De prijs van arbeid
Torenhoge werkloosheid aan de ene kant, allerlei werk dat
ongedaan blijft aan de andere kant — dat is het ongerijmde van
de economische situatie op dit moment. De oorzaak: arbeid is te
duur geworden. Aan werk is geen gebrek, aan arbeidskrachten
evenmin, maar de hoge prijs van de arbeid vormt een belemmering om vraag en aanbod bij elkaar te brengen. In de landbouwsector is door mechanisatie de arbeidskracht al zoveel mogelijk
uitgeschakeld, in de industrie gaat de uitstoot van arbeid nog onverminderd door, in de tertiaire sector is de automatisering nog
maar net begonnen en zal zij nog veel banen kosten, allerlei vormen van dienstverlening die vroeger gebruikelijk waren zijn verdwenen omdat zij te duur zijn geworden, in de kwartaire sector
blijven vele taken liggen en wordt er in de voorzieningen gesneden omdat de arbeidskosten te hoog zijn. Overal tracht men
arbeidskracht te besparen. En waar nog arbeidskracht wordt ingezet, streeft men naar uiterste efficiency, zodat steeds meer
werk moet worden gedaan door steeds minder mensen.
De rationalisatie in alle sectoren van de economie op het gebied van de arbeid leidt ertoe dat alleen de produktiefste werkers nog in het produktieproces worden ingezet. Wie maar iets
mankeert wordt arbeidsongeschikt verklaard. Degenen die niets
mankeren maar voor wie er toch geen plaats is in het arbeidsproces, worden aan het werklozenlegioen toegevoegd. De arbeidsongeschikten en werklozen ontvangen een uitkering krachtens
een van de sociale-verzekeringswetten. De financiering daarvan
vindt grotendeels plaats via premieheffing op de factor arbeid.
Hierdoor worden echter de arbeidskosten weer verhoogd. Zo
leiden de hoge arbeidskosten tot uitstoot van arbeid, maar vanwege de sociale-premiedrukstijging wordt geen besparing op arbeidskosten bereikt, met als gevolg verdere uitstoot van arbeid,
enz. enz.
Deze vicieuze cirkel is dikwijls beschreven. Zij is er een belangrijke oorzaak van dat de loonkosten sterker zijn gestegen
dan de (macro-economische) produktiviteit. Bovendien is het
verschil tussen het netto loon dat de werknemer in handen krijgt
en de bruto arbeidskosten voor de werkgever steeds groter geworden. Dit verschil — in economenjargon de ,,wig” genaamd —
is thans voor de modale werknemer groter dan zijn netto loon.
De modale werknemer die in 1983 f. 23.000 per jaar schoon
ontvangtkost aan zijn werkgever f. 48.000. Deze wig draagtniet
alleen bij tot de reeds genoemde uitstoot van arbeid, maar leidt
ook tot allerlei ongewenste neveneffecten: een vlucht in het
zwarte circuit, een erosie van het winstinkomen met negatieve
gevolgen voor investeringen en groei, en in het algemeen een
verstoring van de allocatie van arbeid in de economie die welvaartsverlies voor de samenleving impliceert.
Het is in dat licht geen wonder dat er allerlei voorstellen worden gedaan om de prijs van arbeid te verlagen. Sommigen zien
de oplossing vooral in loonmatiging, anderen in vermindering
van de premiedruk van de sociale zekerheid, weer anderen bepleiten een lastenverschuiving van de factor arbeid naar de factor kapitaal met behulp van fiscale en andere instrumenten. De
vraag is echter in hoeverre daarmee de tendens tot uitschakeling
van arbeid kan worden gekeerd. De tendens die leidt tot een
tweedeling in de economie, tussen enerzijds hoog-produktieve
werkers van wie steeds meer wordt gevergd en anderzijds een
groeiend leger gedwongen inactieven.
Om te beginnen loonmatiging. Loonmatiging verlaagt natuurlijk rechtstreeks de prijs van de arbeid en kan er dan ook toe
bijdragen dat de beschreven tendens wordt tegengegaan. Er zijn
echter twee redenen waarom loonmatiging minder effectief is
dan misschien op het eerste gezicht lijkt. In de eerste plaats kan
loonmatiging leiden tot bestedingsuitval en daarmee gepaard
gaand werkgelegenheidsverlies. Voor zover daardoor de sociale
uitkeringen en de sociale-premiedruk omhooggaan treedt geen
vermindering van de arbeidskosten op. In de tweede plaats kan
het deflatoire binnenlandse beleid leiden tot een betalingsba-
ESB 16-11-1983
lansoverschot, waardoor de wisselkoers omhoog wordt gedreven. De verwachte afzetstijging in het buitenland blijft uit en de
moeizaam bereikte loonmatiging vertaalt zich niet in groei van
de produktie en de werkgelegenheid 1). Verschillende modelberekeningen bevestigen dat de effecten van uitsluitend een
loonmatiging op de werkgelegenheid maar zeer beperkt zijn 2).
Loonmatiging in combinatie met belastingverlaging dan. De
deflatoire effecten worden op die manier vermeden. Dit is het
z.g. plan-Schouten. De effecten hiervan zijn voor de werkgelegenheid gunstiger, maar de overheid wordt met een groter financieringstekort opgezadeld. Om deze reden is de marge voor
het toepassen van het plan-Schouten momenteel bijzonder gering; te gering om er een substantiate daling van de arbeidskosten van te verwachten. Wat het plan-Schouten in de reele sfeer
wint, gaat voor een deel via de monetaire sfeer weer verloren, nl.
voor zover een stijging van het financieringstekort de
kapitaalmarktrente opdrijft waardoor de bestedingen (investeringen) worden geremd.
Is lastenverschuiving geen beter alternatief? In zijn openbare
rede in 1975 pleitte prof. dr. N. H. Douben vanwege het gevaar
van de hierboven beschreven vicieuze cirkel al voor een wijziging in het financieringsstelsel van de sociale zekerheid: niet het
premieplichtig loon maar de toegevoegde waarde zou de heffingsgrondslag van de sociale premies moeten zijn 3). Arbeidsintensieve ondernemingen zouden daardoor goedkoper uit zijn,
kapitaalintensieve duurder. Het is duidelijk dat een dergelijke
lastenverschuiving verstrekkende consequenties voor de produkticstructuur heeft. Maar wat precies het dynamische effect
van een dergelijke verschuiving voor de produktiegroei en de
werkgelegenheid is valt op voorhand moeilijk te zeggen.
lets minder vergaand zijn de plannen die enkele weken geleden door een groep economen zijn gepresenteerd op de Landelijke Economistendag 1983 4). Hier gaat het vooral om een verschuiving van de directe naar de indirecte belastingen. De belastingen op ondernemerswinsten en de sociale premies zouden
moeten worden verlaagd, en om het gat in de schatkist te dichten
zou de BTW (maar liefst met 4%) moeten worden verhoogd. De
effecten hiervan zijn met Vintaf II en Freia doorgerekend. Volgens Vintaf treedt na 5 jaar een vermindering van de werkloosheid met 60.000 personen op, volgens Freia een vermindering
met 14.000. Een resultaat dat prof. dr. H. Visser (VU, Amsterdam), een van de opstellers van het plan, tot de verzuchting
bracht dat het Freia-model ,,zo ongeveer beleidsresistent” is geworden. Er moet wel erg veel overhoop worden gehaald voor
zo’n pover resultaat.
Fiscale-lastenverschuiving om de werkgelegenheid te bevorderen is ook een belangrijk element van het CE-scenario dat
door het Centrum voor Energiebesparing is ingebracht in de
Maatschappelijke Discussie Energiebeleid. Hier is het instrument de BTW. Afschaffing van de BTW in de detailhandel en de
ambachtelijke dienstverlening zou de arbeidsintensieve kleinschalige dienstensector een sterke impuls kunnen geven, waardoor vele nieuwe arbeidsplaatsen zouden kunnen ontstaan.
Hoeveel precies valt uit het CE-scenario niet exact te achterhalen.
(vervolg op biz. 1058)
1) Zie b.v. F. J. Clavaux, De Nederlandse economie: slachtoffer van een
verkeerde diagnose?, ESB, 24 maart 1982.
2) A. B. T. M. van Schaik, Drie vonnen van werkloosheidsbestrijding
opeenvolgend beschouwd, ESB, 30 juni 1982; D. B. J. Schouten, Economische plannen en dewerking van het marktmechanisme, ESB, 19oktober 1983.
3) N. H. Douben, Vermogende arbeid, De Mercuur, Tegelen, 1975.
4) LSE, Lastenverschuiving en werkgelegenheid. Een analysegericht op
verbetering van het ondernemingsklimaat, Studie ten behoeve van de
Landelijke Economistendag 1983.
1049
(vervolg van biz. 1049)
Ten siotte kan behalve in het goedkoper maken van arbeid ook
een oplossing voor de arbeidsuitstoot worden gezocht in het duurder maken van kapitaal. Dit is de gedachte achter de automatiseringsheffing die enige tijd in de PvdA en door de dienstenbond FNV
is bepleit. De laatste tijd is dit idee echter onder tafel verdwenen.
Het verlagen van de prijs van arbeid lijkt noodzakelijk als men de
tendens tot steeds verdere uitstoot van arbeid en tweedeling in de
economic enigszins wil tegengaan. Maar het is de vraag of de verschillende mogelijkheden die daartoe bestaan, toereikend zijn om
de trend te keren. Bovendien zitten er aan de meeste alternatieven
nogal wat haken en ogen. Wat in elk geval zou moeten gebeuren is
dat de economische discriminatie van arbeid die er op dit moment
bestaat wordt verminderd. Want het is wel erg moeilijk te rijmen met
de bezorgdheid over de werkloosheidsontwikkeling dat er in de belasting- en sociale-verzekeringssfeer allerlei straffen op het inzetten
van arbeid staan, terwijl (arbeidsbesparende) investeringen door
premies en subsidies worden beloond. Zo zou men gaan denken dat
het geen menens is met het bestrijden van de werkloosheid.
L. van der Geest