Ga direct naar de content

De kwartaire sector in internationaal perspectief

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 3 1986

De kwartaire sector in
internationaal perspectief
De omvang van de kwartaire sector staat de laatste tijd sterk in de belangstelling. In het
kader van de discussie over dit onderwerp heeft het Sociaal en Cultureel Planbureau een
onderzoek gedaan naar de omvang van de kwartaire sector in Nederland in vergelijking
met die in het buitenland. In dit artikel worden de resultaten van dit onderzoek
weergegeven. De auteur concludeert dat het onderwijs en de gezondheidszorg, de twee
grote deelsectoren van de collectieve sector, in vergelijking met het buitenland zowel een
hoog gebruik als hoge uitgaven kennen, terwijl in de overige deelsectoren het beeld
wisselend is.

DRS. A.G.J. VAN DER TORRE*
In dit artikel worden de resultaten besproken van een
onderzoek dat het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft
gedaan naar de Internationale positie van de kwartaire
sector in Nederland 1). In de nationals discussie over de
omvang van de kwartaire sector wordt een systematische
internationale vergelijking van ingezette middelen en produktie van kwartaire diensten tot op heden gemist. Internationale onderzoeken worden zelden gedaan en hebben
telkens betrekking op een deelsector of een voorziening.
In het onderzoek wordt ruim 50% van de kwartaire sector
in internationaal perspectief geplaatst, waaronder de belangrijke deelsectoren onderwijs en gezondheidszorg.
De uitkomsten van deze studie kunnen van groot politiek belang zijn. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat zowel
het gebruik als de uitgaven in procenten van het bruto binnenlands produkt (bbp) in de deelsectoren onderwijs en intramurale gezondheidszorg in Nederland internationaal
gezien hoog zijn. De personeelsinzet in deze deelsectoren
is niet opvallend hoog of laag.
De vergelijking wordt gemaakt aan de hand van drie
kengetallen:
– een kengetal voor het bereik in de deelsector, namelijk
het gebruik in de deelsector in relatie tot de totale bevolking of relevante bevolkingsgroepen, zoals het aantal
verpleegdagen per inwoner;
– een kengetal voor de inzet van personele middelen, namelijk de personeelssterkte in verhouding tot het gebruik, per 1000 inwoners of als percentage van de totale werkgelegenheid in het land;
– een kengetal voor de kosten in de deelsector, namelijk
de uitgaven in de deelsector in procenten van het bbp.
In enkele gevallen is een vierde kengetal zoals het aanbod of de capaciteit van een deelsector of een voorziening,
meegenomen.
Hoewel in de meeste gevallen gegevens zijn verzameld
voor de jaren 1975, 1980 en het meest recente jaar waarvoor cijfermateriaal beschikbaar is, worden in dit artikel
omwille van de beknoptheid soms alleen de cijfers voor het
laatste jaar gepresenteerd. Voor een gedetailleerde toelichting op de cijfers wordt verwezen naar het Memorandum kwartaire sector.
Voor zover de beschikbaarheid van de cijfers het toeliet,
zijn alle OECD-landen in het onderzoek betrokken. In dit
artikel worden alleen de cijfers voor de landen behorende
872

tot de EG-10 en voor een aantal andere belangrijke landen
gepresenteerd.
Om de internationale positie van ons land te markeren,
worden de termen kop-, midden- en staartpositie gebruikt.
Indien Nederland bij rangschikking van alle onderzochte
landen op grootte van het betreffende kengetal tot de
eerste 25 procent behoort, wordt gesproken over een koppositie. Analoog wordt over staartpositie, respectievelijk
middenpositie gesproken als Nederland behoort tot de
laatste 25 respectievelijk de middelste 50 procent. Bij deze
positiebepaling worden vaak meer landen in aanmerking
genomen dan in de bijbehorende tabel zijn terug te vinden.
Een waarschuwing is hier op haar plaats. Alle gepresenteerde kengetallen moeten met voorzichtigheid worden
ge’mterpreteerd, omdat internationaal niet altijd dezelfde
definitie voor een bepaald kengetal wordt gehanteerd, en
omdat de afbakening van voorzieningen per land kan verschillen. Verder kunnen voorzieningen per land historisch
of traditioneel een verschillende inhoud of een uiteenlopende verzorgingsstructuur hebben. Hetzelfde geldt voor
de kwaliteit van de voorziening. Ten slotte kan het gebruik
van voorzieningen verschillen door een uiteenlopende samenstelling van de bevolking naar leeftijd en burgerlijke
staat
Dit artikel geeft eerst cijfers voor de kwartaire sector in
zijn geheel. Vervolgens wordt een aantal deelsectoren
besproken. Bij de selectie van de bij het onderzoek betrokken deelsectoren werd de keuze vergemakkelijkt doordat
voor veel deelsectoren of voorzieningen geen of onvoldoende internationaal vergelijkbare gegevens beschikbaar bleken. Om deze reden ontbreekt bij voorbeeld een
belangrijke deelsector als de maatschappelijke dienstverlening. In het onderzoek zijn zeven deelsectoren betrokken, te weten onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, gezondheidszorg, politie, gevangeniswezen, despoorwegen
en het bibliotheekwezen. Twee grote deelsectoren, namelijk onderwijs en gezondheidszorg, worden in dit artikel uitgebreid besproken. De overige deelsectoren zijn weergegeven in een samenvattende tabel in de afsluitende paragraaf, die ook de conclusies bevat.
* Werkzaam bij de afdeling systeemanalyse van het Sociaal en Cultureel Planbureau.
1) Sociaal en Cultureel Planbureau, Memorandum kwartaire sector
1986-1990, Rijswijk, 1986.

De totale kwartaire sector
label 1 geeft de werkgelegenheid in de kwartaire sector
weer in procenten van de totale werkgelegenheid. Beide
grootheden zijn gemeten in personen. De in label 1 weergegeven kengetallen hebben betrekking op de aard van
de dienstverlening, niet op de financieringswijze.
Wat de omvang van de kwartaire sector betreft neemt
Nederland een koppositie in. Van de 23 onderzochte
OECD-landen is alleen in Zweden en Denemarken het
aandeel van de kwartaire sector in de totale werkgelegenheid groter dan in Nederland. In de loop van de tijd is in alle
beschouwde landen de relatieve betekenis van de kwartaire sector voor de werkgelegenheid toegenomen. Deze ontwikkeling valt deels te verklaren uit de groei van het aantal
in de kwartaire sector werkzame personen en deels uit de
daling van de werkgelegenheid in de marktsector.

Tabel 1. Civiele werkgelegenheid in de kwartaire sector als
percentage van de totale civiele werkgelegenheid a)
1975

Zweden
Denemarken
Nederland
Noorwegen
Verenigde Staten
Belgie
Canada
.Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Luxemburg
Australie
Bondsrepubliek Duitsland
Italie
leriand
Oostenrijk
Zwitserland
Japan
Griekenland

1980

31

35
32
31
30
30
29
27
27
26
24
23
23
21
22
21
20
19
14

30
29
26
30
25
27
26
23
19
25
21
20 b)
20
19
18
20

14 b)

1983
37
36
34

Tabel 2. Het deelnemingspercentage rond 1982/1983, het
percentage 5-24-jarigen in de totale bevolking in 1980 en
het percentage voltijdleerlingen in de totale bevolking.
Deelnemingspercentage

leriand
VS
Frankrijk a)
Canada
Nederland
Japan
Australia
Noorwegen
Belgie
Italie
Denemarken
Zweden
Griekenland
VK
BRD
Oostenrijk
Zwitserland
Luxemburg

5-24-jarigen
in procenten van
de totale bevolking

Aantal leerlingen
in procenten van
de totale bevolking

74
80
78
69

38
34
31
35

28

73
76
65
72
75
71
73
75
67
65
66
60
57

33
30
35
31
30
31
30
27
31
31
29
31
29
28

56

27
24
24
24
23
23
22
22
22
22
21
20
20
19
18
17
15

a) Bewerking SCP.
Bron. ILO, Yearbook of labour statistics, Geneve, 1985; UNESCO, Statistical yearbook,
Parijs, 1984; United Nations; Demografic indicators of countries: estimates and projections as assessed in T980,New York, 1982

32
31
31
30
29
27
26
25
25
23
23
22
20
20
16

a) Het betreft de werkgelegenheid in werkzame personen. De cijfers hebben betrekking op bedrijfstak 9 van de ISIC. Deze bedrijftak benadert de gebruikelijke definitie van
de kwartaire sector vrij nauwkeurig.
b) Cijfer voor 1977.
Bran: OECD, Labour force stastistics 1963-1983, Parijs, 1985; ILO, Yearbook of labour
statistics, Geneve, 1984.

Onderwijs
label 2 geeft een beeld van het gebruik van het voltijdonderwijs. Het gebruik per hoofd is hier gedefinieerd als
het aantal voltijdleerling en -studenten in procenten van de
totale bevolking 2). Het gebruik wordt verklaard door het
deelnemingspercentage, gedefinieerd als het aantal voltijdleerlingen en -studenten als percentage van de bevolking van 5-24 jaar, en door demografische factoren. Een
relatief groot aantal jongeren brengt bij gelijke deelnemingspercentages een hoger gebruik met zich mee. Het
totale gebruik per hoofd is daarom in tabel 2 opgesplitst in
het deelnemingspercentage en het percentage van de bevolking in de leeftijd van 5-24 jaar.
Nederland neemt qua deelnemingspercentage een hoge middenpositie in. Uit cijfers van Eurostat 3) blijkt dat de
voorsprong die Nederland in 1970/1971 al had ten opzichte van het gemiddelde in de EG-10, verder is toegenomen.
Verder valt uit Eurostat-gegevens af te leiden dat de spreiding van leerlingen en studenten over de diverse onderwijsniveaus in Nederland niet sterk afwijkt van de gemiddelde spreiding in de EG-landen samen.
In slechts vier van de achttien landen is het aandeel van
de 5-24-jarigen in de totale bevolking groter dan in Nederland. Uit tabel 2 blijkt dat het zeer hoge gebruik per hoofd
in leriand voor een belangrijk deel wordt verklaard door
een extreem jonge bevolking, terwijl het vrij hoge gebruik

per hoofd in Nederland zowel volgt uit een betrekkelijk
hoog deelnemingspercentage als uit een vrij hoog aandeel
van jongeren in de totale bevolking.
De personeelssterkte per leerling c.q. student is weergeven in tabel 3. Omdat bij de meeste landen geen arbeidsjaren, maar werkzame personen in de beschouwing
zijn betrokken is het niet mogelijk meer dan globale conclusies te trekken.
Bij het lager onderwijs valt op, dat de personeelssterkte
per 1000 leerlingen in Nederland laag is. Uit niet in deze tabel gepresenteerde cijfers blijkt dat de relatieve achterstand van Nederland ten opzichte van de meeste onderzochte landen in het cursusjaar 1982/1983 minder groot is
dan in 1975/1976. Voorts is in alle onderzochte landen, behalve in de Verenigde Staten, het aantal onderwijzers per
1000 leerlingen in de loop van de tijd toegenomen.
Bij het voortgezet onderwijs bevindt Nederland zich wat
de personeels/gebruiksverhouding betreft in een middenpositie. In de loop van de tijd is de personeelsinzet in Nederland gestegen.
In tegenstelling tot de situatie bij het lager en voortgezet
onderwijs, scoort Nederland in het hoger onderwijs hoog
met het aantal docenten per 1000 studenten. Van de onderzochte landen ligt alleen het kengetal van de Bondsrepubliek Duitsland nog hoger. Ook de ontwikkeling in de
loop van de tijd toont een afwijkend beeld. Het aantal docenten per 1000 studenten in Nederland nam in de periode
1975 tot 1983 af. Opgemerkt dient te worden dat wetenschappelijk onderzoek in de verschillende landen deel kan
uitmaken van de taak van docenten.
De slotsom is, dat bij onderwijsniveaus waar in Nederland de personeelsinzet relatief laag is, de personeelsinzet is gestegen, terwijl bij het onderwijsniveau waar Nederland voorop ligt, de personeelsinzet is gedaald.
Qua aandeel in het bbp van de overheidsuitgaven aan
finale consumptie van onderwijs (tabel 3) neemt Nederland onder de beschouwde landen een koppositie in. Het
vrij hoge gebruik in Nederland is ongetwijfeld een van de
oorzaken van deze hoge uitgaven. De personeels/gebruiksverhouding is echer in grote delen van het onderwijs
lager dan elders. Wellicht dat de loonkosten van het onderwijzend personeel in Nederland in verhouding hoog zijn. In
tegenstelling tot de meeste landen is het aandeel in het
2) Voor het hoger onderwijs zijn ook de deeltijdstudenten meegeteld.

3) Eurostat, Basisstatistieken van de gemeenschap; vergelijking met
enige Europese landen, Canada, Japan en de USSR, Luxemburg,
1985.
Q7Q

Tabel 3. Personeelssterkte per 1000 leerlingen/studenten
rond het schooljaar 1982/’83 a) en de overheidsuitgaven
voor finale consumptie van onderwijs als percentage van
het bbp rond 1983
Personeelssterkte per
1 000 leerlingen/studenten
lager
onderwijs

voortgezet
onderwijs

hoger
onderwijs

Overheidsuitgaven
aan finale
consumptie van
onderwijs
in procenten
van het bbp

Tabel 4. Gemiddeld aantal verpleegdagen per inwonerper
jaarin instellingen voor intramurale gezondheidszorg rond
1983: werkelijke cijfers en voordemografische opbouwgecorrigeerde Nederlandse cijfers
Werkelijk
Zweden
Nederland
Luxemburg
Japan
BRD
Oostenrijk

Noorwegen

Canada
Oostenrijk

Luxemburg
Italie
Denemarken

Zweden
BRD

Belgie
Australia
Verenigd Konnkrijk
Frankrijk
Nederland
Verenigde Staten
Griekenland
Japan

lerland
Zwitserland

125
80
75
74
64
63 c)
62
59
55
54
53
52
50
48
41
40
35

_
58 c)
95

83
99
85
72
78
65
57
67
16
53
55
67 c) d)

116
60
99
34
45

79 e)
126

57 e)
73

122 b)
71 c)
68 c)
94
93
89

5,1
4,1
5,4
6,3
6,0
4,1
7,1
5,0
3,9 c)
5,3
5,8
4,7
2,8
3,8
_

a) Het betreft hier in principe zowel voltijd- als deeltijdonderwijzers/docenten. In het lager en voortgezet onderwijs zijn alleen voltijdleerlingen meegerekend en in het hoger
onderwijs zowel voltijd- als deeltijdstudenten
b) SCP-schatting.
c) Cijfer voor 1979 of eerder.
d) Docenten in arbeidsjaren.
e) Alleen voltijddocenten meegerekend.

Bron: UNESCO, Statistical Yearbook, Parijs, 1984; Interne publikatie van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen; OECD, National accounts, detailed tables, volume
II, 1971-1983, Parijs, 1985.

bbp van de overheidsuitgaven aan finale onderwijsconsumptie in Nederland gedurende de periode 19751983 gedaald. Nederland zakte van de tweede naar de
vierde plaats.

Gezondheidszorg
In deze paragraaf worden zeven kengetallen voor de gezondheidszorg besproken. Drie cijfers hebben betrekking
op het gebruik, een op de capaciteit, twee op de personeelsinzet en een op de uitgaven voor gezondheidszorg in
procenten van het bbp. Bij kengetallen voor de intramurale
gezondheidszorg dient te worden bedacht dat hiertoe in
Nederland onder meer instellingen voor langdurige verpleging worden gerekend, zoals inrichtingen voor zwakzinnigen en verpleeghuizen. Dit bemoeilijkt een internationale
vergelijking, omdat veel landen geen verpleeghuizen kennen of deze niet tot de intramurale gezondheidszorg rekenen. Bij de beoordeling van de positie van Nederland zijn
gegevens betrokken van alle vierentwintig OECD-landen.
Voor achttien landen zijn cijfers getabelleerd.
Tabel 4 geeft een kengetal voor het gebruik per hoofd,
namelijk het gemiddelde aantal verpleegdagen per inwoner per jaar in 1983 in instellingen voor intramurale gezondheidszorg. Naast de werkelijke cijfers staan cijfers die
het aantal verpleegdagen per inwoner per jaar in Nederland weer zouden geven als Nederland qua leeftijd een bevolkingsopbouw zou hebben die gelijk is aan die van het
betreffende land.
In de intramurale gezondheidszorg in Nederland is het
werkelijke gemiddelde aantal verpleegdagen per inwoner
per jaar erg hoog. Onder de vierentwintig onderzochte landen neemt Nederland duidelijk een koppositie in. Het gemiddelde aantal verpleegdagen per inwoner is alleen in
Finland en Zweden hoger. Het verschil tussen de twee kolommen in tabel 4 is een indicatie voor het verschil in gePRB in-Q-lQ8R

Australia
Frankrijk
Zwitserland
Belgie
VK
Denemarken
Italie
Canada
Noorwegen
VS
lerland
Griekentand

Gecorrigeerd

4,8

4,6
4,0
4,3

4,0
3,7
3,7
3,4
3,4
3,2
3,1
3,1
2,8
2,4
2,2
2,2
2,1
2,0
1,7
1,6
1,6

3,7
4,4
4,4
3,7
4,3
4,3
4,3
4,4
4,4
4,2
3,6
4,4
4,0
3,7
4,2

Bron: CBS. Vademecum gezondheidsstatistiek Nederland, 1984, Den Haag, 1984;
CBS, Statistisch Zakboek 1985, Den Haag, 1985: CBS, Diagnose-statistiek ziekenhuizen 1983, Den Haag, 1986; OECD, Measuring health care 1960-1983, expenditure,
costs and performance, Parijs, 1985; Verslag van de stichting centraal administrate
kantoor algemene wet bijzondere zieketekosten over het jaar 1983, Den Haag, 1984.

bruik tussen Nederland en het betreffende land, voor zover dat niet veroorzaakt wordt door demografische opbouw van de bevolking. Zoals gezegd kunnen de cijfers
vertekend zijn door definitie- en systeemverschillen. Het
verder schonen van deze gebruikscijfers voor de laatste
twee factoren is een interessant onderwerp voor verder
onderzoek.
Bij een tweede kengetal voor het gebruik, namelijk de
gemiddelde verpleegduur, scoort Nederland eveneens
zeer hoog. Alleen Japan scoort hier hoger. Verder is in Nederland net als elders het aantal verpleegdagen per inwoner tamelijk constant; de gemiddelde verpleegduur toont
een licht dalend verloop. Wat het aantal opnamen in instellingen voor intramurale gezondheidszorg in procenten van
de totale bevolking betreft, een derde kengetal voor het gebruik, neemt Nederland een staartpositie in. In vrijwel alle
OECD-landen stijgt het aantal opnamen over de tijd.
Een kengetal voor de capaciteit in de intramurale gezondheidszorg wordt gevormd door het aantal bedden per
1000 inwoners. In Nederland ligt dit cijfer rond de 12. Hiermee staat Nederland weer aan kop. Bij rangschikking van
de vierentwintig onderzochte landen op basis van het aantal bedden per 1000 inwoners blijkt de volgorde weinig te
verschillen van de rangschikking op basis van het aantal
verpleegdagen per inwoner. Dit is een aanwijzing dat er
geen grote verschillen in bezettingsgraad tussen de verschillende landen bestaan. Net als het aantal verpleegdagen per inwoner is het aantal bedden per 1000 inwoners in
Nederland tamelijk constant. In andere landen vertoont
het aantal bedden per 1000 inwoners soms een licht stijgend, dan weer een licht dalend verloop.
Tabel 5 laat zien dat de werkgelegenheid in de intramurale gezondheidszorg in Nederland relatief hoog is.
Slechts in drie OECD-landen heeft dit kengetal een hogere
waarde. Verder neemt de werkgelegenheid in de intramurale gezondheidszorg in vrijwel alle landen toe.
Wat betreft het aantal werkzame geneeskundigen per
10.000 inwoners neemt Nederland een middenpositie in
(zie tabel 5). In alle onderzochte landen stijgt het aantal
werkzame geneeskundigen per 10.000 inwoners in de
loop van de tijd tamelijk fors.
Ten slotte geeft tabel 5 zowel het aandeel van de totale
uitgaven als het aandeel van de collectieve uitgaven voor
de gezondheidszorg in procenten van het bbp. Zowel qua
collectieve als qua totale uitgaven aan de gezondheidszorg neemt Nederland een koppositie in. Doordat in de diverse OECD-landen een uiteenlopend deel van de gezondheidszorg collectief wordt gefinancierd, scoren lan-

875

Tabel 5. Personeelssterkte en uitgaven in de gezondheidszorg rond 1983
Percentage
personen
werkzaam in
inlramurale

Werkzame
geneeskundigen
per 10.000
inwoners

Uitgaven
aan gezondheidszorg

Luxemburg

Japan
Italie
BRD

Griekenland
Oostenrijk

10,2
7,8
7,1
7,0
5,6
5,3
5,2
4,8
5,0
4,8
4,5
4,4
3,8
2,9
2,6
2,2
2,0

21
24
21
20
16
19
13
24
12 c)
20
27
22
17
14
13
24
25
17

Gebruik

Uitgaven
Personeelsinzet
in procenten
van het bbp

hetbbp b)

6,2 ( 6,9)
8,8 ( 9,6)
6,9 ( 8,8)
4.9 ( 7,5)
-( 7,8)
4,5 (10,8)
5,5 ( 6,2)
5,6 ( 6,6)
7,5 ( 8,2)
6,2 ( 8,2)
6,0 ( 6,5)
6,6 ( 9,3)
7,4 ( 6,5)
5,0 ( 6,7)
6,2 ( 7,4)
6,6 ( 8,2)
3,4 ( 4,7)
4,6 ( 7,3)

a) Met betreft hier het aantal werkzame personen in de intramurale gezondheidszorg in
procenten van het totale aantal werkzame personen.
b) Het betreft hier de collectieve en totale (tussen haakjes) uitgaven voor de gehele gezondheidszorg in procenten van het bbp.
c) Cijfer voor 1975.

Bron: OECD, Measuring health care, 1960-1983, expenditure, costs and performance,
Parijs, 1985.

den verschillend op de ranglijst voor de totale en collectieve uitgaven. In de loop van de tijd zijn de totale en de collectief gefinancierde gezondheidszorguitgaven in de
meeste OECD-landen gestegen. De hoge Nederlandse
uitgaven voor de gezondheidszorg zijn vermoedelijk gedeeltelijk te verklaren uit het hoge aantal verpleegdagen
per inwoner en per patient, uit het hoge aantal bedden per
inwoner en uit de relatief omvangrijke werkgelegenheid in
de gezondheidszorg. Wel dient te worden benadrukt dat
definitieverschillen het beeld kunnen vertekenen.

Conclusie
Internationaal gezien kent Nederland (in termen van
werkzame personen) een omvangrijke kwartaire sector. In
dit artikel is voor twee deelsectoren vrij uitgebreid besproken hoe het internationaal gezien staat met gebruik, personeelsinzet en uitgaven. Vijf andere deelsectoren zijn
ook in het SCP-onderzoek betrokken. Gezien hun veel geringere omvang worden de resultaten voor deze deelsectoren slechts gepresenteerd in een samenvattende tabel
(label 6), waarin voor elk van de besproken deelsectoren
per kengetal wordt aangegeven of Nederland een koppositie, een middenpositie of een staartpositie inneemt.
Uit tabel 6 valt af te lezen, dat zowel het gebruik als de
uitgaven in procenten van het bbp in het onderwijs hoog
zijn, terwijl wat personeelsinzet betreft Nederland een middenpositie inneemt. Verder blijkt uit tabel 6, dat het gebruik in de gezondheidszorg in Nederland relatief hoog is.
Of de personeelsinzet hoog of gemiddeld is, valt niet zonder meer te zeggen. Dit komt doordat Nederland wat aantal werkzame geneeskundigen per inwoner betreft een
middenpositie inneemt, terwijl de personen die in de intramurale gezondheidszorg werken, een relatief groot aandeel vormen van de totale werkgelegenheid. De uitgaven
voor de gezondheidszorg in procenten van het bbp zijn
eveneens hoog.
Op het gebied van onderzoek en ontwikkeling kan niet
gesproken worden over een achterliggende positie van
Nederland. Wel wordt een relatief groot deel van het on876

Deelsector

in procenten van

gezondheidszorg a)
Nootwegen
Zweden
Nederland
Australia
Zwitserland
VS
VK
Denemarken
lerland
Canada
Belgie
Frankrijk

Tabel 6. Kwartaire diensten: de Internationale positie van
Nederland a)

Onderwijs
Gezondheidszorg
Onderzoek en ontwikkeling
Politie
Gevangeniswezen
Personenvervoer spoorwegen
Nationale en openbare bibliotheken

+
+
0

0
+ /0
0
01-

0

0
0
0

0

+

+

+
+

+ = koppostie
0 = middenpositie
– – staartpositie

derzoek gedaan bij enkele multinational ondernemingen.
Voor het gebruik is bij de politie het aantal geregistreerde
misdrijfzaken en bij het gevangeniswezen het aantal gedetineerden per 100.000 inwoners genomen. Het aantal reizigerskilometers en het aantal uitleningen, beide per
hoofd van de bevolking, vormen respectievelijk het gebruik bij het personenvervoer van de spoorwegen en bij de
bibliotheken. Opvallend is het lage gebruik bij het gevangeniswezen en het hoge gebruik bij de bibliotheken. Verder is in Nederland de personeelsinzet bij de vier laatstgenoemde deelsectoren laag tot middelmatig, terwijl Nederland qua uitgaven afwisselend een kop-, midden- of staartpositie inneemt.
De conclusie is dat internationaal gezien gesproken kan
worden over een koppositie voor Nederland wat betreft het
gebruik en de uitgaven bij de twee grote deelsectoren onderwijs en gezondheidszorg. Qua personeelsinzet zit Nederland in het midden bij het onderwijs en, afhankelijk van
het soort personeel dat men bekijkt, in het midden of in de
kop bij de gezondheidszorg. Bij de kleine deelsectoren is
het beeld wisselend.

Ab van der Torre

Auteur