Ga direct naar de content

De toekomst van de AOW: verdubbeling van de premies of halvering van de uitkeringen?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 9 1983

De toekomst van de AOW:
verdubbeling van de premies of
halvering van de uitkeringen?
DR. ING. F. A. J. VAN DEN BOSCH* – DRS. P. J. C. VAN EEKELEN**
DR. C. PETERSEN*

Over 35 a 40 jaar zal het aantal AOW-gerechtigden ongeveer het dubbele bedragen van het huidige
aantal, terwijl de potentiele beroepsbevolking globaal gesproken constant blijft. Zonder tijdige
maatregelen betekent dit een verdubbeling van de AOW-premie van 12% nu tot ca. 23% in 2030, of
een halvering van de uitkering. In het eerste geval is het de vraag of de actieve bevolking op dat
moment bereid is een zo zware premielast op zich te nemen, in het laatste geval stuit het tegen de
borst dat degenen die een werkzaam (even lang premie hebben afgedragen, op het moment dat zij de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt geconfronteerd worden met een sterke vermindering van
de uitkering. In dit artikel wordt de toekomstige ontwikkeling van de AOW geanalyseerd.
Verschillende mogelijke financieringstelsels passeren de revue en worden besproken wat betreft hun
gevolgen voor de premiedruk en de uitkeringshoogte. Duidelijk is dat hoe langer een hervorming van
de financiering van de AOW wordt uitgesteld, hoe hoger de economische en sociale kosten van een
aanpassing zullen worden.

1. Inleiding
Het stelsel van sociale zekerheid is wellicht meer dan enig ander
onderdeel van de economische orde voorwerp van discussie. Zowel
vanwege het belang van het stelsel — iedereen heeft ermee van doen
— als vanwege de dikwijls tegenstrijdige belangen, zijn de discussies
omtrent de verschillende belangrijke aspecten van het stelsel meestal langdurig 1). Zo dateren de discussies inzake herstructureringen
van onder meer het stelsel van ziektekostenverzekeringen, de uitvoeringsorganisatie van het stelsel van sociale zekerheid en de aanvullende pensioenverzekering alle reeds uit de jaren zestig 2). Het te
lang uitstellen van de aanpak van deze en andere problematiek kan
ernstige consequenties hebben. Een voorbeeld hiervan zijn de huidige plannen tot herziening van de structuur van de loondervingsregelingen. De hypothese lijkt daarbij gewettigd dat een eerdere herziening het uitkeringsniveau gemiddeld aanzienlijk minder zou hebben behoeven aan te tasten dan de huidige plannen daaromtrent
met zich brengen 3).
Met de Algemene Ouderdomswet (AOW), de basispensioenverzekering voor iedere Nederlander, dreigt op langere termijn hetzelfde te geschieden: het te lang uitstellen van het aanvatten van
voorzienbare problemen zal te zijner tijd tot des te drastischer ingrepen leiden. Te voorzien valt namelijk dat het aantal AOW-gerechtigden over circa 35 a 40 jaar ongeveer het dubbele zal bedragen van
het huidige aantal, terwijl de potentiele beroepsbevolking globaal
constant in aantal blijft 4). Zonder tijdige maatregelen betekent dit
als ene uiterste mogehjkheid dat de benodigde AOW-premie ruwweg zal verdubbelen en derhalve van het huidige premieniveau van
circa 12% tot circa 23% zal stijgen. Gezien deze verdubbeling van
de AOW-premie en gezien de met de voortgaande vergrijzing gepaard gaande snelle stijging van de kosten in de voorzieningensfeer 5) moet bij voorbaat betwijfeld worden of de dan actieve bevolking bereid is deze premielast op zich te nemen. Dit zou, als andere uiterste mogelijkheid, kunnen betekenen dat de generatie die
nu zorgdraagt voor het huidige AOW-pensioen zelf te zijner tijd
1052

geconfronteerd zal worden met een AOW-uitkering die, uitgedrukt
in welvaarstermen, de helft van het huidige niveau bedraagt. Kortom, de toekomst van de AOW is daarmee — uitgaande van de huidige situatie — ingeklemd tussen enerzijds een verdubbeling van de
premies en anderzijds een halvering van de uitkeringen.
De in dit artikel volgende analyse beoogt door het beschouwen
van de momenteel nog mogelijke verschillende financieringsalter* Verbonden aan de Vakgroep Macro-economic van de Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
** Intern actuaris van het Pensioenfonds PGGM te Zeist.
1) Zie voor een beschrijving van bij voorbeeld de totstandkoming van de arbeidsongeschiktheidsregelingen in het stelsel van sociale zekerheid, hoofdstuk 3 in: F. A. J. van den Bosch en C. Petersen, Aspecten van ziekte en
arbeidsongeschiktheid in het stelsel van sociale zekerheid, dissertatie, Leiden,
1983, eveneens als handelseditie verschenen in de Socialezekerheidsreeks,
Kluwer, Deventer.
2) Zie bij voorbeeld resp. C. Petersen, Is een volksverzekering tegen ziektekosten economisch haalbaar?, ESB, 28 april 1982, biz. 424-431; de bijdragen over de uitvoeringsorganisatie in G. M. J. Veldkamp (red.), De economic
en het sociale zekerheidsbeleid, Deventer, 1980; en B. Madlener, De pensioenplichtstudie van de Stickling van de Arbeid, SMA, februari 1981.
3) Vergelijk onder meer de adviesaanvragen inzake Herziening van het stelsel van sociale zekerheid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
1983, kamerstuk 17 475, nr. 6, met C. Petersen, Naareen verantwoorde(lijke)
uitkeringsstructuur, ESB, 13 januari 1982, biz. 32-37
4) In dit verband is de ontwikkeling van de jongere (0-19 jaar), de (potentiele) beroepsbevolking (20-64 jaar) en de oudere (> 65 jaar) generatie als
percentage van de totale bevolking interessant. Zo blijkt voor de periode
1980-2025 het aandeel van de jongere generatie met circa 10% af te nemen,
terwijl daarentegen het aandeel van de oudere generatie met circa 10% toeneemt en het aandeel van de middelste leeftijdsklasse globaal constant blijft.

5) Zie bij voorbeeld M. Mootz en J. Timmermans, Zorgen voor later, desiderata voor een toekomstig ouderenbeleid, SCP-cahier nr. 26, Rijswijk, 1981;
voorts E. Hooijmans, F. de Kam en F. van Tulder, Haalt de sociale zekerheid

2024?, Intermediair, jg. 19, nr. 31/32,1983; en C. A. de Kam en F. P. van
Tulder, Wie dan leeft, wie dan zorgt?, in: Ouderen en sociale zekerheid, Nederlands Genootschap voor Sociale Zekerheid, VGravenhage, 1983, over de
uit de vergrijzing voortvloeiende additionele voorzieningenkosten.

natieven van de AOW en gebruikmakend van een aantal recente

waarin: U = gemiddelde AOW-uitkering; G, = aantal ontvangers

ontwikkelingen op het terrein van de economic van de sociale zeker-

van de AOW-uitkering;jx = gedeelte van het inkomen waarover

heid een bijdrage te leveren tot het ,,veiligstellen” van de AOW-uitkeringen van de huidige (potentiele) beroepsbevolking. Hiertoe zal

premie wordt geheven; Y = gemiddeld inkomen van de potentiele
beroepsbevolking; B, = aantal personen van de huidige potentiele

in paragraaf 2 beknopt worden ingegaan op de theorie inzake alter-

beroepsbevolking.

natieven ten aanzien van de financiering van ouderdomspensioe-

Vergelijking (3) laat zien dat het premiepercentage AOW in het

nen. Vervolgens wordt in paragraaf 3 op basis van zowel recente ec-

omslagstelsel direct afhangt van het niveau van de AOW-uitkerin-

onomisch-theoretische inzichten als de resultaten van empirisch on-

gen ten opzichte van het gemiddelde inkomen enerzijds en van de

derzoek nader op een aantal economische aspecten van de financiering ingegaan. In paragraaf 4 wordt de AOW-premie-ontwikkeling
sstelsels geanalyseerd. In paragraaf 5 wordt op enkele macro-econ-

verhouding tussen het aantal AOW-ontvangers en het aantal premiebetalers anderzijds.
2.AlsF,> Oisersprakevanfondsvorming.Eenbelangrijketoepassing van fondsvorming is het zogenaamde kapitaaldekkingsstel-

omische consequenties van de alternatieve financieringsstelsels ingegaan. De conclusie en samenvatting volgen in paragraaf 6.

pensioenregelingen die zijn ondergebracht bij pensioenfondsen en

onder het huidige financieringsstelsel en alternatieve financierings-

sel, dat onder meer wordt toegepast in de sfeer van (aanvullende)
levensverzekeringsmaatschappijen. Ook bij de vroegere Invaliditeitswet werd destijds het kapitaaldekkingsstelsel gehanteerd. Dit

stelsel is erop gericht dat elke generatie geheel of voor een belangrijk

2. Financieringsstelsels

Bij de bespreking van de financiering van de AOW (en in het algemeen van sociale verzekeringen) kan gebruik worden gemaakt
van de volgende vergelijking voor het premiepercentage in enig jaar

t6):
n

Pt

_ L,

~

100%

(1)

t

waarin: L, = lasten in jaar t: PI, = premieplichtig inkomen in jaar t

deel zelf zorgdraagt voor haar eigen pensioenuitkeringen: tijdens de
werkzame periode wordt een vermogen (fonds) gevormd, waaruit
vanaf de pensioengerechtigde leeftijd de pensioenuitkeringen wor-

den voldaan.
Het bedrag F, wordt in dit stelsel, rekening houdend met de over
het gevormde vermogen te kweken rentebaten, dus zodanig bepaald
dat op de pensioendatum voldoende kapitaal aanwezig is om het
dan in te gane pensioen levenslang te kunnen uitkeren. Een bijdrage

van een jongere generatie is hier, in tegenstelling tot het omslagstelsel, in beginsel dus niet aanwezig. Denkbaar — en in de praktijk ook
veelvuldig voorkomend — is wel dat na pensionering de lopende

pensioenen worden verhoogd, waarvoor in sommige gevallen de
De bepaling van de lasten is afhankelijk van het gehanteerde financieringsstelsel, inclusief de daarin toegepaste uitgangspunten.
Het premieplichtig inkomen hangt af van de premieheffingsgrondslag. Gewoonlijk wordt hiervoor het loon tot een bepaalde inko-

jongere generatie een bijdrage levert. De omvang van deze bijdrage
zal enerzijds afhangen van de disconteringsvoet die wordt aange-

mensgrens genomen. Overigens worden met een zekere regelmaat
daarbij beschouwingen gewijd aan alternatieve grondslagen, meestal de al of niet naar bedrijf gespecificeerde toegevoegde waarde of
Wanneer voor de lasten (Lt) een splitsing gemaakt wordt in de uit-

doen. Die disconteringsvoet wordt meestal aangeduid met het begrip ,,rekenrente”, die in de praktijk van aanvullende pensioenverzekeringen meestal op ongeveer 4% wordt gesteld. Anderzijds is er
achteraf de feitelijke vermogensopbrengst. Is deze opbrengst meer
dan 4%, dan is er sprake van zogenaamde overrente 11). Deze laat-

keringen (Ut) in het jaar t enerzijds en een nader te bespreken bedrag F, anderzijds, gaat (1) over in:

ste kan weer worden aangewend om verhogingen op de lopende
pensioenuitkeringen te realiseren. Wanneer echter die verhogingen

een daarmee verband houdende grootheid 7).

houden bij de bepaling van de contante waarde (het kapitaal) die
nodig is om de toekomstige pensioenuitkeringen gestand te kunnen

uitgaan boven de overrente zal aanvullende financiering door de

100%

P. –

(2)

jongere generatie nodig zijn. Uit een en ander kan onder meer worden geconcludeerd dat bedoelde aanvullende bijdrage lager zal zijn
naarmate de rekenrente lager is.

Nu doen zich voor de bepaling van F, drie verschillende mogelijk-

heden voor, die samenhangen met het gehanteerde financieringsstelsel.
1. Als F, = 0 wordt gesteld spreken we van het omslagstelsel. De
vergelijking (2) geeft dan aan dat de (verwachte) werkelijke uitkeringen in een bepaald jaar worden ,,omgeslagen” over het premie-

plichtig inkomen. In Nederland wordt voor de sociale verzekeringen vrijwel uitsluitend het omslagstelsel toegepast. Hierbij worden
wel enkele varianten gehanteerd. Zo hebben Tinbergen en Witteveen in 1951 een met de conjunctuurcyclus verbandhoudend pre-

mie-egalisatiesysteem inzake de kortdurende werkloosheidslasten
ontworpen dat gebaseerd is op het tienjaars voortschrijdende gemiddelde in de lastenpercentages 8).
De in 1957 ingevoerde AOW wordt op basis van het omslagstelsel gefinancierd 9). Dit impliceert dat er een overdracht van inko-

men plaatsvindt tussen generaties: de huidige potentiele beroepsbevolking betaalt de AOW-uitkeringen van de vorige generatie potentiele beroepsbevolking. Daarbij wordt er impliciet op vertrouwd dat
de volgende generatie op haar beurt weer bereid is om te zijner tijd
de AOW-lasten van de huidige potentiele beroepsbevolking op te
brengen. Er is met andere woorden sprake van een zogenaamd impliciet contract tussen de verschillende generaties 10). Met betrekking tot de AOW is de premie in het omslagstelsel ook te schrijven
als:

6) Zie in deze ook G. M. J. Veldkamp, Inleidingtot de sociale zekerheid en de
toepassing ervan in Nederland en Belgie, deel I en deel II, Deventer, resp.
1978 en 1980; en voor een beschrijving van de bestaande bepalingen inzake
de financiering van de AOW, de publikatie Financieringswet sociale zekerheid van de Staatscommissie Veldkamp.
7) Zie bij voorbeeld de reeds uitgebreide beschouwingen hieromtrent in L. P.
v. d. Does, De economische betekenis der sociale verzekering, Deventer,
1946, in het bijzonder biz. 115; recenter is N. H. Douben, Financiering van de
sociale zekerheid, in : J. A. H. Bron (red.), Sociale zekerheid en recessie,
‘s-Gravenhage, 1982.
8) Voorts wordt bij voorbeeld het AOW-premiepercentage, in principe althans, voor een periode van vijf jaar vastgesteld.
9) In het buitenland vindt de financiering van de pensioenvoorzieningen in

het kader van de sociale zekerheid (tot op heden) eveneens voornamelijk
plaats op basis van het omslagstelsel. Uitzonderingen hierop vormen onder
meer Zweden, West-Duitsland en Japan, waar (mede) een substantiate vermogensvorming plaatsvindt. Zie bij voorbeeld J. J. Rosa (red.), The worldcrisis in social security, Parijs, 1982; en M. Horlick, The impact of an ageing population on social security, theforeign experience, in: Social security in a changing world, SSA, Washington, 1979. Zie overigens voor een uitgebreidere beschouwing inzake de verschillende f inancieringsmodaliteiten bij de invoering
van de AOW in het bijzonder: Memorie van toelichting wetsontwerp AOW,
Tweede Kamer, 1954-1959, nr. 4009, en SER, Advies inzake de wettelijke

ouderdomsverzekering, ‘s-Gravenhage, 1954.
10) Zie bij voorbeeld R. A. Musgrave, in: F. Skidmore, Social security financing, Cambridge, 1981.

11) De rekenrente kan worden gezien als het minimaal te verwachten beleggingsrendement op zeer langc termijn (40 a 50 jaren). Historisch op lange termijn is de waarneming een gemiddeld rendement van 4 a 5%. Overigens kan

de rekenrente van 4% tegen de achtergrond van huidige en te verwachten

Pt

=

U.G.

a.Y.B,

ESB 16-11-1983

rendementen op zich als laag worden gekwalificeerd. In relatie met overrente-

100%

(3)

aanwending is dat lage niveau een middel tot (gedeeltelijke) opheffing van
door inflatie aangetaste waarden van belegde middelen.

1053

Een systeem van fondsvorming dat aanmerkelijk minder ver gaat
dan het kapitaaldekkingsstelsel is het zogenaamde rentedekkings-

nationale spaarquote en daarmee op de investeringen en economische groei. In de literatuur worden in dit verband op grond van the-

stelsel. In een dcrgclijk stelsel wordt voor elke jaargang van de po-

oretische overwegingen, met name in het kader van het zogenaamde

tentiele beroepsbevolking die de pensioengerechtigde leeftijd be-

levenscyclusmodel, een aantal specifieke effecten onderscheiden.

reikt, op dat moment door middel van premieheffing over alle pre-

In het hiernavolgende wordt nader ingegaan op enkele van deze effecten van met het omslagstelsel gefinancierde ouderdoms-

mieplichtingen een vermogen of fonds gevormd waaruit het totaal
van de in de loop der jaren te verstrekken pensioenuitkeringen van

pensioenen 17).

deze jaargang kan worden voldaan. Evenals bij het omslagstelsel is

Het eerste effect, dat de meeste aandacht heeft gekregen, houdt in

hier dus sprake van een jongere generatie die premie overdraagt aan
de achtereenvolgende ,,pensioenjaargangen”. Ook bij rentedekking geldt dat eventuele verdere bijdragen van de jongere generatie
afhankelijk zijn van het niveau van de overrente in relatie tot de toekomstige verhogingen op de lopende pensioenuitkeringen. Het rentedekkingsstelsel is in Nederland deels toegepast bij de eerst ingevoerde sociale verzekeringswet, de Ongevallenwet van 1901.
De hiervoor beschreven min of meer traditionele stelsels van

dat sociale-zekerheidspensioenen als substituut voor particuliere
besparingen voor de oude dag worden beschouwd. In plaats van het
accumuleren van deze particuliere besparingen dragen de actieven
een deel van hun inkomen in de vorm van een sociale-zekerheidspremie af in ruil voor het recht op een ouderdomsuitkering. De contante waarde van de verwachte toekomstige uitkeringen vormt als
het ware een — zij het fictief — vermogen. Voor zover dit fictieve
vermogen als adequaat wordt ervaren, vinden derhalve geen parti-

fondsvorming, waarbij het bedrag F, de resultante is van de toepas-

culiere besparingen voor de oude dag meer plaats. Omdat voorts de
post-actieven de door de actieven via het omslagstelsel overgedragen inkomens (grotendeels) besteden, treedt derhalve door de introductie van sociale-zekerheidspensioenen, ceteris paribus, een
daling van de particuliere besparingen op. Deze daling kan evenwel
(gedeeltelijk) teniet worden gedaan door een aantal effecten, waaronder het effect ten aanzien van de onzekerheid omtrent de hoogte
van de te zijner tijd te ontvangen ouderdomspensioenen.
Deze onzekerheid kan er toe leiden dat alsnog besparingen voor
de oude dag plaatsvinden 18). Dit effect zal overigens tijdens de open uitbouw van het stelsel van sociale zekerheid vermoedelijk niet of
nauwelijks een rol hebben gespeeld. Momenteel en in de nabije toekomst lijkt dit effect evenwel, onder invloed van onder meer de
groeiende onzekerheid, voortvloeiend uit de elkaar in snel tempo

sing van het gekozen stelsel, laten principieel geen ruimte voor een
ander premievaststellingsbeleid dan volgens vergelijking (2) wordt

aangegeven. Denkbaar is echter ook dat voor het premievaststellingsbeleid uitgegaan wordt van min of meer autonome bepaling van
Ft, in samenhang met aan het premieniveau te stellen grenzen.
Vooral wanneer gedacht wordt aan de financiering van de AOW op
langere termijn kan een dergelijke methode toepasselijk zijn, juist
omdat de traditionele stelsels door het harnas van hun formularium
geen ruimte laten voor aanpassing aan de sociaal-economische omstandigheden. Een dergelijke wijze van financiering hebben wij methode van doelvermogen genoemd. Deze methode beoogt het op-

bouwen van een vermogen dat op enig moment geleidelijk aangewend kan worden om alsdan optredende tijdelijk relatief hoge uitkeringslasten niet volledig in het premieniveau te hoeven

doorberekenen. In paragraaf 4 zal op deze methode nader worden
ingegaan.

3. Als F, < 0 wordt minder premie ontvangen dan aan uitkeringen
wordt uitbetaald. Deze situatie wordt vermeld als het logische gevolg van enig stelsel van fondsvorming. Bij een drastische toeneming van de verhouding tussen pensioenontvangers en premiebetalers zal namelijk per saldo fondsafbouw plaatsvinden.
Ten aanzien van de besproken financieringsstelsels kan samen-

vattend het volgende worden gesteld. Het omslagstelsel is gevoelig
voor de verhouding tussen het aantal gepensioneerden en de omvang van de (potentiele) beroepsbevolking. Bij het kapitaaldekkingsstelsel speelt die verhouding geen of slechts een ondergeschikte rol. Het rentedekkingsstelsel neemt een tussenpositie in. Een an-

der financieringsstelsel, met name voor de AOW, gebaseerd op
fondsvorming, is de methode van doelvermogen, waarbij het te vormen vermogen sterker gerelateerd kan worden aan een tijdelijk grotere behoefte aan middelen om uitkeringen te realiseren. Ten slotte
is van belang dat in situaties van fondsvorming de toekomstige omvang van rentebaten, inflatie en loonontwikkeling een belangrijke

rol spelen 12).
3. Financieringsstelsels en economische theorie

Aan de financiering van de sociale zekerheid in haar algemeen-

heid zijn een aantal belangrijke economische aspecten verbonden 13). Inzake de daarbij specifiek aan de respectieve pen-

sioenfinancieringsstelsels verbonden aspecten zal in het volgende
op enkele hiervan worden ingegaan 14). Benadrukt zij dat niet naar
volledigheid gestreefd is.
In de eerste plaats kan worden gewezen op het vraagstuk van de
invloed van de financieringswijze op de besparingen. Dit vraagstuk

krijgt met name in de Verenigde Staten, en dan vooral door toedoen
van de respectieve publikaties van Martin Feldstein in deze, veel

aandacht 15). Overigens is dit vraagstuk ook hier te lande in het verleden reeds meermalen onderwerp van discussie geweest 16). Vereenvoudigd weergegeven gaat het er inzake dit vraagstuk in zijn al-

gemeenheid om dat de introductie van een pensioenvoorziening
(doorgaans) de noodzaak tot particuliere besparingen voor de oude
dag vermindert. In combinatie met een financieringsstelsel waarbij
geen compenserende substantiele vermogensvorming optreedt, in
casu een omslagstelsel, kan de introductie van een sociale-zekerheidspensioenregeling derhalve een negatieve invloed hebben op de
1054

12) Zie voor een meer volledige uiteenzetting omtrent onder meer de verschillende actuariele aspecten F. A. J. van den Bosch, P. J. C. van Eekelen en
C. Petersen, Enkele economische aspecten van de invloed van de vergrijzing
op definancierbaarheid van deAOW, Discussion Paper Series, nr. 8313/G/
P, Instituut voor Economisch Onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam,
1983 (te verschijnen); en voor meer algemene beschouwingen inzake pensioenfinanciering bij voorbeeld: J. van Klinken, Pensioenen in Nederland,
Leiden, 1983, en E. Pechstein, Quantitative Auswirkungen der
Bevolkerungsentwicklung auf die Altersicherung in der Bundesrepublik,
Nurnberg, 1982.
13) Zie onder meer De economische invloed van de sociale zekerheid, Serie
sociale politiek, nr. 21, Brussel; en voor een specifiek op Nederland gerichte
analyse Financieringsstelsels sociale zekerheid, Werkgroep 1 van de Stuurgroep Beleidsvorming Niet-Aktieven, in deel 2 van Werkloosheid, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, ‘s-Gravenhage, 1981.
14) Zie B. M. S. van Praag en G. Poeth, The introduction of an old-age pension in a growing economy, Journal of Public Economics, biz. 87-100,1974,
en voorts onder meer de respectieve bijdragen in C. D. Campbell (red.), Financing social security, Washington, 1979; G. M. van Furstenburg (red.), So-

cial security versus private saving, Cambridge, 1979; F. Skidmore (red.), op.
cit.; en S. Danziger, R. Haveman en R. Plotnick, How income transfer programs affect work, savings and the income distribution: a critical review, Journal of Economic Literature, 1981 en A. Stahlberg, Public pensions and private saving: a brief review of the Swedish system, in: L. Soderstrom (red.),
Social Insurance, North Holland, 1983.
15) Zie bij voorbeeld M. S. Feldstein, Social security, induced retirement and
aggregate capital accumulation, Journal of Political Economy, 1974, biz.
905-926.
16) Vereeniging voor de Staatshuishoudkunde en de Statistiek, Prae-adviezen over de economische betekenis van de fondsvorming bij de sociale verzekering, ‘s-Gravenhage, 1930, en R. Iwema, Pensioenfinanciering en denationale besparingen, ESB, 23 december 1970, en de daarop volgende readies;
zie voorts voor eerdere beschouwingen bij voorbeeld F. R. Boot, Definanciering der sociale verzekering, fondsvorming of omslagstelsel, Amsterdam,
1947, G. M. J. Veldkamp, Enige aspecten van de financiering der sociale verzekering, Economic, 1949, en Rapport van de Staatscommissie inzake de financiering van de in validiteits- en ouderdomsverzekering (commissie Verrijn
Stuart), ‘s-Gravenhage, 1940. Van meer recente datum zijn J. B. Kune, The
impact of social security on personal saving, Het Verzekerings-Archief, 1981,
en de reactie hierop van R. van der Laan en W. J. Zwezerijnen in Het Verzekerings-Archief, 1983; en J. J. M. Ritzen, AOUW,£5B, 20 oktober 1982, biz.
1119.
17) Zie F. A. J. van den Bosch en C. Petersen, Economic aspects of financing
social security pensions, paper gepresenteerd op het 39th Congress of the International Institute of Public Finance, Boedapest, augustus 1983, en voorts
voor een volledig overzicht van deze effecten de in voetnoot 14 vermelde literatuur.
18) Bij de tot nu toe uitgevoerde econometrische analyses inzake de invloed

van de sociale-zekerheidsouderdomspensioenen op de besparingen en de
daarbij gevoerde ,,regression wars” is hieraan overigens vrijwel geen aandacht
besteed. Dit kan de waarde van de daarop gebaseerde resultaten ernstig in betekenis doen inboeten.

opvolgende stelselwijzigingen, in belang te zullen gaan toenemen.

hoeverre er sprake is van produktieve investeringen indien met de

Naast het effect van de onzekerheid speelt het effect ten aanzien

middelen van het fonds bij voorbeeld een deel van de overheids-

van de verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd op de besparingen. Op theoretische gronden wordt in dit verband voorspeld dat

schuld wordt gefinancierd. Voorts kan op de mogelijkheid worden

de veelal met de sociale-zekerheidsouderdomspensioenen samen-

gewezen dat het fonds voor andere doeleinden wordt gebruikt dan
de toekomstige uitkeringen zeker te stellen en dient aandacht te

hangende verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd een positief

worden besteed aan de invloed die een omvangrijk fonds op de ka-

effect uitoefent op de besparingen. Door de verkorting van de actie-

pitaalmarkt kan uitoefenen 24).

ve periode zal er namelijk meer moeten worden gespaard voor de

post-actieve periode. Dit effect leidt derhalve, ceteris paribus, tot
een toenamc van de besparingen vergeleken met de situatie waarin

4. Yergrijzing en financiering van de AOW

de hier besproken ouderdomsvoorziening afwezig is.

Omtrent het saldo van de respectieve effecten van een omslagfi-

Bij de invoering van de AOW in 1957 werd het premiepercentage

nancieringsstelsel op de besparingen is in ruime mate empirisch, we-

conclusie te kunnen trekken dat het omslagstelsel als financierings-

vastgesteld op 6,75%. Deze premievaststelling was mede in verband met eventuele niet te voorziene aanloopkosten en een wenselijk geachte veiligheidsmarge aan de ruime kant gehouden. Enkele
jaren later kon het premieniveau dan ook worden verlaagd tot
5,5%. Op basis van onder meer debevolkingsprognoses werd bij de
invoering van de AOW het premiepercentage voor 1981 op 8% ge-

wijze van de ouderdomspensioenen een, zij het geringe, negatieve

schat 25). Het werkelijk premiepercentage AOW lag in 1981 circa j

invloed uitoefent op de besparingen. Daarentegen gaat van een fi-

hoger, namelijk op 10,6% 26). Uitgaandevanhetbestaande wette-

nancieringsstelsel op basis van fondsvorming per saldo een positieve
invloed uit op de besparingen. Dit omdat de toename van de besparingen die voortvloeit uit de introductie van fondsvorming, niet geheel teniet wordt gedaan door een inkrimping van de besparingen

lijke kader inzake onder meer (de aanpassing van) het niveau van de
AOW-uitkeringen, uitkeringsvoorwaarden — waaronder in het bijzonder de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar en de thans nog
bestaande uitsluiting van de gehuwde vrouw — en de vaststelling

die ervoor reeds plaatsvonden 20). Uit een en andcr volgt dat uit be-

van de premieheffingsgrondslag, zijn door ons diverse financie-

sparingsperspectief bezien een financieringsstelsel waarbij fondsvorming optreedt, valt te preferen.

ringsvarianten onderzocht met betrekking tot de periode 1985-

liswaar meestentijds in een partieel kader 19), onderzoek verricht,
zowel op macro- als op microniveau op basis van tijdreeks- en
dwarsdoorsnede-analyses en zowel voor een als verscheidene lan-

den gezamelijk. De resultaten overziende, meent men doorgaans de

Naast de invloed op de besparingen is het vraagstuk van de zogenaamde nintergenerationele rechtvaardigheid” van belang 21). In

dit verband is onder meer een essentiele vraag welke zekerheid de
huidige werkende generatie heeft omtrent het niveau van de toekomstige pensioenuitkeringen. In een omslagstelsel bestaat feitelijk
in het geheel geen zekerheid omtrent de bereidwilligheid van de toe-

komstige generatie werkenden om de lasten van een welvaartsvaste

2030.
Hieronder worden de resultaten ter zake van de ontwikkeling van

het premiepercentage AOW van zes varianten besproken. In de label zijn de cijfermatige resultaten opgenomen. Van vier varianten is
het grafisch verloop van het premiepercentage weergegeven in een
figuur.

AOW-uitkering op te brengen. Het is in essentie een kwestie van

19) Zo wordt er in de literatuur meestentijds onvoldoende aandacht aan besteed dat, mede indachtig de door Keynes gesignaleerde ,,paradox of thrift”,

goed vertrouwen. Op basis van onder meer de in de afgelopen jaren

het uiteindelijk effect per saldo enkel op basis van een volledig macro-econ-

gebleken samenhang tussen de premiedrukontwikkeling van de so-

omisch model kan worden bepaald.
20) Zie A. H. Munnell, Social security, private pensions and saving, paper

ciale zekerheid en de respectieve kortingen op het niveau van de
verschillende uitkeringen lijkt de veronderstelling dat zal worden

getracht de toekomstige AOW-premiestijging te beperken door
middel van het reduceren van het niveau van de AOW-uitkeringen,
(zeer) realistisch 22). Daar in een kapitaaldekkingsstelsel de premie

niet rechtstreeks beinvloed wordt door de demografische druk, dat
wil zeggen het aantal 65-jarigen en ouderen als percentage van de

potentiele beroepsbevolking, treedt bij dit stelsel het ^vertrouwensprobleem” niet of nauwelijks op, terwijl het rentedekkingsstelsel
een intermediaire positie inneemt.

Een derde belangrijk vraagstuk is dat van de mogelijkheid (te onderscheiden van het effectueren van deze mogelijkheid) om de pensioenuitkeringen te indexeren. Daar in een omslagstelsel de benodigde inkomsten door middel van een flexibele premieheffing relatief eenvoudig aan de uitgaven kunnen worden aangepast, levert

indexering aan de loon (of prijs-)ontwikkeling uitvoeringstechnisch
gezien geen problemen op. Daarentegen is de indexeringsmogelijk-

heid in een systeem dat uitsluitend gebaseerd is op fondsvorming
(globaal) afhankelijk van de ontwikkeling van het nominale rente}

peil enerzijds en de nominale loon- (of prijs-)ontwikkeling anderzijds 23). Hieraan kan evenwel tegemoet worden gekomen door
ook bij fondsvorming elementen van het omslagstelsel niet uit te

sluiten.
Ten aanzien van de drie hierboven aan de orde gekomen econ-

omische aspecten van de financiering van de sociale zekerheid kan
het volgende worden geconcludeerd. Vergelijking van het omslagstelsel met een financieringsstelsel dat expliciet met fondsvorming
gepaard gaat, zoals het kapitaaldekkingsstelsel, leert dat ten aanzien
van de invloed op de besparingen en de intergenerationele rechtvaardigheid een stelsel van fondsvorming zekere voordelen biedt.
Ten aanzien van de mogelijkheid om de uitkeringen te indexeren is
het omslagstelsel daarentegen in principe flexibeler. Overigens die-

nen bij de afweging van de voor- en nadelen van enerzijds het omslagstelsel en anderzijds stelsels waarbij fondsvorming optreedt,
vanzelfsprekend meer aspecten in het oog te worden gehouden dan
die welke hierboven aan de orde zijn gekomen. Zo vergt fondsvorming voldoende (binnenlandse) beleggingsmogelijkheden in pro-

duktieve investeringen. Het is in dit verband overigens de vraag in
ESB 16-11-1983

gepresenteerd op het 39th Congress of the International Institute of Public Finance, Boedapest, augustus 1983, en S. Danziger e.a., op. cit. Ook G. F.
Break, in: F. Skidmore (red.), op. cit., komt tot een soortgelijke conclusie:

„ Continued use of the present unfunded system may well have no mayor adverse effects on saving, investment and economic growth, but there clearly is a
downside risk that it will” (biz. 70). Voorts kan naast de reeds eerder vermelde
literatuur in deze worden gewezen op een van de recentste bevindingen, waarbij een niet-evenwichtsbenadering inzake de besparingen is toegepast: E.
Koskela en M. Viren, Social security and household saving in an international
cross section, American Economic Review, 1983, biz. 212-217.
21) Zie voor een uitgebreidere beschouwing bij voorbeeld: K.V. Greene,
Toward a positive theory of intergenerational transfers, Public Finance,
1974, nr. 3-4, waarin wordt voortgebouwd op het welhaast klassieke artikel
van P. A. Samuelson, An exact consumption loan model of interest with oz
without the social contrivance of money, Journal of Political Economy, 1958,
nr. 6.
22) Overigens zitten hier in het kader van de ^public choice”-benadering ook
belangrijke besluitsvormingsaspecten aan vast, daar de vergrijzing eveneens
een toenemende invloed van het ,,bejaarde kiezersblok” impliceert. Hieraan
wordt op deze plaats evenwel verder voorbijgegaan. Zie in deze, E. K.
Browning, The politics of social security reform, in: C. D. Campbell (red.), op.
cit.
23) Wil fondsvorming overigens zinvol zijn, dan is een minimale eis dat
structured gezien het rentepeil het inflatietempo overtreft, m. a. w. dat er
sprake is van een positieve ree’le rente.
24) Zie bij voorbeeld J. A. O’Neill, in: C. D. Campbell (red.), op. cit., biz.

180-181: ,,Perhaps the largest obstacle to a funded system, however, is that,
once the fund was started, a crises or a worthy cause would come along and the
fund would represent too tempting a source of financing to be left untou-

ched”. Zie inzake de beleggingsproblematiek en dergelijke: C. S. S. Lyon, The
outlook for pensioning, Journal of the Institute of Actuaries, vol. 110, part I,
1983, en voorts voor een pleidooi voor de invoering van onder meer gem-

dexeerde staatsschuld E. J. Bomhoff, Geindexeerdefinanciele titels enpensioenen. in: A. C. C. Herst e. a. (red.), Financiering en belegging, stand van

taken anno 1983, Rotterdam, 1983 en voorts E. J. Bomhoff, Monetary Uncertainty, Amsterdam, 1983, hfd. 7.
25) Zie Wetsontwerp AOW, op. cit., biz. 44 e.v.
26) Bij de premiedrukontwikkeling AOW zijn overigens ontwikkelingen als
de aanpassing van het niveau van de uitkeringen aan het minimumloon en de
deels daarmee verbandhoudende ontwikkeling van de rijksbijdrage van belang. Opgemerkt zij dat de rijksbijdrage in het kader van het verminderen van
het financieringstekort aanzienlijk is gereduceerd. Volgens de Sociale Meerjarenramingen 1983 zullen de Rijksbijdragen in 1983 slechts ruim 1% van de
totale AOW-fondsontvangsten ad f. 22 mrd. vormen. In ons artikel wordt
hieraan verder evenwel voorbijgegaan.

1055

Tabel. Projectie van premiepercentage AOW voor de periode
1985-2030 bij verschillende financieringsstelsels (het gevormde

sioen wenst te gaan, het uitstellen van het ogenblik van (volledige)
pensionering aantrekkelijker maken 33). Het effect per saldo van

vermogen in procenten van het premieplichtig inkomen)

dergelijke optics voor het totaal van de sociale-zekerheidslasten zal
daarbij voornamelijk van de ontwikkeling van de werkgelegenheid
afhangen. Zeker is daarbij wel dat op korte termijn de praktijk eerder is om in verband met de situatie op de arbeidsmarkt de leeftijd te
verlagen 34). Een andere mogelijkheid is het verlagen van het niveau van de ouderdomspensioenen en/of aanpassing van het indexeringsmechanisme in benedenwaartse richting 35).
Inzake mogelijke bijdragen vanuit de financieringsstructuur kan

Jaar

Huidige
omslag

1985
1990
1995
2000
2005
2010
2015
2020
2025
2030

12
13
14
14
15
16
18
20
22
23

Kapi-

Rente-

Rentedekking 2

dekking 1
22
19

22
20
18
16

44

17
16
16
16
18
19
20
21

73
91
103
115
134
144
154
760

46
80
104

16

119

16
19
19
20
20

131
155
168
ISO
187

dekking

Doelvermogen 1

Doelvermogen 2

17
19
20

29
62

12
17

7

19

37

20
21
21
22
21
21
19

100
/«
188
233
277
306
328

19

55

12
17
18
18
18
18
18

7
27
45
62
75
SO

18
18
18

76
61
39

taal-

19

77

19
19
19
19
19

98
110
114
709
95

Figuur 1. Projecties van het premiepercentage AOW,
voor de
periode 1985-2030 uitgaande van de huidige situatie (A), resp. bij
alternatieve financieringsstelsels (B tlm D)
In 2030 bedraagt
‘ _tbndsvermoge n

C: 328%
—— D: 39%

985
Toelkhting (zie

1990

1995

ook de label):

2000

2005

2010

2015

2020

2025

vooral aan het egaliseren van de te verwachten lastenontwikkeling

in de tijd — hetgeen vermogensvorming inhoudt — worden gedacht 36). Dit impliceert in feite het naar voren verschuiven van
(een deel van) de lasten in de tijd. Een probleem bij de eventuele invoering van de eerderbesproken financieringsstelsels welke op vermogensvorming berusten, is dat deze vanzelfsprekend niet van betekenis kunnen zijn voor de financiering van de nu reeds lopende
AOW-uitkeringen. Dit impliceert dat bij de invoering van een financieringsstelsel met vermogensvorming het bestaande omslagstelsel gedurende lange tijd een, weliswaar in betekenis afnemende,
sluitpostfunctie zal dienen te vervullen. Zo zal bij voorbeeld voor
een thans 35-jarige tot aan zijn 65ste jaar nog 30 jaar opbouw kunnen plaatsvinden. Vanaf pensionering is dan uitgaande van een periode van 40 jaar, nodig voor volledige opbouw, driekwart van zijn
pensioen door kapitaal gedekt. Het resterende kwart zal nog via omslag moeten worden gefinancierd.
Voor een onderzoek naar de uitwerking van financieringsvarianten waarbij fondsvorming optreedt dienen veronderstellingen te
worden gehanteerd ter zake van de loontrend en de rentevoet. Mede
gezien de structurele lange-termijnontwikkeling in de naoorlogse
periode is gemiddeld uitgegaan van een nominale rentevoet van 7%

2030

Jaar

B = rentedekkingsieliel 1
C = kapitaaldekkingstelsel
D = doelvemiogenstelsel 2

Uit vergelijking (3) is al gebleken dat in het omslagstelsel de ontwikkeling van het premiepercentage direct afhangt van de verhouding tussen het aantal AOW-gerechtigden en het aantal premiebe-

27) Overigens vertoont de ontwikkeling van bevolking van 65 jaar en ouder
als percentage van de beroepsbevolking in de periode 1900-1980 een opmerkelijke ontwikkeling: in de periode 1900-1930 globaal constant, namelijk
circa 15, terwijl na 1945 dit percentage snel stijgt. Zie F. A. J. van den Bosch,
P. J. C. van Eekelen en C. Petersen, op. cit., 1983.
28) Zie CBS, Prognose van de bevolking van Nederland na 1980, deel I,
‘s-Gravenhage, 1982,enStatistischMagazine, 1983,nr. l,blz. 39-59. Overigens is bij de prognoses van een constant, gelijk aan dat in 1980, deel van de

talers c. q. de beroepsbevolking. In 1980 was deze verhouding nog

20-64-jarige bevolking uitgegaan dat tot de beroepsbevolking behoort c.q.

1:3, dat wil zeggen dat gcmiddeld drie premiebetalers de uitkede van de middenvariant van de recentste bevolkingsprognoses van

premieplichtig inkomen ontvangt. De op grond hiervan verkregen resultaten
wijken niet aanzienlijk af van de zojuist verschenen ramingen van het arbeidsaanbod tot 2010 in CPB, Vooruitberekening van hettrendmatigearbeidsaanbod tussen 1980 en 2010, Monografie 24, ‘s-Gravenhage, 1983.
29) Zie voor een uitgebreidere verantwoording van de gehanteerde analyse-

het CBS, die bij ons onderzoek is aangehouden, zal als gevolg van

methoden inzake de label F. A. J. van den Bosch, P. J. C. van Eekelen en C.

ringslasten van een AOW-gerechtigde opbrachten. Deze verhouding zal in de loop der jaren geleidelijk groter worden 27). Uitgaanhet bereiken van de 65-jarige leeftijd van de naoorlogse geboortengolf deze verhouding over circa 25 jaar in hoog tempo toene-

men 28). Want terwijl de bevolking in de leeftijdsklasse 20-64 jaar
in 2030 nauwelijks zal zijn toegenomen in vergelijking tot 1980, zal
het aantal AOW-gerechtigden tegen die tijd bijna het tweevoudige
van dat in 1980 bedragen. Dit heeft tot gevolg dat dan gemiddeld

1,6 premiebetalenden de uitkeringslasten van een AOW-er zullen
moeten opbrengen. Inzake de nauwkeurigheid van deze uitkomsten

dient te worden bedacht dat het aantal AOW-gerechtigden op bovengenoemde termijn met een grote mate van betrouwbaarheid valt
te voorspellen, daar deze nu reeds leven. Voorts ligt het aantal per-

sonen dat in de eerste decennia van de volgende eeuw de leeftijd van
20-64 jaar zal hebben nu al voor een belangrijk gedeelte vast. Uit
het verloop in de label van het premiepercentage bij omslag blijkt

dat de premie tot ongeveer 2010 een continue, gematigde stijging
laat zien 29). In 2010 zal het premiepercentage 16% bedragen. Na
2010 zal de stijging aanzienlijk sneller verlopen, waarbij het premiepercentage in 2030 een niveau zal hebben bereikt van 23 % 30). Dit

houdt globaal een verdubbeling in van het huidige AOW-premiepercentage! Overigens neemt ook in veel andere landen de zorg

over de toekomstige uit de vergrijzing voortvloeiende stijging van de
lasten van ouderdomspensioenen meer en meer toe 31).
Suggesties en studies over mogelijkheden om deze lastenontwik-

kelingen te mitigeren kunnen worden onderverdeeld in die welke
betrekking hebben op de uitkeringsstructuur en die welke betrek-

king hebben op de financieringsstructuur. Inzake de uitkeringsstructuur kan onder meer worden gedacht aan de verhoging van de
pensiongerechtigde leeftijd 32), dan wel in die landen waar een (ze-

kere) keuzevrijheid bestaat inzake de leeftijd waarop men met pen1056

Petersen, op. cit., 1983.
30) Opgemerkt zij dat de op deze termijn te verwachten economische groei
vanwege de koppeling van de AOW aan het minimumloon, hetwelk weer samenhangt met de welvaartsontwikkeling, niet of nauwelijks van invloed zal
zijn op genoemde premiepercentages. Teller en noemer van vergelijking 3 (in
de tekst) worden namelijk met een zelfde factor verhoogd.
31) Zo bedraagt de prognose van de verhouding van de bevolking van 65 jaar

en ouder als percentage van de totale bevolking voor de jaren 1980, 2000 en
2025 voor de Verenigde Staten 16,16 en 25, voor Rusland 15,19 en 23, voor
West-Duitsland 23, 23 en 32, voor Japan 13, 22 en 31 (zie: United Nations,
Demograficindicators, 1982). Zie voorts bij voorbeeld: J. J. Rosa, op. cit.; J.
R. Zeitner, Social security trends and developments in industrialized countries, Social Security Bulletin, maart 1983; E. Ginzberg, The social security
system, in: G. M. J. Veldkamp (red.), Ombuigingen in de sociale zekerheid,
een paradox voor de economic van de Jaren tachtig, Deventer, 1983; en F.
Skidmore (red.), op cit.
32) Zie voor Nederland bij voorbeeld J. Weitenberg, Volumebeleid inzake
sociale zekerheid: mogelijke instrumenten en hun effecten, in: Volumebeleid,
Nederlands Genootschap voor Sociale Zekerheid, ‘s-Gravenhage, 1982.
33) Ziebij voorbeeld J.J.Rosa, op. cit., en C. Petersen, Naar een visieopde
toekomst van de sociale zekerheid, in: G. M. J. Veldkamp (red.), op. cit.,
1983.
34) Zie ook F. A. J. van den Bosch, J. H. van Eije en C. Petersen, Sociale
zekerheid en economische crisis, ESB, 17november 1982blz. 1234-1236, en
voorts F. A. J. van den Bosch, Naar een jaargangenbenadering van arbeid,

ESB, 8 december 1982, biz. 1300-1305.
35) Zie ook D. Wartonick en M. Packard, Slowing down pension indexing:
the foreign experience, Social Security Bulletin, juni 1983. Zie Overigens voor
feiten en opinies omtrent de inkomenspositie van bejaarden in Nederland Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal Cultureel Rapport, 1982.
36) Daarnaast wordt het afschaffen van de premie-inkomensgrens wel genoemd. Hoewel dit uit inkomensverdelingsoogpunt wellicht gerechtvaardigd
geacht zou kunnen worden, zou het vanwege het relatief kleine aantal hogere
inkomensontvangers, zoals berekeningen van onder andere de SER hebben
aangetoond, de premie-inkomsten slechts marginaal doen rijzen.

en een loonstijging van 5% (dit is de som van de reele en louter nominate stijging) 37). Als introductiejaar voor een financiering met
fondsvorming is 1985 aangehouden. De gehanteerde rekenrente,

ralie pensioen moelen uitkeren, terwijl de dan actieve generatie

naar verhouding voor minder nieuwe fondsvorming zal zorgen. De
mogelijke keerzijde van fondsvorming, le welen onlsparing, behoeft

welk begrip in paragraaf 2 werd besproken, bedraagt 4%.
In de label worden twee rentedekkingsvarianten genoemd. Voor

dus niel slechts van academische betekenis te zijn. Op een aanlal

beide varianten is ervan uitgegaan dat op de pensioendatum voor de

wordl overigens in de volgende paragraaf nader ingegaan.
Hel antwoord op de vraag of en in hoeverre ontsparing loelaal-

dan te pensioneren jaargang voldoende vermogen wordt gevormd
om de AOW-uitkeringen op het dan geldende niveau te waarborgen. Bij de eerste renledekkingsvarianl worden de na pensioendatum optredende niveau-aanpassingen buiten de vermogensvorming gehouden, terwijl bij de tweede het vermogen evenredig met

hiermee verband houdende macro-economische complicaties
baar wordl geacht, zal medebepalend zijn voor de hoogte van hel na
le slreven doelvermogen. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat

bij een keuze van een te laag doelvermogen de ontsparing zodanig
snel kan verlopen dat hel gevormde vermogen voortijdig weer lol

die aanpassingen wordt vergroot 38). Uit het verloop van de pre-

nihil zal zijn gereduceerd. Op dal momenl zal hel premiepercenlage

miepercentages blijkt dat in het introductiejaar een zeer aanzienlijke

op hel niveau van de omslaglaslen gebrachl moetcn worden. Zo be-

premiestijging ten opzichte van uitsluitend continueren van het be-

rekenden wij dal, nog sleeds binnen de gegeven uitgangspunlen, een
premieniveau van 17% (in plaats van 19% of 18% zoals in de twee

staande omslagstelsel zou optreden. Zeker gezien de voorlopig te
verwachten geringe economische ruimte h’jkt deze premiestijging

prohibitief hoog. Voorts blijkt dat na het jaar 2010 het premieniveau als gevolg van de demografische ontwikkelingen eveneens

wordt opgestuwd, zij het in iets mindere mate dan bij het omslagstelsel.
Ook bij introductie van de kapitaaldekkingsvariant zal een additionele premie nodig zijn, en wel een van circa 5 procentpunten. Gegeven het bestaande stelsel van uitkeringsrechten is dit evenwel ei-

gen aan het omvormen van een lopend omslagstelsel in een stelsel
van vermogensvorming. De huidige generatie actieven betaalt voor-

al in aanvang als het ware gelijktijdig voor de huidige generatie
AOW-gerechtigden als voor de zekerstelling van haar eigen pensioen. Overigens wordt de working van de kapitaaldekkingsvariant

pas goed zichtbaar na enkele decennia. Uit de label blijkt dan een redelijk gelijkmatig premieverloop en zelfs een premiedaling lussen

2025 en 2030, waar de voorgaande slelsels premiestijgingen lieten
zien. Deze daling moet worden toegeschreven aan het duidelijk afnemen alsdan van het premiedeel dat nog op omslag betrekking

heeft. De ingezette daling zal zich ook na 2030 nog voortzetten en
naar een evenwicht groeien van ruwweg 15% in een fase van volle-

dige kapitaaldekking, gegeven het hiervoor genoemde economische
scenario. Van veel belang bij de kapitaaldekkingsvariant is het optreden van een aanzienlijke vermogensvorming, die in 2030 resul-

teert in een vermogen van ruim driemaal het premieplichtig inkomen. In huidige termen gaat het om circa driemaal f. 180 mrd., dus
f. 540 mrd.
Zoals in paragraaf 2 reeds is aangegeven, is naast de hiervoor besproken traditionele financieringsstelsels een methode denkbaar
die binnen een aantal marges eveneens tot fondsvorming leidt.
Daarbij kan worden gedacht aan het vormen van een vermogen dat

in de periode vanaf ongeveer 2015 — het effect van de naoorlogse

gegeven voorbeelden) er toe zal leiden dat precies in 2030 hel ge-

vormde vermogen weer volledig uilgegeven zal zijn. Daardoor zal
alsdan een premieslijging naar hel omslagniveau van 23% noodzakelijk zijn.
Afgezien van de evenluele ontsparingscomplicaties lijkl de methode van doelvermogen toepasbaar als hel bij de slerke loename
van de AOW-uilkeringen na omslreeks 2015 slechls om een lijdelijk verschijnsel blijkl te gaan. Een bevolkingsprojectie verdergaand
dan 2030 zal dit moeten uitwijzen.
Vanzelf sprekend zijn nog meer varianlen denkbaar dan die hierboven aan de orde zijn gekomen. Ook mel belrekking lot de uitgangspunlen zijn lal van mogelijkheden denkbaar. Wanneer bij
voorbeeld de loonstijging van 5% door een van 4% wordl vervangen onder handhaving van de overige veronderstellingen, resulteeit
dal in een premieniveau bij kapitaaldekking in jaar 2030 van 16%
(in plaats van 19%). Ook bij de andere stelsels van fondsvorming zal
dan een lagere premie voldoende zijn. De omslagpremie verandert
echler niel.
Aan hel slot van deze beschouwingen van financiering met behulp van fondsvorming wordt opgemerkl dal len aanzien van hel al
dan niet nveiligstellen” van de pensioenuilkeringen bedachl moel
worden dal — ongeachl via welk stelsel de ouderdomspensioenen
worden gefinancierd – te alien tijde deze pensioenen len lasle komen van de lopendeproduktiz. Dil geldt niet alleen voor het omslagstelsel, maar evenzo voor slelsels die op fondsvorming zijn gebaseerd. Een en ander belekeni derhalve dal hel ^veiligslellen” van
pensioenuitkeringen, overigens niel alleen om deze reden, een relalief begrip blijft.
5. Enkele macro-economische consequenties

geboortegolf wordt dan sterk merkbaar — aangewend gaat worden.

Wij hebben deze methode aangeduid met het begrip ,,doelvermogen”. De omvang van dat in 2015 gewenste doelvermogen kan af-

hankelijk gesteld worden van de wens tot egalisatie van het premieverloop, van de nader te bepalen tijdsduur en omvang van de relatief

Aansluitend op de resultaten van de vorige paragraaf en paragraaf 3 zal in deze paragraaf kort worden ingegaan op enkele macroeconomische consequenties. Een van de belangrijke consequenties
is dal in bij voorbeeld hel kapilaaldekkingsstelsel een jaarlijkse netto

grote pensioengeneratie en van de feitelijke mogelijkheden die de

stijging van per saldo circa f. 10 mrd. van het vermogen optreedt. In-

economische omstandigheden bieden voor premie-aanpassingen.

dien dit niel van invloed zou zijn op de omvang van de overige be-

Om tot een illustratie van de onderhavige methode te komen is door
ons vrij arbitrair uitgegaan van jaarlijkse premieverhogingen na
1985 van 1 procentpunt, totdat een niveau bereikt is dat kan worden
gehandhaafd tot 2030. Daarbij wordt het alsdan te bereiken vermo-

sparingen zou dil een stijging van de nalionale spaarquole mel circa

gen als een gegeven beschouwd.
In het eerste geval (in de label aangegeven met ,,doelvermogen 1″) bedraagt de premie in 1985 nog 12%, in 1986 wordl deze
13% enz. In 1992 wordl hel niveau van 19% bereikl, dal daarna niel

meer wijzigl. De vermogensvorming leidl er loe dal hi 2030 een reserve aanwezig is van 95% van het premieplichtig inkomen. In hui-

3 procenlpunlen beiekenen. Verwachi mag evenwel worden dal de
particuliere besparingen zullen afnemen als gevolg van de beperking van het besteedbaar inkomen die voortvloeil uit de additionele

premieslijging. Het effecl per saldo van een en ander op de besparingen, invesleringen, besledingen en economische groei zou, zoals
beloogd, nader met behulp van een dynamisch macro-economisch
model dienen te worden geanalyseerd.
In het verlengde van hel posilieve effecl van hel inlroduceren van
fondsvorming op de nationale spaarquote is hel van belarg erop te

dige termen is die reserve circa f. 170 mrd. In het tweede geval,

waarin vanaf 1991 hel premieniveau van 18% gehandhaafd blijft,
bedraagt het vermogen in 2030 in huidige lermen circa f. 70 mrd.

In beide voorbeelden van de methode van doelvermogen is na
2020 respectievelijk 2015 sprake van een relatieve (len opzichle van
hel premieplichtig inkomen) afname van hel eerder gevormde vermogen. In hel eersle geval is echler in nominate zin loch nog sprake
van een loename, maar in hel Iweede geval zal levens een nominate
afname van hel vermogen oplreden. Hel is niel ondenkbaar dal dil
verschijnsel zich ook bij andere fondsvormers, mel name bij pensioenfondsen, na ongeveer 2015 zal gaan voordoen. Deze fondsen
zullen namelijk alsdan eveneens aan de relalief grole pensioengeneESB 16-11-1983

37) Zie voor een uitvoeriger behandeling van de verschillende veronderstellingen en gehanteerde methoden: F. A. J. van den Bosch, P.3.C. van Eekelen
en C. Petersen, op. cit., 1983.
38) Wanneer de niveau-aanpassingen buiten de vermogensvorming worden

gehouden betekent dit dat voor ouder wordende jaargangen geleidelijk aan
een groter wordend deel van het pensioen uit andere bron gefinancierd zal
moeten worden, in casu via omslag. Wordt het vermogen wel steeds op peil

gehouden naar evenredigheid met de niveau-aanpassingen, dan zal daarvoor
steeds een additioneel vermogen nodig zijn. Voor een deel kan daarvoor de
overrente over het aanwezige vermogen worden gebruikt; het restant zal via

premieheffing moeten worden aangezuiverd.
1057

wijzen dat in de nabije toekomst te voorzien is dat de betekenis van
de institutionele beleggers als aanbiedeis op de kapitaalmarkt zal
gaan afnemen. Onder invloed namelijk van zowel de vergrijzing van
de bevolking als het ,,volwassen worden” van de pensioenfondsen,
zal het huidige omvangrijke positieve spaarsaldo van de pensioenfondsen en de (pensioendienst van de) levensverzekeringsmaatschappijen na 1990 aanmerkelijk afnemen 39). Dit betekent dat het
huidige aandeel van globaal tweederde in het aanbod op de kapitaalmarkt van de pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen een reductie zal ondergaan. Deze, ceteris paribus, afname van het aanbod op de kapitaalmarkt kan vanzelfsprekend
ernstige consequenties voor de vraagkant van de kapitaalmarkt
hebben. Dit impliceert met name ook dat de mogelijkheden om het
financieringstekort van het rijk middels een beroep op de kapitaalmarkt te financieren, op iets langere termijn aanzienlijk geringer
zullcn worden 40). De afname van het aanbod op de kapitaalmarkt
zou evenwel gemitigeerd kunnen worden door de introductie van
fondsvorming bij de financiering van de AOW 41).
In het kader van de eerdergenoemde intergenerationele rechtvaardigheid zal (vooral het jongere deel van) de huidige actieve bevolking moeten afwegen of zij bereid is de met vermogensvorming
samenhangende premiestijging over te hebben voor de (grotere) zekerheid om te zijner tijd een welvaartsvaste basispensioenuitkering
te kunnen ontvangen. Een bekend probleem bij dergelijke afwegingen is daarbij dat dikwijls de tijdshorizon beperkt is.
Voorts is het van belang te benadrukken dat in de hier geanalyseerde fondsvormingfinancieringsstelsels het indexeringsmechanisme onafhankelijk van de ontwikkeling van de overige relevante variabelen (onder meer rendement en rekenrente) kan worden gehandhaafd wanneer naast de hier behandelde fondsvormingsstelsels ook (aanvullende) ,,omslagelementen” worden toegelaten. Dit
impliceert dat bij het afwegen van de respectieve economische
aspecten van de verschillende financieringsmodaliteiten voor de
AOW het aspect van de mogelijkheid om het bestaande indexeringsmechanisme te handhaven geen expliciete rol behoeft te spelen.

6. Samenvatting en conclusies
Handhaving van uitsluitend het omslagstelsel bij de financiering
van de AOW-uitkeringen zal vanwege de verdubbeling van het aantal AOW-gerechtigden bij een globaal gelijkblijvende beroepsbevolking leiden tot voorzienbare problemen vooral in de eerste decennia van de volgende eeuw. Zo zal bij de gelijkblijvende wettelijke
structuur het AOW-premiepercentage in 2030 globaal het dubbele
bedragen van het huidige niveau, namelijk 23%. Betwijfeld kan
worden of de dan actieve generatie daartoe bereid is. Uit de voorgaande analyse is gebleken dat de huidige generatie premiebetalers
het niveau van de zelf te zijner tijd te ontvangen AOW-uitkering
(grotendeels) ,,veilig” kan stellen door een financieringsstelsel te introduceren waarbij vermogensvorming optreedt.
Tevens kan met een ander financieringsstelsel de omvang van de
besparingen, daarmee de voor investeringen beschikbare middelen
en derhalve de structurele economische groei worden vergroot. Het
introduceren van een financieringsstelsel waarbij vermogensvorming optreedt onder het handhaven van een omslagstelsel om de
overgang soepel te laten verlopen, zal evenwel offers vragen in de
vorm van initiele additionele premielasten. De afweging van de verschillende opties lijkt vooral met het vraagstuk van de tijdspreferentie van doen te hebben. Gezien de voorspelbaarheid van de problematiek zijn uitgebreidere analyses in elk geval wenselijk. Hierbij zou
dan met name ook moeten worden ingegaan op aspecten die in het
voorgaande niet of te weinig aan de orde zijn gekomen. Hierbij kan
onder meer gedacht worden aan de problemen die de eventuele
overgang van een omslag- naar een fondsvormingsfinancieringsstelsel met zich zal brengen, de ruimere dynamische macro-economische context en aan de problematiek van de relatie tussen de
AOW en aanvullende pensioenen 42). In dit verband kan er bij
voorbeeld op worden gewezen dat een eventuele verlaging van het
niveau van de AOW-uitkering de lasten voor de aanvullende pensioenregelingen zal doen toenemen vanwege de gebruikelijke inbouw van de AOW in het pensioen 43). Tevens verdient het aanbeveling een nadere analyse te maken van de betekenis van de te verwachten vermindering van het kapitaalaanbod van de particuliere
1058

pensioenfondsen voor de financierbaarheid van het overheidstekort. Voorts zouden verdere varianten in casu inzake de gehanteerde veronderstellingen, onder meer die over de nominale rente, op
de hier gepresenteerde resultaten bestudeerd dienen te worden.
Tot slot dient een tweetal punten benadrukt te worden. In de eerste plaats is de essentie van het stelsel van sociale zekerheid, hoe triviaal het ook is om dit op te merken, het bieden van (bestaans)zekerheid. Dit geldt niet alleen binnen de generatie van werkenden, maar
ook tussen de werkende en gepensioneerde generatie. Er is als het
ware sprake van impliciet contract, waarbij de werkende generatie
veronderstelt dat door te zorgen voor de gepensioneerde generatie
ook wederom voor hen zal worden gezorgd. Laten wij de financieringsstructuur van de AOW ongewijzigd, dan zou ,,contractbreuk”
wel eens onvermijdelijk kunnen blijken. In de tweede plaats lijkt het
volgende van belang: ..Problems … of long-term finance involve
consequences largely in the future…. and it is therefore difficult for
politicians, whose time horizons are frequently limited to the next
election, to enact meaningful reforms that impose current burdens
on highly visible constituencies. At het same time, the longer the delay in reform, the greater the changes must be and the higher the resulting economic and political costs” 44).
Frans van den Bosch
Peter van Eekelen
Caret Petersen

39) Zo zal het positieve spaarsaldo van bij voorbeeld het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds na 1990 fors afnemen. Zie verder J. W. van der Dussen,
Beleggingen voor oudedagsvoorzieningen, in: A. C. C. Herst e. a. (red.), op.
cit., 1983.
40) Opgemerkt zij hierbij dat in 1983 het rijk voor circa 70% beslag zal leggen op het aanbod op de kapitaalmarkt.
41) Nadere analyse inzake de ontwikkeling van de uit het financieringstekort
voortvloeiende vraag op de kapitaalmarkt en het aanbod van de pensioenfondsen en dergelijke op de kapitaalmarkt, alsmede van de factoren die op dit
aanbod van invloed zijn, waaronder de ontwikkeling van de leeftijdsstructuur
van de bevolking, is overigens van groot belang.
42) Zie in deze bij voorbeeld D. J. de Beus, AOW-verhogingen en de aanvullende pensioenverzekering, ESB, 12 april 1978, biz. 358-365, en het Centraal Economisch Plan 1981, biz. 103 e.v. Voorts diverse bijdragen in C. D.
Campbell (red.), op. tit., 1979.
43) Zie P. J. C. van Eekelen en J. Ruben, Prognoses pensioenkosten in Nederland, een aktuariele verkenning, paper te presenteren op het 22nd International Congress of Actuaries, Sydney, oktober 1984.
44) Zie J. J. Rosa, op. cit., biz. 7-8.

Auteurs