Ga direct naar de content

De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in 1960 en 1971 (III)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 4 1980

De kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid in 1960 en 1971 (111)
Vrouwen en mannen in de werkgelegenheid
DRS. G. J. M. CONEN*

DRS. F. HUIJGEN**

In deel I van deze serie artikelen bleek dat het functieniveau voor arbeiders in 1 9 7 1 t.o.v. 1 9 6 0 over het
algemeen is gedegradeerd. Binnen de verdeling voor employés is in alle sectoren een polarisatie
opgetreden die in twee sectoren gepaard gaat met degradatie en in twee andere sectoren met regradatie.
In deel II hebben we gezien dat de aard en ontwikkeling van de functieniveauverdeling voor vrouwen
nogal afwijkt van die voor mannen. Het zijn vooral vrouwen – zowel arbeidersalsemployes- die
getroffen worden door groeiende kwalitatieve discrepantiesbinnen de werkgelegenheid. In deze
aflevering zal blijken dat de geconstateerde verschillen in beroepskansenstructuur voor
uiteenlopende categorieën mannen en vrouwen slechts voor een deel samenhangen met verschillen
in opleidingsniveau; binnen elk opleidingsniveau blijft de relatie tussen geslacht en
functieniveau bestaan.
1. Inleiding
Aangezien het opleidingsniveau slechts één van de factoren
blijkt te zijn, die een verklaring geven voor de verschillen in
kansenstructuur van mannen en vrouwen, wordt in dit artikel
nagegaan Ã’f, en hoe, enkele andere persoonlijke kenmerken
samenhangen met de relatief lage positie van vrouwen in de
functieniveaustructuur. Gegeven de beperkingen, die zijn
verbonden aan het gebruik van volkstellingsgegevens en de
ruimte die voor dit artikel ter beschikking staat, is alleen een
globale behandeling mogelijk van de invloed van een tweetal
factoren, te weten opleidingsrichting en leeftijd.

Opleidingsrichting
Over de maatschappelijke relevantie van een nadere verkenning van spanningen in de aansluiting tussen onderwijs en
arbeidsbestel is in het vorige artikel het een en ander naar
voren gebracht. De aansluitingsproblematiek is benaderd
vanuit de relatie tussen het opleidingsniveau dat vereist is
voor een adequate functievervulling en het niveau van onderwijs waarover de functievervuller in feite beschikt. Geconstateerd werd, dat er in dit opzicht (in 1971 meer dan in 1960)
omvangrijke kwalitatieve discrepanties bestaan en dat de
arbeidssituatie -met name van vrouwen- relatief vaak
gekenmerkt wordt door onderbenutting (= werkzaam zijn op
een niveau dat aanzienlijk lager ligt dan het bereikte opleidingsniveau). De gekozen benadering van de aansluitingsproblematiek is globaal en betrekkelijk eenzijdig van opzet 1).
Het zal duidelijk zijn dat functievereisten niet alleen betrekking hebben ophet opleidingsniveáu, de vereiste ervaringe.d.,
maar dat ook de arbeidsmotivatie. de mate van flexibiliteit en
niet te vergeten de opleidingsrichting daartoe moeten worden
gerekend. Wat betreft dit laatste aspect is binnen het huidige
bestel de tweedeling ,,algemeen vormend onderwijs” versus
,,beroepsgericht onderwijs” de meest voor de hand liggende
onderscheiding in opleidingsrichting en bovendien een centraal onderscheid, zoals blijkt uit de discussies die de laatste
jaren zijn gevoerd over de reorganisatie van het onderwijssysteem in verband met gepercipieerde knelpunten op de arbeidsmarkt 2).
De laatste dertig jaar hebben zich belangrijke verschuivingen voorgedaan in de doelstellingen van het onderwijsbeleid
van de overheid. Aanvankelijk had het opleveren van goed

geschoolde arbeidskrachten de hoogste .
de
– ~rioriteit: ontwikkeling van het onderwijssysteem naar niveau en richting werd
dan ook sterk beïnvloed door de behoeften en mo~eliikheden
op de arbeidsmarkt. Vanaf het eind van de jaren zestig komt
meer en meer als doelstelling naar voren, dat het individu
door onderwijs de mogelijkheid moet krijgen om zich persoonlijk te ontplooien en om o p een volwaardige wijze deel te
nemen aan onze samenleving. Dit houdt in, dat het onderwiis
niet alleen dient ter voorberkding o p de beroepsuitoefening,
(het aanleren van functionele – technisch-instrumentele en
sociaal-normatieve – vaardigheden en houdingen) maar dat
ter wille van de individuele ontplooiing en de maatschappelijke weerbaarheid, zowel binnen als buiten het arbeidsbestel,
extra-functionele en algemeen vormende kwalificaties moeten worden bijgebracht.
In het lager en middelbaar beroepsonderwijs komt dit reeds
onder meer tot uitdrukking in een toegenomen aandeel van
algemeen vormende vakken, ten koste van het aantal beroepsgerichte lesuren en – vooral in het algemeen vormend onderwijs – in de aandacht voor het ontwikkelen van creatieve,
expressieve en sociale vaardigheden 3). Daarnaast heeft zich
in een aantal gevallen een verbreding van het beroepsonderwijs voorgedaan: de opleiding werd gericht op bredere functiegebieden in plaats van op smalle gespecialiseerde beroepen.
De veralgemening en verbreding van het beroepsonderwijs
heeft nogal wat bezwaren opgeroepen van werkgeverszijde.
Deze ontwikkeling van het beroepsonderwijs, waaraan een
toenemende opleidingstaak voor werkorganisaties kan zijn

*

Wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
** Wetenschappelijk medewerker bij het Sociologisch Instituut van
de Katholieke Universiteit Nijmegen.
I) In de studie van Van Hoof en Dronkers wordt op basis van
literatuurstudies en de evaluatie van bestaand onderzoek een algemeen beeld geschetst van de relaties tussen onderwijs, arbeidsmaFkt
en arbeidssvsteem. over de knelvunten in deze relaties en de achtergronden en-gevolgen daarvan. J:J. van Hoof en J. Dronkers, Onderwijs en arbeidsmarkr, Amsterdam, 1979.
2 ) Vgl. o.a. Ministerie van Sociale Zaken, Verkenning van de relatie
tussen onderwijsbeleid en arbeidsmarktbeleid, Den Haag, 1979 en
NCW, Onderwijs – onderneming – maatschappijbeschouwing,
Verslag NCW-studieconferentie, Zeist, 1976.
3) Zie o.a. K. de Jong, Veranderende doelstellingen van her beroepsonderwijs, in: NCW, op.cit.

verbonden, zou met name de middelgrote en kleinere ondernemingen voor problemen plaatsen 4). Of de verbreding van
f het beroepsonderwijs dusdanig ten koste is gegaan van de
: praktijkgerichte elementen in de opleiding, dat schoolverlaters pas na langere tijd d a n voorheen bruikbaar zijn in hun
heden niet aangetoond 5).
funciie, is tot
In een tiid waarin de inhoud van beroepen snel verandert en
bedrijf~s~kfieke
functies in aandeel toenemen als gevolg van
economische en technisch-oreanisatorische ontwikkelingen.
heeft verbreding van het beroepsonderwijs ook voordelen. De
aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt wordt erdoor
versoepeld (dat dit zonder gepaste beleidsmaatregelen zal
leiden tot kwalitatieve discrepanties bij de functievervulling
moge duidelijk zijn); de flexibiliteit van werknemers o p de
arbeidsmarkt neemt toe; de kosten voor de werkgever voor
functiegerichte bij- en herscholing van het personeel worden
verlaagd.
De vraag of, en zo ja, in hoeverre deze ontwikkelingen van
invloed zijn op de kansenstructuur van werknemers met een
beroeps(-gerichte)opleiding ( 1971 vergeleken met 1960), kan
op basis van beschikbare gegevens niet worden beantwoord.
De informatie over de opleidingsrichting uit de volkstelling
1971 is niet schakelbaar met gegevens uit de volkstelling 1960.
In verband hiermee beperken wij ons tot de vraag of er in
1971, gegeven het opleidingsniveau, een verband bestaat
tussen de opleidingsrichting (algemeen vs. beroeps-) en het
functieniveau binnen enkele sectoren van de werkgelegenheid.
Gegeven het feit dat gedurende de jaren zestig de vraag naar
arbeidskrachten met een lagere en middelbare beroepsopleiding onverminderd groot iS geweest, terwijl schoolverlaters
meer dan voorheen een algemeen vormende opleiding hebben
genoten 6), mag worden ;erwacht dat werknemers-met een
beroepsgerichte opleiding op uitgebreid lager en middelbaar
niveau in 197 1 over het algemeen functies bekleden met een
hoger niveau dan werknemers met een algemeen vormende
opleiding. Wij zullen ook nagaan of er wat dit betreft een
verschil bestaat tussen vrouwen en mannen en of dit verschil
in verband staat met de relatief lage positie van vrouwen in de
werkgelegenheidsstructuur.

Wanneer wordt gezocht naar factoren die een verklaring
kunnen geven voor verschillen in de kansenstructuur tussen
vrouwen en mannen (wat betreft het functieniveau) ligt het
voor de hand na te gaan in hoeverre d e factor leeftijd relevant
is. Er bestaat namelijk, binnen de werkende bevolking, een
sterk verband tussen de variabelen leeftijd en geslacht, leeftijd
en opleidingsniveau en – naar wij aannemen in het bijzonder
voor mannen – tussen leeftijd en functieniveau. In het
navolgende zal kort o p deze relaties worden ingegaan.
Zoals bekend, is de categorie werkende mannen relatief
evenwichtig verdeeld over de verschillende leeftijdsklassen
tussen de 15 en 65 jaar, terwijl de werkende vrouwen vooral
behoren tot de klasse 15- 30jaar. Hierin treden tussen 1960 en
1971 evenwel veranderingen op. De deelname van vrouwen
aan het arbeidsproces is in 1971 ten opzichte van 1960
gestegen; dit geldt voor alle leeftijdsklassen tussen de 20en65
jaar 7), waarbij het vooral gaat om het gestegen deelnemingspercentage van gehuwde vrouwen (werkzaam in loondienst) 8).
‘ Tussen 1960 en 1971 is het opleidingsniveau van de bevolking in loondienst sterk gestegen. De schoolverlaters/ toetreders tot de arbeidsmarkt hebben een relatief hoog opleidingsniveau; ouderen die het arbeidsbestel in verband met
arbeidsongeschiktheid, pensionering e.d. hebben verlaten,
hebben een relatief laag opleidingsniveau (ca. drie kwart heeft
een opleiding op lager niveau). Er bestaat een negatief verband tussen leeftijd en opleidingsniveau. Dit geldt in ieder
geval voor de categorie mannelijke werknemers; of dit ook
voor vrouwelijke werknemers opgaat is moeilijk a a n te geven,
omdat hierover weinig gegevens beschikbaar zijn. Wel is

ESB 21-5-1980

bekend dat er een positieve relatie bestaat tussen het opleidingsniveau en het deelnemingspercentage voor gehuwde
vrouwen 9).
Vervolgens gaan we uit van de veronderstelling dat er,
gegeven het opleidingsniveau, een positief verband bestaat
tussen leeftijd en functieniveau (hogere functies worden pas
na een aantal jaren beroepsuitoefening bereikt, hetzij vanwege anciënniteitsregels, hetzij o p grond van vereiste (beroeps-)
ervaring. Verder veronderstellen we dat dit verband relatief
sterk is voor mannelijke employés, en minder sterk voor
mannelijke arbeiders (er zijn doorgaans weinig carrièremogelijkheden binnen de handarbeid) en dat deze samenhang voor
vrouwen waarschijnlijk minder sterk, zo niet geheel afwezig
zal zijn.
Vrouwelijke werknemers worden immers relatief weinig
carrièremogelijkheden geboden, wat onder meer verband
houdt met relatief frequente uittredingen uit het arbeidsbestel
c.q. onduidelijkheid bij de werkgevers over de te verwachten
duur van het dienstverband. Dit geldt met name voor de jonge
ongehuwde vrouwen (waaronder bijvoorbeeld schoolverlaters), maar ook voor vrouwen die na langere afwezigheid uit
het arbeidsproces weer willen toetreden. De carrièremogelij kheden liggen heel anders voor vrouwen in de hogere leeftijdsklassen die onafgebroken deel hebben uitgemaakt van het
arbeidsbestel. Het probleem voor ons hierbij is, dat we in dit
stadium van het onderzoek (in het bijzonder bij de analyse van
de mogelijke deelname van gehuwde vrouwen) geen schatting
kunnen geven van de omvang van deze groepering. In paragraaf 3 worden enige resultaten gepresenteerd van een analyse
van de genoemde relatiepatronen in 1960 en 1971. Vanwege
het grote aantal variabelen dat in onderlinge samenhang
wordt bestudeerd. kunnen we hier -evenals in .
uaragraaf
2 het geval is -slechts een deel van het materiaal presenteren.

2. Opleidingsrichting en kansenstructuur van mannen en
vrouwen
In tabel I wordt voor arbeiders en employés in drie bedrijfssectoren de relatie tussen geslacht en opieidhgsrichting gepresenteerd voor de situatie in 1971. Voor de arbeiders geldt, dat
in 1971 mannen relatief wat vaker over een beroepsopleiding
beschikken d a n vrouwen, maar dat verschillen, zowel binnen
de sectoren als tussen de sectoren, gering zijn. De employés
blijken minder vaak een beroepsopleiding te hebben gevolgd
dan arbeiders. Beperken we ons vervolgens tot employés in de
industrie, dan blijken mannen aanmerkelijk vaker over een
beroepsgerichte opleiding te beschikken dan vrouwelijke
employés. In de overige commerciële dienstverlening zien we
het omgekeerde beeld; hier hebben vrouwen veelvuldiger een
beroepsopleiding d a n mannen, alhoewel de verschillen niet zo
groot zijn als in de industrie.
De voor mannelijke en vrouwelijke arbeiders in de verschillende sectoren geconstateerde overeenkomsten in deelname
aan beroepsopleidingen blijven bestaan wanneer de variabele
opleidingsniveau wordt geintroduceerd: binnen elk opleidingsniveau zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen te
verwaarlozen.
Uit tabel 2 blijkt dat wat betreft employés het beeld in de
onderscheiden sectoren nogal uiteenloopt. In de industrie en
de overige commerciële dienstverlening hebben mannen met
een opleiding o p uitgebreid lager niveau in vergelijking tot

4) Zie NCW, op. cit., blz. 10.

5) Ministerie van Sociale Zaken, op. cit., blz. 89.

6) De stijging van het onderwijsniveau is vooral gerealiseerd door een

grotere deelname aan het algemeen vormend onderwijs.
7) Vgl. A.B. Berends en A.C. Boelmans-Kleinjan, Beroepsarbeid
door vrouwen in Nederland, Monografieën Volkstelling 197 1, no. 7,
Den Haag, 1979, blz. 85.
8) Idem, blz. 87.
9) Idem, blz. 60.

Tabel I . Arbeiders en employés in industrie, handel en overige
commerciële dienstverlening naar geslacht en opleidingsrichting a) in 1971 in procenten
Opleidingsrichting

I

I

Industrie

Tabel 3. Arbeiders in de industrie naar geslacht, opleidingsniveau a), opleidingsrichting en functieniveau in 1971 in procenten

I

Overige commerciële dienstverlening

Functie-

mannen vrouwen mannen vrouwen mannen vrouwen

4

Totaal(= 100%)

.c

Beroeps
Algemeen

0

I

93.4
6.6

76.7
23.3

Totaal (= 100u/o) I209.770

91.3
8.7

40.080
69.3
30.7

75.4
24.6

52.020

1 117.250

93.3
6.7

I

vrouwen
kraps

;:a
l

I

Totaal
í= 100%) 228.200

88.500 1242.080 198.580

l

algemeen

I

mannen
beroeps

algemeen b)

l

vrouwen
algemeen b)

r&

opleidingsrichting al dan niet op dezelfde wijze zijn verdeeld over functieniveaus en of de verdeling voor mannen
hetzelfde is als die voor vrouwen;
b. of dit in combinatie met eerdergenoemde bevindingen al
dan niet een verklaring vormt voor de in het vorige artikel
geconstateerde relatieve tenachterstelling van werkende
vrouwen.
Uit tabel 3 blijkt dat mannelijke arbeiders op uitgebreid
lager niveau in de industrie met een beroepsgerichte opleiding
meer kans hebben op een relatief hoog functieniveau dan de
vergelijkbare groep mannen met een algemeen vormende
opleiding; bij de vrouwen zijn de verschillen tussen beide
verdelingen in dit opzicht betrekkelijk gering, waarbij het wel
opmerkelijk is dat de kansenstructuur voor mannen, ongeacht opleidingsrichting, beter is dan die voor vrouwen. Volledigheidshalve zijn ook de functieniveauverdelingen van de
categorieën met een opleiding op middelbaar of hoger niveau
in tabel 3 opgenomen.
Mede gezien de gegevens vermeld in tabel 1 kan worden
geconcludeerd dat de introductie van de variabele opleidingsrichting nauwelijks aanvullende informatie verschaft over de
relatieve tenachterstelling van vrouwelijke arbeiders in de
industrie. Deze conclusie kan ook worden getrokken voor
arbeidsters in de handel en de overige commerciële dienstverlening. Ook in deze sectoren bereiken mannen binnen een
zelfde onderwiisniveau hogere vosities in de functieniveauverdeling met eenberoepsger&ht~opleidingdan mannen met een
algemeen vormende opleiding. Hetzelfde geldt voor vrouwen.

Vrouwen
Kroep algemeen totaal
(= 100%
(= IWo)

Opleidingsniveau

75.6
78.7

24.4
21.3

1 1 1.690
57,810

76.9

23.1

40,280

uitgebreid lager
middelbaar
semi-hoger/
hoger

68.1
70.8

3 1.9
29.2

76.740
30.880

74.2

25.8

9,630

uitgebreidlager
middelbaar
semi-hoger!
hozer

59.3
72.7

40.7
27.3

114.790
75.330

58.1

41.9

9.030

a) Zie voetnoot bij tabel I.
b) Vanwege de geringe absolute aantallen zijn de betreffende functieniveauverdelingen voor
dit onderwijsniveau niet weergegeven.

p

Tabel 2. Employés in industrie, handelen overige commerciële dienstverlening naar geslacht, opleidingsniveau en opleidingsrichting in 1971 in procenten

I

mannen

92.0
8.0

a) Excl. lager onderwijsniveau. Een klein deel van de personen met een opleiding op lager
niveau heeft enige tijd een voortgezette opleiding met een beroepsgericht karakter gevolgd.
Dit geldt zowel voor vrouwelijke als voor mannelijke werknemers. Deze informatieis niet in
de analyse betrokken,

uitgebreid lager
middelbaar
semi-hoger ‘
hoger

I

1

middelbaar en hoger

5.200

54.3
45.7

250.270

92.7
7.3

33.730

96.1
3.9

Beroeps
Algemeen

2

.O
L

niveau

I

uitgebreid lager

51.960

I

vrouwen vaker een beroepsgerichte opleiding gevolgd (in de
handel is de situatie omgekeerd), op de hogere onderwijsniveaus hebben daarentegen vrouwen meer een beroepsgerichte
opleiding gevolgd (met uitzondering van het middelbaar
niveau in de industrie).
De vraag is nu:
a. of in de verschillende sectoren, gegeven het onderwijsniveau, arbeiders resp. employés met een verschillende

Tabel 4. Employés in de industrie, handel en overige commerciële dienstverlening naar geslacht, opleidingsniveau, opleidingsrichting en functieniveau in 1971 in procenten

I

uitgebreid lager
Functieniveau

beroeps

o. 1
1.5
14.5
11.1
72.8

Totaal (= 100%)

5-7

vrouwen

mannen
algemeen
0.0
2.9
27.5
19.3
50.3

beroeps
0.0
18.5
48.9
19.3
13.3

algemeen
8.0
55.0
23.3
13.7

1

middelbaar

I

mannen
beroeps

I.
O
7.3
7.3
84.4

algemeen
1.7
9.0
8.5
80.8

I

vrouwen
beroep
7.0
3 5
35.5
26.0

algemeen
4.0
26.4
45.7
23.9

semi-hoger en hoger

I

mannen
beroeps
0.3
0.9
3.7
95.1

algemeen
0.2
0.4
1.2
98.2

I

vrouwen
beroeps
3.0
12.2
12.8
72.0

algemeen
7.4
3.7
11.1

77.8

Maar ook hier zien we evenals in de industne dat de verschillen in kansenstructuur tussen mannen en vrouwen blijven
bestaan, ongeacht de opleidingsrichting.
In tabel 4 wordt voor de verschillende categorieën employés
werkzaam in de industrie, handel en overige commerciële
dienstverlening de opleidingsrichting in verband gebracht met
het functieniveau. O p het eerste gezicht blijkt al dat de
verdelingen hier afwijken van die in de vorige tabel.
Mannelijke en vrouwelijke employés met een algemeen
vormende opleiding o p semi-hoger of hoger niveau bereiken
(ongeacht de sector waarin zij werkzaam zijn) een hoger
functieniveau dan degenen met een beroepsgerichte opleiding. Op middelbaar en o p uitgebreid lager niveau doet zich in
de handel hetzelfde verschijnsel voor; in de overige commerciële dienstverlening hebben daarentegen mannen en vrouwen
met beroepsgerichte opleiding een relatief goede kansenstructuur. In de industrie ten slotte hebben mannen met een
beroepsgerichte opleiding o p de lagere onderwijsniveaus meer
kans op een relatief hoog functieniveau dan mannen met een
algemeen vormende opleiding; bij vrouwen zien we een
grotere kans o p een relatief hoog functieniveau voor degenen
met een algemeen vormende opleiding.
Uit vergelijking met de gegevens van tabel 2 blijkt, dat voor
employés i.t.t. arbeiders, het in de analyse betrekken van de
opleidingsrichting binnen het onderwijsniveau een nieuw licht
werpt op de relatief zwakke positie van vrouwen in de
werkgelegenheidsstructuur. In alle gevallen waarin – zowel
voor mannen als voor vrouwen -juist een algemeen vormende opleiding samengaat met een hoge positie in de functieniveaustructuur (in sterkere mate dan het geval is met een
beroepsgerichte opleiding), blijkt dat mannen, in verhouding
tot vrouwen, veelvuldiger een algemeen vormende opleiding
hebben genoten. Voor employés met een opleiding op uitgebreid lager niveau in de overige commerciële dienstverlening
zien we een tegengesteld beeld: mannen en vrouwen bereiken
een hoger functieniveau met een beroepsgerichte opleiding en
mannen zijn vaker beroepsgericht opgeleid.
In de vergelijking van onderwijsniveau/ opleidingsrichting
met de kansenstructuur, in combinatie met aantalsverhouding qua opleidingsrichting (tabel 2) constateren we een
opvallende regelmaat. Slechts in enkele gevallen zien we een
hiervan min of meer afwijkend beeld. In de industne hebben
mannen met een beroepsgerichte opleiding (op de beide lagere
onderwijsniveaus) meer kans op hogere functieniveaus dan
mannen met een algemeen vormende opleiding (voor vrouwen geldt het omgekeerde); daarbij zijn mannen voor 75%
beroepsgericht opgeleid en vrouwen voor ruim 50%. In de
overige commerciële dienstverlening constateren we voor het
middelbaar niveau dat zowel vrouwen als mannen met een
beroepsgerichte opleiding een relatief hoog functieniveau
bereiken, maar dat in dit geval de vrouwen verhoudingsgewijs
meer beroepsgericht zijn opgeleid.
Tot nu toe hebben we m. b.t. de gegevens uit tabel 4 een
beschrijving gegeven van de samenhang tussen de verschillen
in kansenstructuur met d e verschillen in gevolgde opleidingsrichting. Alhoewel de verschillen tussen de functieniveauverdelingen in veel gevallen niet onaanzienlijk zijn, blij kt ook
hier dat in vrijwel alle gevallen mannen in de functieniveauverdeling aanzienlijk sterker zijn vertegenwoordigd op d e
hogere niveaus dan vrouwen, ongeacht de opleidingsrichting.
Per onderwijsniveau blijkt bovendien dat d e verschillen in de

kansenstructuur voor employés met een algemeen vormende
tegenover degenen met een beroepsgerichte opleiding binnen
een sector over het algemeen niet zo groot zijn als de opvallende verschillen in kansenstructuur tussen de diverse sectoren.
Dit geldt niet alleen voor mannen, maar ook voor vrouwen.
Ook na introductie van het onderscheid in opleidingsrichting
binnen het onderwijsniveau blijkt, in aansluiting o p een
conclusie uit deel 11 (in ESB van 7 mei), dat de relatie
tussen opleiding en functieniveau (in 1971) niet zo sterk is als
veelal wordt aangenomen. Bovendien blijkt dat recruteringspatronen in de diverse sectoren aanzienlijk van elkaar afwijken.
3. Leeftijd en kansenstructuur voor mannen en vrouwen
In de inleiding is al vermeld dat er voor gehuwde vrouwen
een positieve relatie bestaat tussen het deelnemingspercentage
aan beroepsarbeid en het opleidingsniveau. Daarom kan er
-zoals bij de mannelijke werknemers – niet zonder meer
van worden uitgegaan, dat er voor vrouwelijke werknemers
een negatieve samenhang bestaat tussen leeftijd en opleidingsniveau. Het is bovendien de vraag of deze relatie voor
vrouwelijke arbeiders vergelij kbaar is met die voor vrouwelijke employés. In tabel 5 wordt voor mannelij ke en vrouwelijke
arbeiders in de industrie de relatie tussen leeftijd en opleidingsniveau gepresenteerd.
Uit tabel 5 blijkt dat er voor vrouwelijke arbeiders in 1960
én 1971, evenals voor de mannen, een negatief verband
bestaat tussen leeftijd en onderwijsniveau en dat binnen elke
leeftijdscategorie het opleidingsniveau van vrouwen lager is
dan dat van mannen 10). In de leeftijdsklasse 14 – 29jaar zijn
de verschillen in opleidingsniveau tussen 1960 en 1971 voorde
mannelijke en vrouwelijke arbeiders vrijwel gelijk en relatief
omvangrijk. In de hogere leeftijdsklassen nemen de verschillen tussen de betreffende verdelingen af, maar en dat is zeer
opmerkelijk – voor vrouwen minder sterk dan voor mannen.
Dit verschijnsel doet zich niet alleenvoor in de industrie, maar
ook in de twee andere sectoren. Dit wijst erop dat de categorie
werkende vrouwen (arbeidsters) van 30 jaar en ouder, wat
betreft de verdeling naar onderwijsniveau, in 1971 nogal
afwijkt van datgene wat te verwachten zou zijn wanneer de
deelnemingsgraad van vrouwen aan beroepsarbeid, evenals
die voor mannen, voor d e verschillende leeftijdsklassen relatief stabiel en hoog zou zijn. In tabel 6 wordt een en ander
nader toegelicht.
Tabel 6 laat zien dat mannelijke arbeiders van middelbare
leeftijd in 1971 een hoger opleidingsniveau hebben dan de
mannelijke arbeiders van de jongste leeftijdsklasse in 1960. In
1971 is het aandeel van mannen met een opleiding o p lager
niveau gedaald ten gunste van het aandeel o p de twee hogere
niveaus. Bij de arbeidsters zien we een ander beeld. Hier is het
aandeel van het laagste niveau en van het hoogste niveau
gestegen, en dat van het tussenniveau gedaald. O p basis van

10) Dezelfde samenhangen worden ook aangetroffen in de beide
dienstensectoren, alleen is in de handel in 1971 en in de overige
commerciële dienstverlening in 1960 en 1971 de jongste categorie
vrouwen wat hoger opgeleid dan de jongste categorie mannelijke
arbeiders.

Tabel 5. Arbeiders in de industrie, naar leeftgd, geslacht en opleidingsniveau in 1960 en 1971 in procenten

Opleidingsniveau:

I

mannen
1960

– lager
– uitgebreid lager
– middelbaaren hoger
Totaal(= IOU%)

ESB 21-5-1980

1971

61.5
38.1
0.4

41.0
55.9
3.1

284.620

234.540

I

vrouwen
1960
75.5
24.3
0.2
107.220

1971
57.0
40.2
2.8
66.950

I

I

mannen
1960
71.7
27.9
0.4
241.W

1971
58.6
39.1
2.3
180.160

vrouwen
19M

1971

84.0
15.8
O2
.

78.1
18.5
3.4

17.400

15.510

I

mannen
1960
86.4
13.2
0.4
215.200

1971
75.9
23.1
1 .O
154.570

I

vrouwen
1960

1971

90.6
8.7
0.7

86.6
11.8
I .h

11.46û

11.720

6 15

Tabel 6. Arbeiders (mlv) in de industrie, handel en overige
commerciële dienstverlening in 1960 (leeftijdsklasse 14-29
jaar) en 1971 (leeftijdsklasse 30-44 jaar) naar opleidingsniveau
l

I

I

Tabel 8. Employés (mlv) in de industrie, handel en overige
commerciële dienstverlening in 1960 (leef~ijdsklasse
14-29jaar)
en 1971 (leeftijdsklasse 30-44 jaar) naar opleidingsniveau in
procenten
Vrouwen

Mannen

Vrouwen

Mannen

l

1960 1
1971 i
1960
1 1971
j 14-29jaai j 30-44jaari 1429jaar 130-44jaar

iI

0.4

Totaal (= 100%)

1

392.619

18.2
40.8
23.4
17.6

36.5
57.2
5.9
0.4

‘ 166.120

lager
– uitgebreid lager
– middelbaar
– semi- hoger en hoger

i ‘i: I

0.3

259.620

150.200

1

1960
14-29jaar

267.960

1971
30-44jaar

I

l

lager
– uitgebreid lager
– middelbaaren hoeer

1971
30-44jaar

22.0
53.1
18.9
6.0

Opleidingsniveau

1

Opleidingsniveau

1960
14-29jaar

1

5.2

1

37.430
Totaal (= 100%)

deze gegevens kan de voorzichtige conclusie getrokken worden dat vrouwen met de laagste en vrouwen met de hoogste
opleidingen relatief zijn oververtegenwoordigd binnen de
categorie arbeidsters van middelbare leeftijd in 1971. Het zijn
vooral vrouwen met een laag en vrouwen met een hoog
opleidingsniveau die o p latere leeftijd gaan/ blijven werken als
arbeidster c.q. in de gelegenheid worden gesteld om als
arbeidster te gaanlblijven werken 11).
Evenals voor mannelijke en vrouwelijke arbeiders is voor
mannelijke employés in de industrie het verband tussen
leeftijd en opleidingsniveau negatief, zo blijkt uit tabel 7.
Oudere vrouwelijke employés daarentegen zijn hoger opgeleid dan de jongere vrouwen 12).
In 1971 zijn, in de drie sectoren gezamenlijk, vrouwelijke
employés van middelbare leeftijd met een opleiding op middelbaar of hoger niveau relatief sterk vertegenwoordigd en
zijn niet alleen vrouwen met een opleiding o p uitgebreid lager
niveau (zoals bij de vrouwelijke arbeiders van middelbare
leeftijd), maar ook vrouwen o p het laagste onderwijsniveau
ondervertegenwoordigd (vgl. tabel 8 en tabel 6 met tabel 3 uit

25.7
40.8
23.4
10.1

239.820

69.850

deel I1 in ESB van twee weken terug) 13).
We hebben in het vorige artikel laten zien dat in de industrie
en in de overige commerciële dienstverlening de relatie tussen
het opleidingsniveau en het functieniveau voor mannelijke en
vrouwelijke arbeiders positief is, maar dat deze relatie voor
vrouwen veel zwakker is dan voor mannen. In de betreffende
figuren kwam ook sterk tot uitdrukking dat de functieniveauverdelingen voor vrouwen met een opleiding o p lager niveau
en met een opleiding o p uitgebreid lager niveau in 1971 t.o.v.
1960 aanmerkelijk sterker zijn gedegradeerd dan die voor
mannen met een zelfde onderwijsniveau.

I 1) Hetzelfde geldt voor vrouwen die behoren tot de leeftijdsklasse45
jaar en ouder.
12) Ook in beide dienstensectoren is het verband tussen leeftijd en
functieniveau voor mannelijke employés negatief en voor vrouwelijke
employés positief.
13) Dit is ook het geval binnen de hoogste leeftijdscategorie vrouwelijke employés.

Tabel 7. Employés in de industrie naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau in 1960 en 1971 in procenten
14-29iaar
mannen

Opleidingsniveau

vrouwen

uitgebreid lager
– middelbaar
– semi- hoger en hoger

53.0

I

vrouwen

mannen

vrouwen

mannen

I

45 iaar en hoger

30-44 iaar

I

I

I

46.4
26.8
13.5

Tabel 9. Arbeiders in de industrie en overige commerciële dienstverlening naar geslacht, opleidingsniveau a), leefrijd enfunctieniveau in 1971 in procenten

1

uitgebreid l a p r

lager niveau
Functieniveau

I

I

II

Totaal

I

6 6
68.6
5.4
8.9

3
O
6.7
8.7

0.5

0.5

(= l o m )

ËZ
E ‘2

0g

s
.-

2

r
E

o’
G

5-7
Totaal
(= l o m )

I
I

Mannen

30.490

a) ~xcl.’hetopleidingsniveau middelbaar en hoger.
b) l = 14- 29 jaar;
I = 30-44 jaar:
I
111= 45 jaar en hoger.

30.510

I

IIIb)

i:: j
10.9
11.6

O7
.
30.680

1

I1

6.5
43.0
10.0
38.1

4,
41.1
11.1
40.2

2.4
30.130

111

:

1

lager niveau
I

34.5
16.0
40.0

36,4
39.6
8.3
15.6

10.930

16.290

II

111

uitgebre;d lager
I

42.3
48.9
6.3
2.5

6
51.5
7.9
3.9

5.6
33.6
7.5
43.3

13.450

16.420

18.440

II

29.0
58.1
7.7
5.2

111

21.2
59.5
10.9
8.4

OI
,

3.5
19.770

Vrouwen

4.440

3.210

We zullen nu nader ingaan o p de relatie tussen de leeftijd en
het functieniveau en o p de veranderingen hierin tussen 1960
en 1971 wat betreft de vrouwelijke en mannelijke arbeiders
met een opleiding op lager en uitgebreid lager niveau 14).
Vanwege het relatief kleine aantal arbeiders met een opleiding
op middelbaar of hoger niveau wordt deze categorie niet in de
analyse betrokken. Vervolgens worden dezelfde relaties voor
employés in de industrie en de overige commerciële dienstverlening onderzocht. In dit geval blijft de categorie employés
met een opleiding op semi-hoger of hoger niveau, eveneens
vanwege het relatief kleine aantal, buiten beschouwing.
In tabel 9 wordt voor arbeiders in de industrie en de overige
commerciële dienstverlening in 1971 de relatie tussen leeftijd
en functieniveau weergegeven. Voor mannelijke arbeiders in
de industrie is dit verband zwak negatief ongeacht het opleidingsniveau; voor mannen in de dienstensector daarentegen is
de relatie zwak positief. Voor vrouwen bestaat er een wat
sterkere negatieve samenhang tussen leeftijd en functieniveau
(m.u.v. de categorie met uitgebreid lager onderwijs in de
industrie). Vrouwen van 30 jaar en ouder zijn dus doorgaans
op een lager functieniveau tewerkgesteld d a n de jongste
categorie.
De functieniveauverdelingen van alle leeftijdscategorieën
arbeiders (zowel vrouwen als mannen) ziin in 1971 t.o.v. 1960
.
gedegradeerd. De degradatie is echter niet voor alle leeftijdscategorieën even sterk. In de industrie is de degradatie relatief
beperkt binnen de functieniveauverdeling voor mannelijke
arbeiders van 30 jaar en ouder met een opleiding o p uitgebreid
lager niveau. In de dienstensector is de degradatie relatief
sterk voor mannen e n vrouwen jonger dan 30 jaar.
Binnen de categorie arbeiders van 30 jaar en ouder zijn
vrouwen met een lager onderwijsniveau relatief sterk vertegenwoordigd. Deze vrouwen, zo blijkt uit tabel 9, zijn in
overgrote meerderheid tewerkgesteld o p de twee laagste
functieniveaus; o p niveau 4 zijn zij nauwelijks vertegenwoordigd. Zij hebben in vergelijking met vrijwel alle onderscheiden
categorieën arbeiders in de industrie en de overige commerciële-dienstverlening de ongunstigste kansenstructuur.
In de industrie en de dienstensector bestaat er, binnen elk
opleidingsniveau, voor zowel mannelijke als vrouwelijke
employés een positieve relatie tussen de leeftijd en het functieniveau. Deze relatie is in het bijzonder voor vrouwen met het
hoogst onderscheiden opleidingsniveau relatief sterk. In
tegenstelling tot de situatie van hun sexegenoten die handarbeid verrichten, zijn vrouwelijke employés van 30 jaar en
ouder dus doorgaans op een hoger functieniveau werkzaam
dan de jongste categorie, gegeven het onderwijsniveau.
Uit tabel 10 blijkt ook dat het verschil in kansenstructuur
van de hoogste leeftijdsklassen vrouwen over het algemeen
niet z-o groot is als dat van de leeftijdsklassen I en 11.
Vergelijken we echter de functieniveauverdeling van vrouwen

van 45 jaar en ouder met die van willekeurig welke leeftijdsklasse mannen met een zelfde opleidingsniveau, dan kan
opnieuw worden geconstateerd dat het verschil in kansenstructuur voor vrouwen en mannen opmerkelijk groot is.
Alleen de kansenstructuur voor vrouwen met lager onderwijsniveau in de overige commerciële dienstverlening (leeftijdsklassen I1 en 111) vormt hierop een uitzondering.
In deel I1 in ESB van twee weken terug bleek dat de
functieniveauverdelingen voor vrouwelijke employés in industrie en overige commerciële diensten in 197 1 t.o.v. 1960 veelal
zijn gedegradeerd, terwijl de verdelingen voor de verschillende opleidingscategorieën mannelijke employés (m.u.v. de
twee laagste opleidingscategorieën in de overige commerciële
dienstverlening) zijn geregradeerd. Uit een nadere analyse van
deze ontwikkelingen blijkt, dat de geconstateerde veranderingen binnen de werkgelegenheidsstructuur van de onderscheiden leeftijdsklassen nogal uiteenlopen.
In de industrie zijn de functieniveauverdelingen voor de
twee hoogste leeftijdsklassen mannen relatief sterk geregradeerd. Dit geldt ook voor de jongste categorie met een
opleiding o p middelbaar niveau. Daarentegen zijn de verdelingen voor de jongste categorie mannen met een opleiding op
lager en uitgebreid lager niveau sterk gepolariseerd en gedegradeerd. De verdelingen voor vrouwen jonger dan 30 jaar
zijn sterk gedegradeerd, ongeacht het onderwijsniveau. Voor
oudere vrouwen met lager onderwijs gaat een sterke polarisatie gepaard met degradatie; dit is ook het geval in de verdeling
voor vrouwen met middelbare opleiding en leeftijdsklasse 11;
de verdeling voor vrouwen met een opleiding o p middelbaar
niveau in leeftijdsklasse I11 is gepolariseerd en geregradeerd.
In de dienstensector worden soortgelijke ontwikkelingen
aangetroffen. Dat wil zeggen dat ook hier de kansenstructuur
voor de jongste leeftijdscategorieën mannen (m.u.v. mannen
met een opleiding o p middelbaar niveau) en vrouwen in 197 1
t.o.v. 1960 verslechterd is en dat de kansenstructuur verbetert
naarmate het opleidingsniveau en de leeftijd hoger zijn; en
eerder voor mannen dan voor vrouwen.
4. Conclusies

Door per opleidingsniveau een onderscheid te maken in
algemeen vormend tegenover beroepsgericht onderwijs wordt
nieuw licht geworpen o p in het voorgaande artikel geconstateerde verschillen in de kansenstructuur van arbeiders en
employés, mannen en vrouwen binnen de werkgelegenheid in
197 1. Uit de analyse blij kt dat arbeiders – zowel vrouwen als
14) Vanwege de beperkte ruimte worden de betreffende gegevens uit
de V T 1960 niet gepresenteerd. Voor zover de veranderingen van
functieniveaustructuren in de jaren zestig worden gespecificeerd door
de variabele leeftijd, wordt dit in de tekst vermeld.

Tabel 10. Employés in industrie en overige commerciële dienstverlening naar geslachr, opleidingsniveau a),leeftrijden functieniveau in 1971 in procenten
Mannen
Functieniveau

lager niveau

I
2
3
4
5-7
Totaal
(= 100%)
I
2
3
4
5-7
Totaal
(= 100%)

a) Excl. het ondenvijsniveau semi-hoger en hoger.
b) l =14-29 jaar; I1 = 30-44 jaar; III = 4 5 j a a r en hoger.

ESB 2 1-5- 1980
I

k

Vrouwen

uitgebreid lager

I

middelbaar
1
1

111 1

I

lager niveau
1
1

middel baar
111

0.0

mannen – met een opleiding op uitgebreid lager niveau en
met een beroepsgerichte opleiding doorgaans hogere functieniveaus bereiken, dan arbeiders die een algemeen vormende
opleiding hebben gevolgd. Aangezien wouwen in verhouding
vrijwel even vaak als mannen over een beroepsgerichte opleiding beschikken en omdat de verschillen in kansenstructuur
tussen mannen en vrouwen met een zelfde opleidingsrichting
blijven bestaan, geeft het in de analyse van deze factor weinig
aanvullende informatie over d e relatieve tenachterstelling van
vrouwelijke arbeiders binnen de functieniveaustructuur.
Voor employés ligt, wat dit betreft, de situatie in 1971
duidelijk anders. Employés met een algemeen vormende
opleiding op semi-hoger of hoger niveau zijn in industrie,
handel en overige commerciële dienstverlening sterker vertegenwoordigd o p de hoogste functieniveaus dan employés met
een beroepsgerichte opleiding; dit geldt zowel voor vrouwen
als voor mannen. Voor vrouwelijke en mannelijke employés
met uitgebreid lager en middelbaar onderwijs doet zich in
verschillende sectoren soms het omgekeerde voor. De belangrijkste bevinding is, dat vrouwen in vergelijking met mannen
over het algemeen minder vaak beschikken over juist die
opleidingsrichting, die de meeste kans biedt op een relatief
hoge functie.
Hoe dit onderzoeksresultaat moet worden geinterpreteerd
is ons niet geheel duidelijk. Het is niet waarschijnlijk dat
vrouwen tijdens hun opleiding min of meer systematisch de
,,verkeerdewopleidingsrichting kiezen, aangezien, wat betreft
de lagere onderwijsniveaus, beroepsgerichte opleidingen in
bepaalde sectoren toegang bieden tot relatief hoge posities,
terwijl in andere sectoren juist een algemeen vormende opleiding gepaard gaat met een relatief gunstige kansenstructuur.
We zullen eerder de verklaring moeten zoeken in het recruteringsgedrag o p de arbeidsmarkt. Nader onderzoek in deze
richting lijkt vooralsnog de beste perspectieven te bieden.
Ook na introductie van het onderscheid in opleidingsrichting blijkt dat een conclusie uit deel 11 voorlopig kan worden
gehandhaafd: de relatie tussen opleiding en functieniveau is
(in 1971) niet zo sterk als doorgaans wordt aangenomen.
Binnen de categorie vrouwelijke arbeiders van 30 jaar en
ouder zijn vrouwen met een opleiding op lager niveau oververtegenwoordigd. Binnen dezelfde leeftijdsklasse vrouwelij-

ke employés is daarentegen het aandeel van vrouwen met een
opleiding o p middelbaar en hoger niveau in verhouding zeer
omvangrijk. Alleen voor vrouwen die employé-arbeid verrichten is de relatie tussen leeftijd en onderwijsniveau positief.
Vrouwelijke arbeiders van middelbare leeftijd en ouder
hebben in 1971 en in 1960, in vergelijking met de laagste
leeftijdsklasse wouwen en vergeleken met mannelijke arbeiders, een zeer lage positie in de functieniveaustructuur; het is
de meest kansarme groep arbeiders. Het gaat hier mogelijk
om vrouwen die in de eerste plaats uit financiële noodzaak een
(tijdelijke’?) werkkring aanvaarden en door hun zwakke
positie op de arbeidsmarkt genoegen moeten nemen met
tewerkstelling in de laagste functies.
Vrouwelijke employés van 30 jaar en ouder zijn in 1960 en
1971 doorgaans in hogere functies werkzaam dan de laagste
leeftijdsklasse, ongeacht het opleidingsniveau. Het zijn wellicht vooral vrouwen die gaanlblijven werken omdat hun
functie inhoudelijk relatief aantrekkelijk is en bovendien
betrekkelijk goed wordt gehonoreerd. Gezien de segregatie
tussen mannen en vrouwen in de werkgelegenheid 15) gaat het
hier voor een belangrijk deel om beroepen waarin voornamelijk vrouwen werkzaam zijn.
Ook voor mannelijke employés bestaat er in 1971 een
positief verband tussen leeftijd en functieniveau; dit verband
is in de industrie en de overige diensten in 1960 voor de meeste
opleidingscategorieën negatief, of vrijwel afwezig. Een en
ander houdt verband met de regradatie in de functiestructuur
voor de meeste (opleidings-) categorieën employés van 30jaar
en ouder. M.U.V.de categorie met middelbaar onderwijs is de
kansenstructuur voor de jongste categorieën in 1971 t.o.v.
1960 verslechterd. Ook voor de vrouwen geldt dat de verdeling van met name de laagste Leeftijdsklasse in 1971 t.o.v. 1960
is gedegradeerd.
Het zijn vooral de jongeren, zowel mannen als vrouwen, die
tussen 1960 en 1971 zijn geconfronteerd met degradatieverschijnselen binnen de functieniveaustructuur voor employés.

G.J.M. Conen
F. Huijgen
15) Zie J. J. Siegers, Beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in
Nederland, ESB, 28 februari 1979.

Auteurs