Ga direct naar de content

De nieuwe industriele revolutie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 15 1985

De nieuwe industriele revolutie

Het tijdperk van de micro-elektronica, de telecommunicatie,
computers, robotica, biotechnologie, en lasertechniek is begonnen. Er wordt gesproken over een ,,nieuwe industriele revolutie”
die de oude structuren wegvaagt en vervangt door dienstensectoren en verwerkende Industrie op het gebied van de z.g. informatietechnologie. Voor 1990, zo zijn de schattingen, zal de informatietechnologie in ieder geval de grootste sector ter wereld zijn. Deze
omwenteling brengt grote economische voordelen met zich mee:
de produktiviteit zal sterk toenemen, de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering en kostenbeheersing worden groter, en misschien
verhoogt de toepassing van moderne produktiemethoden en -technieken de kwaliteit van de arbeidsplaatsen. Maar er zijn ook gevaren: er worden onrealistisch hoge eisen aan de flexibiliteit van kapitaal, arbeid en management gesteld, en, bovenal, zullen er landen zijn die de technologische vooruitgang niet kunnen bijhouden.
Er ontstaat een ,,technology gap”.
Het lijkt erop dat Europa in een achterstandsituatie is terechtgekomen: de technische voorsprong van Japan en de VS is groot en
neemt alleen maar toe. Het betreft natuurlijk niet alle geavanceerde produkten – de farmaceutische sector, de telecommunicatie en
onderdelen van de lucht- en ruimtevaart zijn wel degelijk concurrerend -, en er zijn ook Europese landen die de schade hebben
kunnen beperken (zoals de Bondsrepubliek en Frankrijk). Maar
de balans opmakend meet worden vastgesteld dat snel terrein
wordt verloren. Zo daalde de Europese produktie van chips, die de
basis vormen voor alle andere elektronica, van 14,5% van de wereldproduktie in 1970, tot 9,5% in 1980 en 6% in 1984. Een andere
aanwijzing is de constante daling van de z.g. specialisatiecoefficient, die de verhouding van het landelijke exportaandeel van technologisch hoogwaardige produkten weergeeft met het corresponderende exportaandeel van het OECD-gebied: de coefficient voor
de EG-9 daalde van 1,01 in 1963 tot 0,87 in 1981. De coefficient
voor Nederland daalde zelfs nog sterker (van 1,10 tot 0,64).
Deze ontwikkeling hoeft geen ramp te zijn. Er kan sprake zijn
van een ,,natuurlijke” internationale arbeidsverdeling: de eigen
produktie van ,,technologic” wordt afgestoten en ,,hitech”produkten worden gei’mporteerd of in licentie binnenlands voortgebracht. Maar de tekorten op de EG-handelsbalans voor elektronische produkten zijn te groot en groeien te snel voor voortdurende import (het tekort was in 1983 $9 mrd. en zal naar schatting
in 1994 $ 26 mrd. bedragen). En het in licentie produceren van ,,hitech”-produkten wordt steeds moeilijker: de technologic is daarvoor te complex, de ontwikkelingstijd van het produkt te lang (8
tot 10 jaar) en de levenscyclus van het produkt te kort (ongeveer 2
jaar). Hoe heeft het zover kunnen komen?
Het is verleidelijk om de wortels van het kwaad in het buitenland te zoeken. Zo beschuldigt een interne Philips-notitie Japan ervan de internationale economic te ontwrichten en een greep naar
de wereldmacht te doen 1). Oneerlijke methoden als dumping, afscherming van de eigen markt en grootschalige overheidssteun
zouden aan de basis van het succes staan. Om de markteconomieen te redden zou, vreemd genoeg, de Europese markt met hoge
invoerrechten en contingenten moeten worden beschermd. Al bevat deze notitie een kern van waarheid, zij lijkt mede te zijn ingegeven uit tegenzin om te concurreren. Het Japanse succes is vooral te
danken aan de onconventionele ,,agressieve” marketing — met
soms trekjes van dumping -, gericht op hoge omzetten door middel van lage verkoopprijzen en kwaliteit, maar dat kan in een
vrije-markteconomie moeilijk als verwijt gelden. Het mag zeker
niet als excuus worden gebruikt voor hoge Europese tariefmuren.
De hand zal eerst in eigen boezem moeten worden gestoken: het
Europese management slaagt er niet in de aanwezige technologische kermis te ontwikkelen en winstgevend op de markt te brengen.
Zo spreekt mr. T.L. Stehouwer, hoofddirecteur van Aegon, over
Nederlands management dat niet in staat is om vernieuwingen
door te voeren en ontwikkelingen op het gebied van de informatietechnologie te doorgronden 2). De cijfers lijken zijn conclusie een
bredere strekking te geven: terwijl in Europa sprake is van lage
geboorte- en sterftecijfers van nieuwe bedrijven, heerst in Japan en
de VS een ,,creatieve chaos”. Tekenend is dat in 1957 van de tien
grootste Amerikaanse halfgeleiderfabrikanten er nu nog slechts
twee over zijn. In Europa resteren er nog acht van de tien. ,,Europe’s problem is that it is attached to stability in an age when stability is a comparative disadvantage” 3). Verklarende factoren voor
de laksheid van het management kunnen zijn: de gebrekkige aansluiting en samenwerking tussen de universiteiten en het bedrijfsleven; het geringe aantal afgestudeerden dat een industriele loopbaan ambieerde; en de afwerende houding van het bedrijfsleven
om academici in dienst te nemen. Bovendien heeft in de VS, zoals

ESB 22-5-1985

The Economist het uitdrukte, een mixture van ..frustration and
opportunity” 4) ervoor gezorgd dat veel kleinschalige, op technologic gerichte bedrijven van de grond kwamen. Het aanbod van
,,yuppies” (young upwardly mobile professionals), met graden in
..business” en ..management”, nam in de jaren zeventig en tachtig
zeer sterk toe (een verachtvoudiging ten opzichte van de jaren
zestig), terwijl het aanbod van aantrekkelijke managementfuncties
bij bestaande ondernemingen afnam. De opkomst van de elektronica, het openbreken van monopolies op het gebied van het wegen luchtvervoer en telecommunicatie, en de beschikbaarheid van
,,venture”-kapitaal boden echter genoeg mogelijkheden om zelf in
zaken te gaan. En dat gebeurde op grote schaal.
Natuurlijk heeft de Europese manager het ook moeilijker dan
zijn Amerikaanse of Japanse collega. Vooral de gefragmenteerde
Europese markt speelt hem parten; een groot afzetgebied is vooral
voor technologisch hoogwaardige produkten van belang omdat
die hoge ontwikkelingskosten en een relatief zeer korte terugverdientijd kennen. De Japanse en Amerikaanse manager kan bovendien zijn kracht eerst meten op de eigen markt, alvorens zijn oog
op het buitenland te richten. Wil de Europeaan van schaalvoordelen profiteren, dan krijgt hij al snel te maken met invoerrechten,
certificatie- en standaardisatieproblemen die hem een aanzienlijk
kostennadeel bezorgen. De gefragmenteerde markt leidt niet alleen tot afzetproblemen, maar ook tot verspilling van R en Dgelden en menselijk kapitaal. Het bedrag aan ontwikkelingsgelden
dat in Europa bij voorbeeld wordt besteed aan het ontwerpen van
(publieke) digitate telecommunicatiesystemen is drie tot vijf keer
zo hoog als in Japan of de VS. Het beslag op hardware- en
software-ingenieurs is navenant hoger. De oorzaak ligt voor de
hand: tegenover de ontwikkeling van een groot systeem in Japan
of de VS staan er tien in Europa.
Ten slotte heeft de Europese manager recht van klagen over het
overheidsbeleid. Cruciaal is dat overheidssteun op het gebied van
R en D voornamelijk ten goede komt aan de grote ondernemingen,
terwijl de kleintjes achter het net vissen. In Frankrijk ontvangen
zes grote ondernemingen meer dan 50% van de overheidssteun op
dit gebied, in het VK gaat zelfs 80% van de steun van de microelektronica naar vijf grote bedrijven (waarvan er een 50% ontvangt: Ferranti). In Nederland is het niet veel beter: 70% van de R
en D-uitgaven die aan de Industrie ten goede komt, gaat naar vijf
grote multinationale ondernemingen (Philips, DSM, Shell, Unilever en AKZO). Internationale samenwerking op technologisch gebied lijkt deze tendens alleen maar te versterken. Het ESPRITprogramma van de EG en het Mega-project (een samenwerking
tussen Philips en Siemens om de ,,superchip” te ontwikkelen, dat
kan rekenen op een bijdrage van Dm. 300 mln. van de Duitse en
f. 190 mln. van de Nederlandse overheid), steunen vooral de groten. Dit,,picking the winners”-beleid komt de diffusie van kennis
natuurlijk niet ten goede. Er valt op dit gebied veel te leren van de
Amerikaanse ervaringen waar de talrijke defensie-orders aan vele
kleine bedrijven werden gegund, die vervolgens snel tot ontwikkeling kwamen.
Het technologiebeleid staat voor de zware opgave de technologische achterstand in te lopen. In de nota Naar een op de marktsector gericht technologiebeleid worden hiertoe zinnige suggesties gedaan 5). Zo moet de inmiddels ingestelde INSTIR-regeling vooral
de R en D in kleine bedrijven ten goede komen. Verder worden er
nuttige aanbevelingen gedaan om meer aandacht te schenken aan
scholing, vakopleidingen van managers, en het verhogen van de
toepasbaarheid van universitair onderzoek in het bedrijfsleven, die
inmiddels grotendeels zijn opgevolgd. Maar de sleutel van het succes ligt uiteindelijk bij de manager. Van hem mag een actieve
opstelling worden verwacht, die verder gaat dan het inroepen van
de hulp van de overheid om de grenzen af te schermen of om vangrijke subsidiebedragen ter beschikking te stellen.
H. Kamps

1) De valse glimlach van Japan, NRC Handelsblad, 8 mei 1985.
2) Het Nederlands management is niet opgeleid tot vernieuwing, NRC Handelsblad, 15 mei 1985.
3) Europe’s technology gap, The Economist, 24 november 1984.
4) Managing America’s business, The Economist, 22 december 1984.

5) Ministerie van Economische Zaken, Naar een op de marktsector gericht
technologiebeleid, Den Haag, 1984.

485

Auteur