloegen, nog niet meer bedrijven
dan in feite het geval was tot gehele of gedeeltelijke sluiting heb-
deel en een deel (10 a 20%) varierend met het resultaat van de onderneming”. De recente suggestie van CDA-fractievoorzitter De
Vries in de Tweede Kamer moge wellicht politick gei’nspireerd
zijn geweest, zij heeft wel degelijk een verdedigbare sociaaleconomische achtergrond.
In het zojuist genoemde artikel in The Economist werd bere-
kend welke verlaging van de arbeidskosten macro-economisch
zou zijn vereist om het totale winstaandeel in het nationale inkomen te brengen op hetzelfde niveau als in de jaren zestig, toen de
werkloosheidscijfers zich op een benijdenswaardig laag niveau
bewogen. In de VS, Japan, West-Duitsland, Frankrijk en Enge-
ben moeten overgaan. Zulks kan worden begrepen in het licht
land zou de desbetreffende vermindering van de arbeidskosten
van de toegenomen prioriteit die in brede kring werd toegekend
tussen 8 en 24% liggen.
aan de doelstelling continui’teit boven die van rentabiliteit. Er
blijkt veelal een gelegenheidscoalitie te ontstaan tussen de overheid, de ondernemers en de werknemers ten gunste van de continui’teit van de bedrijfsvoering met het doel de werkgelegenheid,
ook in verliesgevende situaties, veilig te stellen. Op korte termijn
wordt slechts de kapitaalverschaffer daarvan het slachtoffer. Op
lange termijn blijkt er echter wel degelijk een rekening voor een
dergelijk beleid aan de economische samenleving als geheel te
worden gepresenteerd, namelijk in de vorm van stagnatie in de
economische ontwikkeling, veroudering van het produktie-
apparaat, gebrek aan ontwikkeling van nieuwe produkten en hoge werkloosheid. Het cureren daarvan vereist zeer pijnlijke
aanpassingsprocessen.
Arbeidskosten en winstontwikkeling
Wanneer wij aandacht vragen voor de daling van de bedrijfswinsten merken wij op dat in Nederland economische tegenvallers in de laatste decennia vooral op de bedrijven werden afgewenteld, in lichte mate op de overheid, en nauwelijks op de gezinssector. Deze afwenteling op de bedrijven was het ook die in
tweede instantie honderdduizenden werknemers tot werkloosheid doemde, hetzij door sluiting of inkrimping van bedrijven,
hetzij door afwezigheid van voldoende vervangings- en uitbreidingsinvesteringen. In het algemeen kan worden gesteld dat de
economische groei in de jaren zestig en zeventig vooral aan de arbeidsvoorwaarden van de werkenden ten goede is gekomen. De
vorm waarin dit werd gegoten bracht mee dat hierdoor hier te
lande een zeer inflexibel economisch systeem is ontstaan.
Niet elk ontwikkeld land heeft een dergelijke ontwikkeling gevolgd. In Japan bij voorbeeld bestaat een totaal ander systeem.
Daar is een veel breder draagvlak voor economische tegenvallers
aanwezig. Ook de gezinshuishoudingen participeren daarin aan-
zienlijk. Daardoor wordt de bedrijfssector onder dergelijke omstandigheden aanzienlijk ontlast, met als gevolg een grotere mogelijkheid om de winst op lange termijn op een meer aanvaard-
baar niveau te handhaven. In Japan — aldus een artikel in The
Economists 4) — wordt aan praktisch elke werknemer elke zes
maanden een bonus betaald, afhankelijk van de winst van het
bedrijf. Naast het matige, jaarlijks toenemende normale maandloon, kan in goede jaren deze bonus oplopen tot zes keer het
maandloon. In slechte jaren kan de daling van het totale jaarloon door dit systeem zelfs 30% bedragen. Hierbij zij onderstreept dat dit alles gepaard gaat met in beginsel een arbeidsovereenkomst voor het leven. Vanzelfsprekend veronderstelt een
dergelijk systeem een zeer specifieke culturele en sociologische
,,setting”.
Het is vermeldenswaard dat Wallich, vroeger hoogleraar aan
de Yale University, thans lid van de Board of Governors van de
FED, tijdens een lezing op de jaarvergadering van de American
Economic Association in december 1982 een soortgelijk loonsysteem – zij het in verlichte vorm – suggereerde. Hij noemde
in dat kader winstdeling in de vorm van een jaarlijkse bonus als
middel om te hoge loonstijgingen te vervangen. Het lijkt geen
toeval dat dergelijke gedachten ook in Nederland de laatste tijd
van verschillende zijden naar voren worden gebracht. Zo bepleitte FME-voorzitter Ter Hart in zijn jaarrede van 1984 om een
Pressiegroepen en aanpassingsprocessen
Het probleem waarmee wij ons bezighouden speelt al geruime
tijd. Aan het begin van de jaren zeventig heeft het Centraal Planbureau cijfers gepubliceerd waaruit een reeds toen snel verslechterende rendementspositie van het Nederlandse bedrijfsleven
kan worden geconcludeerd. Tevens werden de consequenties
daarvan voor de ontwikkeling van de produktie en de werkgelegenheid in het licht gesteld. Gedurende een aantal jaren heeft die
periode van winstdaling en verliezen voortgeduurd en is daarop
van de zijde van de overheid, ook indien en voor zover zij daaraan iets had kunnen doen, nauwelijks gereageerd. Zulks vloeide
vooral voort uit de veronderstelling waarvan men van die zijde
uitging, namelijk dat de oorzaak van deze ongunstige ontwikkeling van de rendementen van conjuncturele aard zou zijn.
Deze diagnose impliceerde dat een ten gevolge van winstdaling
optredende daling van de investeringen en daarmee van de produktie en werkgelegenheid met keynesiaanse middelen gericht
op vergroting van de effectieve vraag zou kunnen worden bestreden. Daar dit niet gepaard zou gaan met veel moeite en politieke
pijn was deze zienswijze uiteraard politick gezien zeer welkom.
Reeds in 1974 werd echter uit economische studies duidelijk dat
deze ongunstige ontwikkeling bepaald niet alleen haar oorzaak
vond in een teruggang van de (internationale) conjunctuur,
maar tevens voor een niet onaanzienlijk deel in structured te
hoge arbeidskosten (inclusief sociale premies) in Nederland. Deze diagnose voerde tot de conclusie dat een belangrijke matiging
van de reele arbeidskosten gedurende een reeks van jaren zou
moeten worden gerealiseerd, indien men ernst wilde maken met
de bevordering van de werkgelegenheid. Het is niet verrassend
dat dit op politieke weerstanden stuitte. De toenmalige regering
bleek voor de noodzakelijke beperking van de toename van de
arbeidskosteu pas ontvankelijk onder invloed van de sterke stijging van de werkloosheid in de jaren 1974 – 1975.
Zulks betekent echter allerminst dat er van toen af aan sprake
was van eenstemmigheid ten aanzien van het beleid gericht op terugbrengen van arbeidskosten. De geschiedenis sinds 1975 illustreert dat het aanzienlijk eenvoudiger is om het eens te worden over een diagnose van het economische ziektebeeld, dat zich
zoals hiervoor geschetst kenmerkte door lage winsten, een zwakke eigen-vermogenspositie, een laag investeringsniveau en een
zeer onbevredigend niveau van produktie en werkgelegenheid,
dan over de concrete invulling van een daartegen gericht beleid.
Dat gold zowel voor de concretisering van het beleid met betrekking tot de 1 %-norm, door Duisenberg als minister van Financie’n in 1975 gepresenteerd in de Miljoenennota 1976, als voor
Bestek ’81 van het eerste kabinet-Van Agt in 1978 en eveneens
voor de economische programma’s van latere kabinetten.
In de laatste decennia hebben wij met name ervaren van welke
moeizame procedures in Nederland sprake is bij het verlagen van
de arbeidskosten en de collectieve uitgaven, ondanks het feit dat
in ruime kring de gedachte leeft dat een dergelijk beleid onontkoombaar is. Bezuinigingen op dat terrein treffen ,,verworven
rechten” en gevestigde machtsposities in hun aspiraties en
perspectieven en wekken daar veel weerstand op. In de westerse
samenleving van vandaag zijn op velerlei terreinen organisaties
deel van het inkomen van werknemers in bedrijven te laten fluctueren met de bedrijfsresultaten van hun bedrijf: ,,Meer inzet
moet hogere beloning betekenen en omgekeerd. Dus geen vaste,
starre beloning meer, maar een flexibele, bestaande uit een vast
498
4) Work on a pay cut, The Economist, 24 november 1982.
tot ontwikkeling gekomen die streven naar de behartiging van
groepsbelangen, die zich onder andere met kracht verzetten tegen aanpassingsprocessen, voor zover deze met ree’le inkomensdaling gepaard gaan. Het andere woorden: naast en tegenover
het rijk op de kapitaalmarkt moet doen voor de financiering van
zijn tekort. Naar schatting veroorzaakt deze laatste netto bezuiniging een dating van de rente van ruim 0,5% ten opzichte van de
situatie die zonder deze bezuiniging zou heersen.
het parlement en de daarin vertegenwoordigde groeperingen
Bij het voorgaande moet inmiddels wel worden aangetekend
heeft zich een aantal belangengroeperingen ontwikkeld die ook
op dit terrein een stuk macht opeisen, zulks via of ten koste van
de overheid.
Dit probleem doet zich des te sterker voor onder de thans ook
voor ons land geldende omstandigheid dat de groeivoet van de
produktie de laatste jaren om het nulniveau schommelt en pas
het laatste jaar weer enigszins stijgt. Evenals sommige andere
landen worstelt Nederland derhalve thans met wat Thurow
noemt het ,,zero-sum game” 5). ,,The problem with zero-sum
games is that the essence of problem solving is loss allocation.
But that is precisely what our political process is least capable of
doing. When there are economic gains to be allocated, our political process can allocate them. When there are large economic
losses to be allocated, our political process is paralyzed. And
with political paralysis comes economic paralysis”.
Met dit alles wil niet zijn gezegd dat de overheid tot nu toe in
het geheel geen stappen in de goede richting op het bedoelde terrein heeft gezet. In termen van president Duisenberg in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1981 kan center worden gesteld: ,,Zonder twijfel zijn er in de afgelopen jaren talrijke, vaak pijnlijke maatregelen genomen, maar veelal te laat en te
dat een deel van de bedoelde extra uitgaven betrekking heeft op
maatregelen die in Duisenbergs woorden dienen om ,,de pijn van
de ombuigingen op korte termijn te verzachten”. Misschien mag
men hieruit voorzichtig concluderen dat regeringsbeleid en rege-
gering van omvang, terwijl voorts bijna evenveel maatregelen
zijn genomen om de pijn van de ombuigingen op korte termijn te
verzachten”. Het nadeel van deze verzachtingen is echter uiteraard dat het effect van de veelal noodzakelijke ombuigingen niet
ringsvoornemens ook thans nog nog niet geheel sporen. Aange-
kondigd was een lastenverlichting ten behoeve van het bedrijfsleven gedurende de periode 1984 tot en met 1986 ad f. 1 !/2 a
2 miljard per jaar. ,,Het kabinet hecht grote waarde aan het verminderen van het direct op het bedrijfsleven drukkende deel van
de collectieve lasten als instrument voor de bevordering van het
herstel van de marktsector”, lezen wij in de Miljoenennota 1984.
Hiertoe behoren vooral de verlaging van de vennootschapsbelasting van 48% tot 43% en vergelijkbare maatregelen in de sfeer
van de inkomstenbelasting voor zelfstandigen die in 1984 wer-
den gerealiseerd. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat deze vorm
van lastenverlichting op zich zelf ten koste van de verlaging van
het overheidstekort gaat en in zoverre op korte termijn een
tweesnijdend zwaard vormt.
Een belangrijke vorm van lastenverlichting van het bedrijfsle-
ven die daarnaast was aangekondigd, betrof een verlichting van
sociale premies welke voordien ten laste van de bedrijven kwamen. In het vooruitzicht was gesteld dat hiervoor in 1985 een bedrag van f. 1.350 miljoen beschikbaar zou komen, maar de feite-
lijke ontwikkeling heeft helaas geleerd dat hier volledig sprake is
van een fata morgana. Berekeningen geven zelf s aan dat hier eer-
onaanzienlijk wordt gemitigeerd.
der van een lastenverzwaring sprake is. Oorzaak hiervan is ver-
Na het voorgaande zal het duidelijk zijn dat het een belangrijke vraag is wat de overheid, indien en voor zover zij op dit terrein
inderdaad invloed kan uitoefenen, in feite aan beleid voert om
de geschetste ongunstige ontwikkeling te remedieren. Wij zullen
daarom thans nader stilstaan bij de concrete beleidsmaatregelen
die van overheidszijde op dit punt worden genomen en zullen
daarbij, evenals in het voorgaande, de nadruk leggen op het beleid ten aanzien van de naar ons oordeel zo belangrijke bedrijfsbesparingen.
hoging c.q. invoering van sociale-verzekeringsheffingen op het
bedrijfsleven en verschuiving van overheid naar bedrijven.
Hoe moet gezien dit alles ons oordeel luiden over het overheidsbeleid inzake verlichting van de op het bedrijfsleven rustende lasten? Naar onze opvattingen kan hier slechts sprake zijn van
een zeer bescheiden begin in verhouding tot wat eigenlijk nodig
zou zijn. Inderdaad moet worden toegegeven dat hetgeen in tien
jaar is scheefgegroeid, niet in enkele jaren valt recht te trekken,
zoals de voormalige VNO-voorzitter Van Veen destijds terecht
opmerkte. Dat in 1985, zoals wij zagen, in wezen noch van be-
lastingverlaging (afgezien van enkele kleine posten), noch van
De bedrijfsbesparingen in de naaste toekomst
Het komt ons voor dat de bedrijfsbesparingen langs twee we-
vermindering van sociale premies sprake is, is naar mijn mening
in elk geval een droevige zaak.
Bovendien moet hierbij nog in aanmerking worden genomen
gen door het overheidsbeleid kunnen worden bei’nvloed. In de
dat zelfs indien een lastenverlichting bij wijze van spreken van-
eerste plaats kunnen de bedrijfsbesparingen worden bei’nvloed
daag zou plaatshebben met als gevolg toename van de winsten en
bedrijfsbesparingen, redelijkerwijze niet mag worden verwacht
dat deze onmiddellijk tot grotere investeringen met daarmee sa-
via de omvang van de rentelasten die op het bedrijfsleven drukt;
in de tweede plaats via de hoogte van de andere lasten die op het
bedrijfsleven drukken voor zover deze door overheidsmaatregelen kunnen worden bei’nvloed.
Wat de eerste factor betreft is het overheidsbeleid indirect van
belang; het beroep van de overheid op besparingen is namelijk
van invloed op de hoogte van de rente op de kapitaalmarkt en via
menhangende grotere werkgelegenheid zou leiden. De jarenlan-
ge verliessituatie en kapitaalerosie die achter ons liggen, geven
vele bedrijven aanleiding voor het herstel van nun solvabiliteitspositie eerst hun schuldenpositie te saneren.
deze op de hoogte van de rentelasten die het bedrijfsleven moet
De ontwikkeling op lange termijn
opbrengen. De tweede factor werkt langs directe weg, namelijk
via het niveau van belastingen premies. Met betrekking tot de
eerste factor en gedeeltelijk ook tot de tweede speelt de ontwikkeling van het tekort van de totale overheidssector een cruciale
rol. Een goed beeld van dit alles wordt verkregen door aandacht
te schenken aan de financiering van de rijksoverheid.
Het zal voor niemand die de media volgt een verrassing zijn
dat momenteel de zogenaamde ombuigingen het centrale punt
van het overheidsbeleid op financieel terrein vormen. In dit verband wordt in de Miljoenennota 1985 een totaal bedrag van f. 17
miljard genoemd betrekking hebbend op de jaren 1983 tot en
bespreekbaar geworden. Terugdringing van de collectieve uitgaven ter vermindering van het overheidstekort en ter verlaging
van de collectieve lasten, alsmede vergroting van de bedrijfsbesparingen, vormen de onderdelen van deze saneringsoperatie
die in dit college ter discussie staan. In deze visie is de vraag dus
niet of het overheidstekort moet worden teruggebracht, maar
met 1985. Een deel daarvan is bij velen maar al te bekend als de
hoe dit zou moeten geschieden. Op deze laatste vraag heeft een
op de ambtenarensalarissen toegepaste kortingen en diverse bezuinigingen op het aantal arbeidsplaatsen bij de overheid. In dit
kader.moet echter wel worden opgemerkt dat de f. 17 miljard
geen netto karakter heeft. In deze zelfde periode immers is uit de
rijkskas voor beleidsintensiverende en andere maatregelen een
extra bedrag van f. 12 miljard betaald. De werkelijke bezuiniging betreft in deze perode derhalve ,,slechts” f. 5 miljard.
Vooral deze laatste bezuiniging is van invloed op het beroep dat
bij de kabinetsformatie ingeschakelde werkgroep een antwoord
gegeven. Deze werkgroep is op onzes inziens goede gronden tot
de conclusie gekomen dat besparing op arbeidskosten en beperking van de uitkeringen voor sociale voorzieningen hiervoor on-
ESB 22-5-1985
Aan het tot dusver gevoerde, althans geplande beleid, ligt de
conceptie van een omvangrijke saneringsoperatie ten grondslag.
Eigenlijk is de uitvoering van deze operatic pas de laatste jaren
vermijdelijk zijn.
5) L.C. Thurow, The zero-sum society, New York, 1980, biz. 12.
499
Zoals wij zojuist reeds opmerkten, is hetgeen inmiddels van
mon were reconciled. Peace on earth to men of good means. A
deze voornemens is gerealiseerd nog slechts van bescheiden omvang. Cijfers over het percentage dat het overheidstekort uitmaakt van het nationale inkomen illustreren dit duidelijk. Vanaf
1978 tot en met 1983 nam dit tekort jaarlijks toe van 4% in 1978
tot 11 % in 1983. Al hetgeen er tot dusverre is bereikt met het ombuigingsproces, dat zoveel gerucht in den lande heeft veroor-
beschouwen is als een aanvaardbaar structureel tekort, dan is het
duidelijk dat ons land in dit opzicht met betrekking tot de beper-
rich man could, after all, enter into the Kingdom of Heaven – if
only he saved”.
Men kan zich vandaag de dag nauwelijks meer een goede
voorstelling vormen van de diepe kloof die er gaapt tussen de wereld en de mens van toen en die van vandaag. Dit fundamentele
verschil strekt zich, zoals Keynes terecht opmerkt, tot het hele leven uit, zowel wat betreft het morele, het politieke, het godsdienstige, het artistieke, als ook praktisch elk ander aspect daarvan. Het is tegen deze achtergrond bezien niet verwonderlijk dat
er ook op het terrein van de inkomensbesteding in het algemeen
en het sparen in het bijzonder ten opzichte van toen radicale wij-
king van het overheidstekort nog een lange weg heeft te gaan.
zigingen zijn opgetreden. In de vorige eeuw werd in economische
Het minste dat op dit punt nodig is, is dat het ombuigingsbeleid
ook na 1986 zal worden voortgezet.
Wat betreft de lastenverlichting van het bedrijfsleven zal het
duidelijk zijn dat de gang van zaken welke wij met betrekking tot
1985 constateerden, niet voor herhaling vatbaar is, indien men
ernst wil maken met een herstel van de marktsector in de Neder-
theorieen het sparen in verband gebracht met begrippen als
,,abstinence” en ,.waiting”. Hiermee werd bedoeld een tijdsvoorkeur tot uitdrukking te brengen berustend op het bewust afzien van mogelijke consumptie ten bate van toekomstige behoeftenbevrediging. Dat dit privaat-economische streven gunstige
sociaal-economische gevolgen had, namelijk het mogelijk maken van omvangrijke investeringen, met als gevolg een toename
van de produktie en de welvaart, was toen een eenvoudig ervaringsfeit. Bewust of onbewust leidde deze constellatie tot een
maatschappelijke waardering van het sparen die Keynes tot zijn
opmerkelijke uitspraak bracht.
zaakt, is dat dit tekort in 1984 voor het eerst niet verder gestegen
is en nu op 9,5 a 10% kan worden geraamd. Neemt men in aanmerking dat het eerder genoemde percentage van ongeveer 4 te
landse economic.
Voorwaardenscheppend beleid
Zal het huidige overheidsbeleid ons land het gewenste structu-
Inmiddels is een totaal andere houding ten opzichte van het
rele herstel brengen? Terecht wordt in de begroting voor Econoscheppen kan de overheid … niet; veel zal afhangen van de alertheid en de inzet van het bedrijfsleven om de aldus verkregen
winsten te benutten. Alleen dan kan Nederland een duurzaam
groeiperspectief tegemoet zien”.
sparen ontstaan. De mogelijkheid terug te vallen op de overheid
en uitgebreide sociale voorzieningen hebben het sparen in veler
ogen tot een overbodigheid gemaakt of zelfs tot een anomalie gereduceerd. Tegen deze gewijzigde achtergrond is het duidelijk
dat de band tussen sparen en maatschappelijke deugden, laat
staan het perspectief van het beerven van het koninkrijk der he-
Daarmee dringt zich tevens de vraag op of de ombuigingen in
melen door de spaarder, door velen niet meer wordt herkend of
de collectieve sector maatschappelijk aanvaard zullen worden,
zeker wanneer dit beleid nog jaren wordt voortgezet. In dit kader
vraagt met name de verdere daling van de koopkracht van uitkeringen en salarissen aandacht. Het komt ons voor dat een verder-
zelfs erkend. Uit het voorgaande volgt echter, dat het sparen,
sociaal-economisch gezien, onder de huidige omstandigheden
op zijn minst een eerherstel verdient.
In dit artikel stonden wij stil bij de oorzaken van het structure-
mische Zaken voor 1984 opgemerkt: ,,Meer dan voorwaarden
gaande daling van de sociale uitkeringen zal moeten worden ge-
le tekort aan besparingen en de gevolgen daarvan. Daarbij bleek
toetst aan de verhouding van het inkomen van deze groep ten opzichte van de lonen. Met betrekking tot een verdere eenzijdige
matiging van salarissen in de overheidssector lijkt grote behoedzaamheid geboden. Op lange termijn zal een redelijke verhouding moeten bestaan tussen de honorering van vergelijkbare posities bij de overheid en in de private sector. Wat op het ogenblik
het geval is met betrekking tot de salarispositie van computerdeskundigen in de ambtelijke sector doet bange vermoedens rijzen aangaande de vraag, of met name de factor bekwaamheid bij
de ambtelijke salarissen het niet aflegt tegenover de factor nivellering. Bij een uittocht op grote schaal van bekwame ambtenaren naar het bedrijfsleven is niemand gebaat.
In het voorgaande is naar mijn mening reeds voldoende naar
voren gekomen dat een beleid gericht op lastenverlichting van
het bedrijfsleven gedurende een voldoende aantal jaren op consistente wijze moet worden gevoerd, wil het aan zijn doel beantwoorden. Hieraan kan worden toegevoegd dat versterking van
de marktsector, wil zij effectief zijn, niet beperkt kan blijven tot
de hiervoor bedoelde lastenverlichting van het bedrijfsleven.
Met name dient hierbij voor deregulering en privatisering een be-
hoe wenselijk een verhoging van de spaarquote en een vermindering van het overheidstekort zijn met het oog op het zozeer gewenste herstel van produktie en werkgelegenheid. Het is inmiddels verheugend dat enige toename van inzicht op dit punt valt
waar te nemen. Dat dit veldwinnende inzicht tot dusverre nog
slechts in relatief bescheiden mate in concrete beleidsmaatregelen heeft geresulteerd moge uit het voorgaande zijn duidelijk geworden. Omtrent de verhouding tussen hetgeen is bereikt en hetgeen nog zal moeten worden bereikt is te groot optimisme vooralsnog niet op zijn plaats. In dit opzicht geldt stellig de uitspraak
waarmee de president van De Nederlandsche Bank zijn jaar-
langrijke plaats te worden ingeruimd.
Slot
Bespiegelingen over maatschappelijke ontwikkelingen zoals
in het voorgaande werden gegeven, doen niet zonder gevoelens
van nostalgic denken aan de plastische tekening van de hand van
Keynes van de negentiende-eeuwse harmonic van belangen die
hem onder andere aanleiding gaf een band te leggen tussen de
spaarder en het koninkrijk der hemelen. Over het systeem van
ondernemingsgewijze produktie merkte Keynes immers op:
,,For a hundred years the system worked, throughout Europe,
with an extraordinary success and facilitated the growth of
wealth on an unprecedented scale. To save and to invest became
at once the duty and the delight of a large class. … The morals,
the politics, the literature, and the religion of the age joined in a
grand conspiracy for the promotion of savings. God and Mam500
verslag over 1983 aanvangt: ,,Het gaat beter, maar nog niet
goed”.
W. Eizenga