Ga direct naar de content

Het verslag van De Nederlandsche Bank over het jaar 1979

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 4 1980

Het verslag van De Nederlandsche
ank over het jaar 1979
Zijlstra continueert beleid: geen monetaire ruimte voor inflatieprocessen
DR. J. J. SIJBEN*
In het recent, in feestgewaad, verschenen Jaarverslag van ,,’s Konings oudste dogter”
wordt door de president van De Nederlandsche Bank duidelijk aangegeven
dat voor de fundamentele problemenin onze economie ook in het verslagjaar
nog geen werkelijke oplossingen zijn gevonden en dat detijd gaat dringen.
De onderstaande beschouwingen zijn allereerst gewijd aan het verloop
van de internationale conjunctuur. Vervolgens wordt de binnenlandse economische
situatie aan de orde gesteld, waarbij in het bijzonder de relatie tussen
het financieringstekortvan de overheid, het monetaire beleid van de
Banken het inflatieverschijnsel centraal staan.
De wereldconjunctuur
Oliecrisis en betalingsbalansonevenwichtigheden

Dr. Zijlstra begint zijn algemeen overzicht met een zorgwekkende constatering. Internationaal heeft hetjaar 1979 niet
het herstel van de wereldeconomie gebracht waarop in het
voorafgaande jaar nog werd gehoopt. Hij wijst erop dat na de
eerste oliecrisis in 1973, die resulteerde in stagnatie van de
economische groei, aantasting van de werkgelegenheid, oplopen van het inflatietempo en forse betalingsbalansverschuivingen, een langdurig en moeizaam aanpassingsproces heeft
plaatsgevonden 1). Dit herstelproces is echter in het verslagjaar vrij abrupt verstoord door nieuwe spanningen op de
wereldoliemarkt. De hiermee gepaard gaande buitensporige
stijging van de olieprijzen heeft ertoe geleid dat enerzijds
aanzetten zijn gegeven voor een nieuwe periode van vertraagde economische groei en aanwakkerende inflatieprocessen,
terwijl zich anderzijds weer omvangrijke betalingsbalansonevenwichtigheden hebben aangediend. Het is duidelijk dat
deze ontwikkelingen een duurzamer herstel van de wereldeconomie ernstig zullen gaan belemmeren.
De president is van mening dat de olieproducerende landen
de nominale prijsopdrijving zullen voortzetten, tenzij aan de
inflatie in de olie-importerende landen daadwerkelijk een halt
wordt toegeroepen 2). Dit betekent dan ook dat in deze
landen de olieprijsverhoging niet, zoals in het verleden het
geval is geweest, via de bekende afwentelingsprocessen moet
worden gecompenseerd in de lonen. Hierdoor komt de olieprijsstijging immers weer in wezen ten laste van de rendementen in de marktsector waardoor de economische groei en de
werkgelegenheid verder worden aangetast. Een dergelijke
gang van zaken zal ongetwijfeld uitmonden in een verhoging
van het inflatietempo in de industriële wereld, waardoor de
initiële ruilvoetverbetering van de OPEC-landen weer geheel
of gedeeltelijk wordt teruggenomen. Zij zullen in deze verscherpte inflatoire ontwikkeling vervolgens ongetwijfeld aanleiding vinden de olieprijs opnieuw te verhogen ten einde een
reële olieprijsstijging tot stand te brengen. Op deze wijze zal
als het ware een ,,olieprijs-conjunctuur” gaan ontstaan met
zinloze afwentelingsprocessen, die een herstel van de wereldeconomie alleen maar kunnen schaden en die op den duur
zelfs de wereldhuishouding volledig kunnen ontwrichten. De
reële ruimte, die beschikbaar is voor de primaire beloning van
produktiefactoren, wordt beperkt door eenachteruitgang van
de ruilvoet en door een gering produktiviteitsaccres, hetgeen

in wezen neerkomt op een nationale verarming. Deze verarming dient dan ook te worden verdeeld over de participanten
aan het economisch proces. Een en ander houdt in dat de
loonstijging zich dient te richten naar de stijging van de
arbeidsproduktiviteit, gecorrigeerd voor het ruilvoetverlies.
De verwerking van de olieprijsstijging in de olie-importerende
landen zal dan de invloed van de gestegen invoerkosten op
het binnenlands prijsniveau kunnen dempen in plaats van
versterken 3).
Ten aanzien van de omvangrijke internationale betalingsbalansverschuivingen kan het volgende worden opgemerkt.
Het spectaculaire verval van de waarde van de dollar op de
voornaamste valutamarkten in het recente verleden heeft de
grote betalingsbalanstekorten op de lopende rekening van de
Verenigde Staten (in 1977 en 1978 respectievelijk $ I I mrd. en
$13,5 mrd.) sterk verminderd. Daar staat echter tegenover dat
de vroegere overschotposities van West-Duitsland en Japan
inmiddels zijn afgebouwd en omgeslagen in tekorten (in 1978
een gezamenlijk overschot van $25,5 mrd., in 1979 een tekort
van $13,75 mrd.) 4). Daarnaast kan geconstateerd worden
dat de overschotten op de lopende rekening van de OPEClanden in 1979 weer een topniveau hebben bereikt ($64 mrd.,
de raming voor 1980 bedraagt $100 mrd.), waartegenover een
zeer aanzienlijk tekort staat op de lopende rekening van de
olieverbruikende OESO-landen en de niet-olieproducerende
ontwikkelingslanden. Deze sterke betalingsbalansverschuivingen en d;daaraan gekoppelde verplaatsiÃngen van kapitaal
hebben uiteraard consequenties voor de werking van het
internationaal financieel bestel. Immers, de overschotposities
van de OPEC-landen betekenen een mondiale vraaguitval,
een deflatoire impuls, die in de energieafhankelijke industrielanden gepaard gaat met eenvolumecontractie en werkloosheid.
Evenals na de eerste oliecrisis komt vanzelf weer de vraag
naar voren hoe de olie-opbrengsten kunnen worden teruggesluisd in de wereldgeldkringloop, ten einde de genoemde
vraaguitval te compenseren. Het internationale bankwezen

* De auteur is als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan
de vaker oe^ Monetaire Economie van de Economische Faculteit van
de ~at6oliêke
Hogeschool Tilburg.
I) De Nederlandsche Bank NV, Verslag over het jaar 1979, blz. I I.
2) Idem, blz. 12.
3) Idem, blz. 12.
4) Idem, Mz. 121.

zal, evenals dit in het verleden het geval was, in dit proces van
kanalisering van oliedollars en betalingsbalansfinanciering
weer een belangrijke plaats innemen. Het is echter maar zeer
de vraag of een en ander even moeiteloos kan geschieden als
voorheen, te meer daar vele landen inmiddels een zodanige
externe schuldpositie hebben opgebouwd, met forse rente- en
aflossingsverplichtingen, dat het aangaan van nieuwe internationale leningen als monetair ongezond moet worden beschouwd. Voor zover dit o p grond van solvabiliteitseisen
problemen zou gaan opleveren kan de kredietverstrekking
ook via het Internationale Monetaire Fonds lopen, Zij het dat
deze kredieten aan bepaalde beleidsvoorwaarden Zijn gebonden 5). Op de onlangs gehouden vergadering van de Interimcommissie van de Raad van Bestuur van het Fonds hebbende
ontwikkelingslanden een pleidooi gehouden voor het continueren van de internationale kredietverlening via de Eurodollarmarkt, ten einde niet te zijn aangewezen o p de geconditioneerde kredietfaciliteiten van het Fonds. Bovendien kan
worden opgemerkt, dat het voor een land met tekorten o p de
lopende rekening ook onmogelijk is geworden via exportvergroting de lasten af te wentelen o p andere landen, daar in deze
landen ook de grenzen van het opnemen van importgoederen
zijn bereikt en ze zelf maatregelen moeten nemen o m hun
eigen problemen o p te lossen.
De hernieuwde olieprijsstijgingen, die als een aanbodschok
in de wereldeconomie kunnen worden aangemerkt, genereren
enerzijds een inflatoir effect en anderzijds een contractieeffect in de reële sfeer. Beide effecten dragen ertoe bij dat het
reeds aanwezige stagnatieverschijnsel gehandhaafd blijft en
zelfs nog wordt versterkt. Na de eerste oliecrisis hebben de
olieverbruikende landen de hiervoorgenoemde vraaguitval
nog weten te compenseren door eenanticyclische politiek van
vraagstimulering, waarbij de daarmee gepaard gaande betalingsbalanstekorten tijdelijk werden gefinancierd. Thans zijn
de landen echter in steeds mindere mate bereid het deflatoire
effect weg te werken door middel van een keynesiaans beleid
van vraagstimulering. Dit brengt ons dan tot een ander
probleem dat de gezondheid van de wereldeconomie bedreigt,
nl. het opnieuw aanwakkeren van de inflatieprocessen. De
toenemende aarzeling bij de beleidsmakers om de vraaguitval via het keynesiaans recept van vraagexpansie te compenseren hangt samen met het feit, dat de hierdoor geinduceerde
opvoering van het inflatietempo en een verdere verslechtering
van de betalingsbalanspositie aanleiding geven tot een conflict tussen de doelstellingen van het handhaven van het
interne en het externe evenwicht.
Dientengevolge is er in internationaal verband ten slotte
een zekere communis opinio ontstaan o m in de economische
politiek voorrang te geven aan een daadwerkelijke bestrijding
van de ingewortelde inflatie boven de werkloosheidsbestrijding. Het monetaire beleid werd in d e loop van het jaar dan
ook in een restrictieve richting omgebogen, zij het niet overal
op hetzelfde moment en in dezelfde mate. In het verlengde van
deze doelstelling van interne monetaire stabiliteit lag in vele
landen ook het wisselkoersbeleid, dat wordt gebruikt o m de
binnenlandse inflatiebestrijding te ondersteunen door het
afremmen van de invoerprijsstijging 6). De gewijzigde prioriteitsstelling is sterker naar voren gekomen nu in het recente
verleden duidelijk is gebleken dat een politiek van vraagexpansie niet heeft geresulteerd in een duurzame verbetering van
de werkgelegenheid, maar in geldontwaarding. Het inflatieverschijnsel heeft zich in d e wereldeconomie vastgezet en
raakt min of meer ingeburgerd. De verantwoordelijke autoriteiten raken er steeds meer van overtuigd, dat capituleren
voor het proces van geldontwaarding geen goede zaak is en o p
den duur zal uitmonden in een volkomen ontwrichting van de
wereldhuishouding. Deze opvatting heeft ertoe geleid dat in
de industrielanden het monetair-politieke instrumentarium in
toenemende mate wordt ingezet om de inflatie werkelijk een
halt toe te roeeen. Men tracht daarbij een financieeleconomisch raamwerk voor de middellange termijn vast te
leggen, waarbij enerzijds een streefwaarde van de geldgroei
wordt vastgesteld en anderzijds een beoogde daling wordt

ESB 21-5-1980

aangegeven van het beslag dat het financieringstekort van de
overheid o p de nationale middelen legt.
Naast het opnieuw aanwakkeren van de inflatieprocessen
en de daarmee verbonden verstorende invloed van de inflatieverwachtingen, baart de omvang van de werkloosheid in de
geindustriaiiseerde wereld nog grote zorgen. De genoemde
inflatieprocessen en de substantiële betalingsbalansverschuivingenabrengen een grotere economische-onzekerheid met
zich, die de investeringsactiviteit negatief zal beinvloeden.
Een en ander biedt een weinig gunstig perspectief voor de
toekomstige ontwikkeling van de werkgelegenheid, waardoor
een groeivertraging optreedt en de werking van het stagflatiemechanisme weer nieuwe kansen krijgt.
Internationale rente-ontwikkeling
Een opmerkelijk verschijnsel in internationaal monetair
verband is het sterk oplopen van d e nominale rentevoet in
een aantal belangrijke industrielanden, waarbij in landen als
Nederland en Duitsland, met een relatief lage inflatiegraad,
een uitzonderlijk hoge reële rentevoet is opgetreden. Het is
vooral de nominale rentestand in de Verenigde Staten, een
land met een relatief hoge inflatiegraad ( 13% per jaar), die de
internationale geld- en kapitaalmarkt onder druk heeft gezet
en in vele landen het nominale rentepeil sterk heeft opgestuwd.
Deze enigszins vreemde interactie tussen de rente-ontwikkeling aan de overzijde van de oceaan en die in Europa vraagt
om een nadere verklaring. In dit verband wijst dr. Zijlstra op
de door Fisher in 1930 naar voren gebrachte samenhang
tussen de nominale rentevoet en de inflatiegraad 7). Hij merkt
op dat het proces van het geleidelijk verdwijnen van de
geldillusie, dat zich het afgelopen decennium heeft voltrokken
o p de arbeidsmarkt ten aanzien van de loonvorming (een
verschuivende Phillips-curve) zich thans ook voordoet o p de
financiële markten ten aanzien van de rentevorming. Dit
betekent in concreto dat in een sterk inflatoir klimaat de
rationeel handelende geldgevers zich trachten in te dekken
tegen de geldontwaarding. Daarbij zullen ze na een zekere
leerperiode steeds meer door de geldsluier heen zien en de
feitelijke dan wel de verwachte inflatiegraad tot uitdrukking
brengen in een opwaartse bijstelling van de nominale rentevoet. Daartoe zullen ze zich in de leningscontracten trachten
in te dekken door het eisen van een zekere inflatiecorrectie (op
hoofdsom en rente-opbrengst) waardoor de nominale rentevoet wordt opgehoogd. De centrale vraag is natuurlijk op
welke manier de geldgevers hun verwachtingen ten aanzien
van de geldontwaarding opbouwen. Kijkt men daarbij enkel
naar de inflatiecijfers uit het verleden, waarbij de inflatieverwachtingen adaptief en vrij mechanisch worden gevormd, of
gaat men meer rationeel te werk en baseert men zich o p al die
factoren die volgens de theorie het feitelijke inflatieproces
beïnvloeden, zodat systematische voorspelfouten worden geelimineerd?
De constatering van de president ,,dat aan hoge nominale
rentestanden niet valt te ontkomen zoalang wij leven in een inflatoire wereld”, kunnen we volledig onderschrijven 8). Hoge
nominale rentestanden zijn veeleer een uitdrukking van een te
ruim dan van een te restrictief monetair beleid, waarbij eenduidelijke samenhang bestaat tussen een expansief monetair beleid en een stijgende in plaats van een dalende rentevoet (Gibson-paradox). Het handhaven van een lagenominale rentevoet,
ten einde de economische activiteit te stimuleren, noodzaakt
tot een voortdurende vergroting van de geldhoeveelheid. Een
dergelijke monetaire expansie genereert echter o p zich een
inflatoire ontwikkeling en d e verwachting van prijsstijgingen.
Deze inflatieverwachtingen zullen o p den duur ongetwijfeld
invloed gaan uitoefenen o p de nominale rentevoet en juist in
5) DNB, Verslag over her jaar 1979, blz. 125.
6 ) Idem, blz. 123.

7) Idem, blz. 14.
8) Idem. blz. 14.

een richting die door de monetaire autoriteiten niet was
bedoeld 9).
De hoge nominale rentestand gaat zorgen baren in die
volkshuishoudingen die een relatief lage inflatiegraad kennen
en derhalve een relatief hoge reële rentevoet. De president van
de centrale bank is dan ook van mening dat er bijzondere
factoren werkzaam moeten zijn, die ertoe bijdragen dat in de
lage-inflatielanden de nominale rentevoet is opgestuwd. Immers, het zou een normaler gang van zaken zijn als de aan
gelderosie onderhevige Amerikaanse valuta op de internationale financiële markten juist onder druk was komen te staan.
Dit zou dan veeleer gepaard zijn gegaan met een vlucht uit de
dollar, waardoor de invloed van de hoge dollarrente op het
rentepeil in andere landen zou zijn afgezwakt, dan wel achterwege zou zijn gebleven. Het merkwaardige is nu, aldus de
president, dat een relatief hoge en hardnekkige inflatiegraad
in de Verenigde Staten gepaard is gegaan met een sterke
positie van de dollar op de internationale valutamarkten. Een
en ander betekent in feite dat de nominale rente in Europa
mede wordt opgestuwd door een relatief hoge Amerikaanse
inflatiegraad en niet zo zeer door de binnenlandse inflatoire
krachten.
Hoewel het monetaire beleid in de Verenigde Staten in het
begin van het verslagjaar op een verkrapping wasgericht, ging
daarbij toch meer de aandacht uit naar de rente-ontwikkeling
(een prijsvariabele) en minder naar de ontwikkeling van de
geldhoeveelheid (een hoeveelheidsvariabele). Toen dan ook in
het najaar (oktober) de inflatie sterk aanwakkerde en de
dollar weer onder druk kwam te staan, werd enerzijds de rente
verder verhoogd en anderzijds meer aandacht geschonken
aan beheersing van de monetaire groeivoet 10). De voortgaande inflatoire ontwikkeling noopte derhalve tot een beleidswijziging door het Federal Reserve System, waarbij de
nadruk kwam te liggen op regulering van de wezenlijke
voedingsbron van de inflatieprocessen, te weten de groeivoet
van eenaantal monetaire aggregaten. Indien de ~mërikaanse
monetaire autoriteiten er nu in slagen de inflatie te beteugelen.
zal dit ongetwijfeld een neerwaartse druk uitoefenen op de
nominale rentevoet, zodat ook elders de rentestanden weer
meer in overeenstemming worden gebracht met de aldaar
vigerende inflatiegraad. Dit zou het meest ideale resultaat zijn
dat men van een geslaagd monetair beleid mag verwachten:
een beperking van de groei van de geldhoeveelheid, die via
beïnvloeding van de inflatieverwachtingen leidt tot een daling
van het renteniveau 11).
Opgemerkt moet worden dat in ons land de rente mede is
gestegen als gevolg van het sterke beroep van de overheid op
de kapitaalmarkt, waardoor de financieringsmogelijkheden
van de particuliere sector onder druk zijn komen te staan. Een
en ander is uiteraard niet bevorderlij k voor de investeringsactiviteit van het bedrijfsleven (m.n. de bouwnijverheid) en de
ontwikkeling van de werkgelegenheid. De Nederlandsche
Bank zal echter geenszins bereid zijn de kapitaalmarkt als het
ware te monetiseren, waarbij de fundamentele spanningen
worden versluierd en de overheid niet wordt geprikkeld het
beroep op de nationale middelen aan te passen aan de
beschikbare ruimte. Door monetisenng en het aanbieden van
monetaire parkeerruimte zal immers de voedingsbron van
inflatieprocessen worden vergroot, die zich uiteindelijk gaan
vertalen in een hogere nominale rentevoet. Bovendien zal de
Bank de buitenlandse rente-ontwikkeling nauwlettend in het
oog houden, ten einde een depreciatie van de gulden en de
daaraan verbonden invoerprijsstijging te voorkomen. Een
sterke externe positie van de gulden past in het kader van de
centrale doelstelling van de Bank, ti weten de zorg voor de
koopkracht van de nationale geldeenheid. Hoe zwakker onze
betalingsbalanspositie op lopende rekening is, des te hoger zal
de rente moeten ziin om de noodzakeliike kapitaalinvoer te
genereren. Onder d i e omstandighedei is de -rentevoet een
werkelijke weerspiegeling van het spaartekort in onze
economie. Men moet dan ook niet de monetaire teugels laten
vieren en het inflatieproces hanteren als een middel om de pijn
van de economische ziekte tijdelijk te verzachten.
w

.

Internationale monetaire samenwerking

In voorgaande jaarverslagen heeft de president er herhaaldelijk op gewezen dat een fundamentele oorzaak van de
labiliteit van de wereldeconomie gelegen is in het gebrekkig
functioneren van het wereldgeldstelsel. Zoals bekend is leeft
de wereld sinds 1973 met een regime van flexibele wisselkoersen, waarbij de valutakoersen regelmatig door een ad-hocinterventie van de monetaire autoriteiten worden beinvloed
(,,managed floating”). Een bijdrage tot de zozeer gewenste,
stabiliteit op de mondiale valutamarkten en tot het gezonder
functioneren van het internationale geldstelsel wordt geleverd
door het op 13 maart 1979geintroduceerde Europees Monetair Stelsel (EMS). Dit oorspronkelijk Frans-Duitse plan is
een monetair systeem dat is gericht op het tot stand brengen
van een zone van monetaire stabiliteit in Europa door middel
van een stelsel met stabiele, doch aanpasbare, wisselkoersen
binnen de EG, met als eindfase een monetaire unie. Achter
deze doelstelling ligt de grote zorg over de al vele jaren
aanhoudende onrust op de internationale valutamarkten en
de opvatting dat stabielere wisselkoersverhoudingen een
levensvoorwaarde vormen voor het bedrijfsleven en voor de
volkshuishouding als geheel. De labiliteit van het wisselkoerssysteem, zo wordt meestal geredeneerd, vergroot enerzijds de
onzekerheden in het internationale betalingsverkeer (wisselkoersrisico’s) en maakt anderzijds de roep om invoering van
protectionistische maatregelen.groter. H& behoeft
betoog dat beide factoren zullen bijdragen tot een verslechtering
van de wereldhandel en een verder inzakken van de wereldconjunctuur.
De beoogde wisselkoersstabiliteit en de levensvatbaarheid
van het EMS kunnen echter alleen worden bereikt als de
deelnemende landen ook daadwerkelij k een beleid voeren, dat
is gericht op zowel grotere interne als externe stabiliteit. Maar
dit betekent, dat beide elementen van de monetaire stabiliteit
bij de beoordeling van het stelsel moeten worden betrokken.
De vraag komt dan naar voren of beide doelstellingen ten
aanzien van deze stabiliteit wel met elkaar zijn te verenigen.
Als men de ontwikkeling van het stelsel in het verslagjaar
bekijkt, dan is het niet zo verwonderlijk dat concrete vorderingen op de weg naar interne stabiliteit nog niet konden
worden bereikt. De versnelling van de inflatie droeg in de
deelnemende landen een vrij ongelijkmatig karakter,
waardoor de inflatieverschillen tussen de landen zijn gestegen
(de inflatiegraden liepen uiteen van I’/,% tot 121/,% in 1978
en van 5% tot 20% in 1979) 12).
Men kan zich vervolgens gaan afvragen of de prijs die voor
een grotere wisselkoersstabiliteit wordt betaald, nl. een verdere aantasting van de binnenlandse koopkracht van het geld,
niet te hoog is. Immers, hetgeen hierboven werd opgemerkt
ten aanzien van de rentevoet geldt ook hier. De interventies
van de autoriteiten om de koersen te stabiliseren (fixatie van
een prijsvariabele) vertalen zich in geldhoeveelheidsmutaties
(hoeveelheidsvariabele), zodat de Bank de controle op de
geldhoeveelheid verliest en het binnenlands prijsniveau erratische fluctuaties gaat vertonen. De verminderde onzekerheid
in het internationaal betalingsverkeer (externe waarde van de
geldeenheid) wordt binnengehaald ten koste van een grotere
onzekerheid ten aanzien van de ontwikkeling van de binnenlandse koopkracht van de betreffende valuta (interne waarde
van de geldeenheid). Het zijn juist déze inflatieverschillen, die
koersfluctuaties genereren. Wanneer men terzelfder tijd de
door inflatieverschillen geïnduceerde nominale bronnen van
de wisselkoersfluctuaties wil mitigeren, is een strenge coördinatie ten aanzien van de monetaire politiek noodzake-

9) J.J. Sijben, Rationele verwachtingen en de monetaire politiek,
Leiden, 1979, blz. 26.
10) DNB, Verslag over her jaar 1979, blz. 123.
I I) DNB, Verslag over hei jaar 1977. blz. 20.
12) DNB, Verslag over het jaar 1979. blz. 128; zie ook tabel 43,
Montaire indicatoren in een aantal landen. blz. 124.

1

lijk, welke gericht is op een lage en stabiele gemeenschappelijke inflatiegraad 13).
Een wisielkoersarrangement kan alleen geloofwaardig en
duurzaam ziin als in de deelnemende landen de economische
ontwikkeling een redelijke mate van parallel te zien geeft. Dit
betekent onderlinge afstemming van het macro-economische
beleid. Daarbij zal het niet alleen gaan om een betere coördinatie van de te voeren monetaire politiek in verband met het
terugdringen van de onderlinge inflatieverschillen, maar ook
de omvang en de financiering van de begrotingstekorten,
evenals de ontwikkeling van de collectieve-lastendruk en het
loon- en prijsbeleid zullen een essentiële rol moeten spelen.
Wanneer men het functioneren van het EMS in de prille
beginperiode beziet, mag worden geconcludeerd dat het
stelsel wat de externe stabiliteit van de valuta’s betreft tot nog
toe succesvol heeft gewerkt. De verschillende wisselkoersen
hebben zich gedurende een groot deel van het jaar binnen
nauwe grenzen bewogen, doordat in de deelnemende landen
tijdig adequate maatregelen (disconto- en interventiepolitiek)
zijn getroffen op de momenten, dat zich binnen het EMS
valutaire spanningen hebben voorgedaan. Sinds de oprichting van het stelsel hebben drie wisselkoersaanpassingen
plaatsgevonden; een revaluatie van de Duitse Mark (2%) en
twee devaluaties van de Deense Kroon (3% en 5%), ten
opzichte van de overige valuta’s.
Ten slotte staat de president in het verslag stil bij de reeds in
1978 opgekomen idee omtrent de substitutierekening binnen
het I M F 14). Deze gedachte werd ingegeven door het feit dat
centrale banken er steeds meer toe overgingen een zekere
diversificatie van hun internationale reserves tot stand te
brengen. Daarbij werden dollarvoorraden omgezet in de
relatief sterke valuta’s (mark, yen en frank), hetgeen vaak
aanleiding gaf tot verstoring van de valutamarkten. Het is nu
de bedoeling van deze substitutierekening om aan de drang
van centrale banken tegemoet te komen door een deel van hun
geaccumuleerde dollarvoorraden op vrijwillige basis om te
zetten in liquide vorderingen op het Fonds, luidende in
bijzondere trekkingsrechten (SDR’s). Op deze wijze zou
tevens een stap kunnen worden gezet in de richting van een
internationaal monetair bestel dat is gebaseerd op de SDR, in
plaats van op een of andere reservevaluta. In het verleden is
immers gebleken dat binnen een internationaal monetair
bestel dat is gebaseerd op enkele reservevaluta’s, de beheersing van de internationale liquiditeitsvoorziening uitermate
moeilijk, dan wel onmogelijk kan zijn.
Hoewel de idee van de substitutierekening erg eenvoudig,
inzichtelijk en aantrekkelijk lijkt, is er tot op dit moment toch
nog een tweetal onopgeloste problemen blijven liggen. Zo is er
de belangrijke kwestie of de substitutierekening eenmalig, dan
wel periodiek zal worden opengesteld voor het afstoten van
dollars door centrale banken. Men moet namelijk in ieder
geval zien te voorkomen dat door de introductie van deze
rekening een soort steunfonds voor de dollar zou worden
gecreëerd, waarbij de Verenigde Staten zich via een omweg
toch weer betalingsbalanstekorten zouden kunnen veroorloven en zo een internationale betalingsbalansfaciliteit zouden
kunnen verwerven 15). Het is duidelijk dat een dergelijke
ontwikkeling afbreuk zou doen aan de eigenlijke doelstelling
van betere beheersing van de internationale liquiditeitsvoorziening.
Het tweede, meer technische vraagstuk betreft de verdeling
van de eventuele vermogensverliezen op de nieuwe door het
Fonds te beheren substitutierekening en de rente op de door
het Fonds gecreëerde liquide activa. De lasten zouden kunnen
drukken op de Verenigde Staten alleen, dan wel kunnen
worden verdeeld over de Verenigde Staten, het Fonds en de
deposanten. Onlangs is ook de gedachte naar voren gekomen
om een deel van de goudvoorraad van het Fonds te gebruiken
als een garantiemiddel tegen eventuele vermogensverliezen.
Op deze wijze zou het goud weer een zekere plaats gaan
innemen in het internationaal monetair stelsel, zij het dat dit
geenszins een remonetisering van het goud in de klassieke zin
betekent, zoals ten tijde van het Bretton-Woodssysteem. Ook
ESB 21-5-1980

binnen het EMS heeft het goud weer een functie toebedeeld
gekregen, doordat de deelnemende landen 20% van hun
goudreserves hebben ingeruild voor de Europese rekeneenheid (Ecu), het officiële salderingsmiddel.
De binnenlandse economische situatie
Marktsector versus collectieve sector

Ten aanzien van de ontwikkeling van enkele belangrijke
macro-economische grootheden en de daarmee verbonden
fundamentele zwakte van de nationale economie kan het
volgende worden opgemerkt. Zag de president in het verslag
over 1978 nog een duidelijke hoop op een economisch herstel
in ons land, indien, bij afwezigheid van externe schokken, alle
participanten aan het economisch proces in goed overleg echt
bereid zouden zijn orde op zaken te stellen met betrekking tot
de ontwikkeling van het nationale kostenpeil en van de
collectieve uitgaven, deze hoop is achteraf gezien ijdel gebleken. Zowel externe schokken (forse olieprijsstijgingen), als
het vastlopen van de loononderhandelingen en een zorgwekkende toestand van de overheidsfinanciën hebben ertoe
bijgedragen dat het economisch ziekteproces aanhoudt. Desondanks, zo stelt dr. Zijlstra, ,,behoeft aan de mogelijkheden
tot economisch en financieel herstel (nog) niet te worden
getwijfeld. Maar de tijd gaat wel dringen” 16). Hij verwijst
daarbij naar het falend beleid in de jaren dertig als gevolg van
het toenmalig gebrek aan economische analyse en de onvoldoende bestuurbaarheid van de economische ontwikkeling in
de verschillende landen. Deze argumenten kunnen nu echter
niet meer worden gehanteerd om het economisch ziekteproces
te ontkennen, dan wel ongemoeid te laten. Het is thans
volgens de president veeleer een gebrek aan de politieke
bereidheid of aan de politieke mogelijkheden, dan wel aan
beide, die een herstel van onze economie in de weg staan.
Naast een verslechtering van de externe positie, wordt de
Nederlandse economie nog steeds gekweld door ernstige
interne problemen. De betalingsbalans, welke voor een land
als Nederland met een sterke open economie van vitaal belang
is, vertoonde in 1979 voor het derde achtereenvolgende jaar
een sterke achteruitgang. De scherpe omslag van de lopende
rekening van de betalingsbalans van een overschot van f. 7,5
mrd. in 1976 naar een tekort van f. 4,8 mrd. in 1979, duidt
erop dat de Nederlandse volkshuishouding als fundamenteel
ongezond moet worden gekarakteriseerd. De aanzienlijke
stijging van de arbeidskosten gedurende een reeks van jaren
heeft onze concurrentiepositie ingrijpend aangetast. Hoewel
het volume van de export (exclusief energie) 9% sterker steeg
dan het wereldhandelsvolume, zijn de vooruitzichten voor
onze externe positie echt niet bemoedigend.
De president van de centrale bank benadrukt dat onze
gemengde economische orde een goed renderende marktsector behoeft, naast een collectieve sector die enerzijds zorg
draagt voor een gezonde infrastructuur en anderzijds voor een
collectieve-behoeftenvoorziening, waaronder de sociale zekerheid een belangrijke plaats inneemt. Het is juist de marktsector, welke in financiële zin als ,,draagvlak” voor de collectieve sector fungeert, die de werkgelegenheid op peil moet
houden. Daarvoor is echter een voldoende hoog rendement in
het bedrijfsleven nodig. De afgelopen jaren hebben daarentegen te zien gegeven dat voortdurend middelen aan de marktsector zijn onttrokken ten behoeve van de collectieve sector.
Binnen het overblijvende deel van de toegevoegde waarde van
de marktsector zijn vervolgens de rendementen aanhoudend

13) P. Korteweg, Exchange ratepolicy, monetary policy and DutchGerman co-operarion, Conference on Dutch-German economic
relations, Den Haag, 30 november 1979.
14) DNB, Verslag over het jaar 1979, blz. 15.
15) Idem, blz. 127.
16) Idem, blz. 17.

aangetast ten behoeve van de reëel besteedbare inkomens van
de werknemers. Een en ander heeft geresulteerd in een
voortdurend uitdijend financieringstekort van de overheid (in
1979 opgelopen tot 5,5% van het nationaal inkomen).
Tabel 1 geeft een inzicht in de ontwikkeling van de reëel
beschikbare inkomens in de marktsector en van de afdrachten
aan de collectieve sector (in procenten van de toegevoegde
waarde van de marktsector) 17).
Tabel I . Procentuele verdeling van de toegevoegde waarde
van de marktsector

Tocgevagde waarde marktsector
b h i k b a a r inkomen marktsector:
– arbeidsinkomen
– overiginkomen
Uitgaven collectieve sector

Het behoeft geen betoog dat terugkeer naar een meer
normale omvang van het financieringstekort en een gelijktijdig herstel van het overig-inkomensbestanddeel in de
marktsector noodzakelijk zijn om een duurzame verbetering
van de werkgelegenheid en van de betalingsbalanspositie tot
stand te brengen. Daartoe is in concreto vereist dat binnen de
macro-economische bestedingsmogelijkheden ruimte wordt
gecreëerd, in die zin dat de groei van de reële beschikbare
arbeids- en overdrachtsinkomens en van de overheidsuitgaven achterblijft bij de reële groei van de toegevoegde waarde
van de marktsector 18). De hierdoor ontstane ruimte kan het
bedrijfsleven enerzijds gebruiken voor een relatieve verlaging
van de afzetprijzen t.o.v. de concurrenten, en anderzijds voor
een rendementsverbetering en capaciteitsvergroting. De herverdeling van de produktie van de marktsector via de collectieve sector vormt ook de achtergrond van de toenemende
ongunstige verhouding tussen actieven en inactieven en van
de knelpunten op de arbeidsmarkt. De strijd om de verdeling
van de nationale middelen zal in de nabije toekomst verder
verscherpen, daar het nationaal reële accres in 1980 van een te
verwaarlozen betekenis zal zijn.
Evenals in de voorgaande verslagen maakt de president
melding van de koppelingsmechanismen tussen enerzijds de
verdiende lonen in de marktsector en anderzijds de salarissen
en de sociale uitkeringen in de collectieve sector. Op deze
wijze wordt een krachtig vliegwiel aan het draaien gebracht,
zodat er een vicieuze cirkel ontstaat die door de volgende
schakels wordt gekenmerkt: vergroting van de collectieve
uitgaven -verhoging van decollectieve-lastendruk -stijging
van de arbeidskosten verslechteren van de rendementen en
van de concurrentiepositie toeneming van de werkloosheid
verdere verhoging van de collectieve uitgaven enz. Het is
duidelijk dat deze afwentelingsprocessen het verdelingsprobleem uitermate compliceren, waardoor bii het ontbreken van
de politieke wil of van de politieke hogelijkheden het
economisch verziekingsproces in onze volkshuishouding
wordt gecontinueerd. Detoestand van de overheidsfinanciën
is zorgelijk en een scherpe bewaking van het financieringstekort van de overheid is uitermate van belang. De ontwikkeling van de lonen en van het procentuele beslag van de
overheid op de nationale middelen zal in de nabije toekomst
cruciaal zijn voor de richting die onze uit het lood geslagen
economie zal inslaan: ten kwade, als het hiervóór genoemde
vliegwiel draaiende blijft, dan wel (toch nog) ten goede, als het
vicieuze proces wordt onderbroken 19).
Het is natuurlijk erg gemakkelijk om de ernst van het
verdelingsprobleem te ontlopen en de spanningen tijdelijk
weg te nemen door het nominaal opblazen van een gegeven
reëel resultaat door middel van het beschikbaar stellen van
inflatoire financieringsmiddelen. Het is een juiste stellingname van de president de ,,inflatoire weg” geen werkelijke
oplossing voor de onderhavige problematiek te achten. Bo-

– –

vendien kan men aan een dergelijke oplossing verslaafd
raken, zodat in wezen de moeilijkheden op het buitenland
worden afgewenteld. De zorg van de president van De
Nederlandsche Bank om de toestand van de overheidsfinanciën hangt ten nauwste samen met zijn primaire verantwoordelijkheid, zoals is neergelegd in art. 9 van de Bankwet 1948,
te weten het handhaven van de koopkracht van de gulden.
Daar de schatkist leeg is zal een verdergaande collectivisering
moeten worden voorkomen. Dit betekent in feite dat in de
huidige periode van een te verwaarlozen reële economische
groei een bijstelling van het uitgavenpeil van de gehele
collectieve sector onontkoombaar is geworden. Verder uitstel
kan alleen maar resulteren in verzwaring van het onvermijdelijke toekomstige aanpassingsproces.
Financieringstekort, geldgroei en monetair beleid

In het algemeen overzicht schenkt dr. Zijlstra uitvoerig
aandacht aan de interactie tussen het hoog opgelopen financieringstekort, het monetair- en wisselkoersbeleid en de ontwikkeling van de betalingsbalanspositie. Hij wijst er terecht
op dat het tekort van de overheid niet meer volledig uit de
nationale besparingen, dus op de kapitaalmarkt, of zo men
wil, op een monetair-neutrale wijze kan worden gefinancierd.
Door een verdere terugval van de nationale besparingen zijn
de beschikbare kapitaalmarktmiddelen sterk verminderd.
Een en ander zal dan ook onvermijdelij k leiden tot geldcreatie
c.q. liquiditeitscreatie ten behoeve van de overheid (monetaire
financiering). In het verslagjaar bedroeg het financieringstekort van de totale overheid f. 15 mrd., waarvan voor f. 10,4
mrd. dekking werd gevonden op de kapitaalmarkt. Het
resterende bedrag (f. 4,6 mrd.) werd monetair gefinancierd,
waarmee in het verslagjaar het beroep van de overheid op
liquiditeitscreatie wederom is gestegen. (f. 0,75 mrd. in 1977
en f. 3,25 mrd. in 1978) 20).
De president is echter van mening dat het zeer gewenst is het
financieringstekort om te buigen naar een omvang die de
monetaire financiering overbodig maakt, zodat het tekort
weer aansluit bij de structurele groei van de marktsector (en
het spaaroverschot van de particuliere sectorjusit absorbeert).
Hij benadrukt in dit verband de eerste verantwoordelijkheid
van De Nederlandsche Bank, welke is gelegen in het reguleren
en daarbij zoveel mogelijk stabiliseren van de waarde “an het
geld 21). In een recente publikatie merkt hij te dien aanzien
op, ,,with al1 this in mind, it need hardly be argued, at least in
my view, that a central bank should be an independent body
with a statute which clearly states its task of maintaining the
value of money” 22). De Bank zou, zo schrijft de president in
het verslag over 1978 (blz. 20), gelet op haar verantwoordelijkheid niet dan van grote zorg vervuld zulk een situatie (lees:
monetaire financiering) naderbij zien komen. De dreiging is,
ondanks de voorzichtige formulering, onmiskenbaar en men
mag gevoeglijk wel aannemen dat de Bank pas met dergelijke
waarschuwingen naar voren treedt als ze ,,zulk een situatie” in
feite al geruime tijd ziet naderen. In het verslag spreekt de
president onomwonden van ,,de verontrustende opwaartse
tendens van het monetair gefinancierde gedeelte van dit
tekort, zijnde de graadmeter van de onmacht om op het
terrein van de publieke financiën orde op zaken te stellen” 23).
Dr. Zijlstra wijst erop dat De Nederlandsche Bank in het kader van genoemde verantwoordelijkheid een gematigd monetaristische koers volgt, een monetaristisch geïnspireerde geldpolitieke gedragslijn, waarbij de betekenis van de geldhoeveelheid

17) DNB, Verslag over het jaar 1979. blz. 36.
18) Idem, blz. 46-47.
19) Idem, blz. 18.
20) Idem, blz. 64, tabel 20.
21) Idem, blz. 19.
22) J. Zijlstra, Monetary theory and monetary policy, De Economist.
1979. nr. 1. blz. 13.
23) D N B , ‘ V ~ ~ S I over hetjaar 1979, blz. 21.
U~

als beleidsinstrument als centraal uitgangspunt wordt genomen 24). De Bank heeft dit kwantiteitstheoretisch geinspireerde beleid na de oorlog, zij het steeds onder wisselende
omstandigheden, steeds getracht te verwezenlijken. Het monetaristisch beleid is gematigd in die zin, dat de Bank niet
aansluit bij de strengere monetaristische visie, die er op
neerkomt dat men door het volkomen in de hand houden van
de geldgroei de ontwikkeling van het economisch proces in
zijn totaliteit kan beheersen. Dr. Zijlstra is veeleer voorstander van een zekere integrale hantering van de beleidsinstrumenten, waarbij de geldhoeveelheidspolitiek een belangrijke
functie vervult. Z o merkt hij op , . . . de Bank was en is van
,
oordeel dat een beheersing van d e geldhoeveelheid een noodzakelijke, maar geenszins voldoende voorwaarde voor een
doeltreffend economisch en financieel beleid is” 25). Hoewel
hij erkent dat de geldhoeveelheid wel degelijk als beleidsinstrument effectief is, en zich daarmee aansluit bij de kritiek
onetaristen op de keynesiaanse visie van een accovan de
moderend monetaire politiek, is hij toch geen voorstander
van de strengere variant van het monetaristische denkmodel,
waarbij de noodzaak en de effectiviteit van andere beleidsinstrumenten in wezen worden uitgesloten 26). Hij heeft deze
visie onlangs scherp verwoord waar hij stelt:

<‘”‘b

,,My exposition recognizes monetary policy as an indispensable
policy instrument, next to several others of which I would like to
name fiscal policy and incomes plus price policies, based on an
analysis of the functions and functioning of money. In various ways
this view generates a pragmatic undogmatic approach towards the
actual problems in the monetary field” en verderop, ,,Despite al1
relativity, my exposition turns around an essential hard core: the
principle to maintain the integrity of money and I therefore prefer the
term ,,moderatewto ,,pragmatic”” 27).

Een dergelijke geldpolitieke gedragslijn betekent in wezen
dat een gezonde-geldgroeiregel moet inhouden, dat de groeivoet van de geldhoeveelheid dient aan te sluiten bij de
trendmatige groeivoet van de reële produktie. O p deze wijze
vormt het monetaire beleid een doeltreffend instrument ter
voorkoming van inflatie. Immers, onder die omstandigheden
wordt géén speelruimte gegeven voor prijsstijgingen en wordt
de ,,mopetaire aandrijving” van inflatieprocessen nauwlettend in de hand gehouden. De afgelopen drie jaren is het
beleid van de Bank gericht geweest op het terugdringen van de
destijds vrij hoge liquiditeitsgraad van onze economie (zie
tabel 2), welke tot uitdrukking komt in de nationale liquiditeitsquote. Deze grootheid geeft de verhouding weer tussende
liquiditeitenmassa en het nominaal nationaal inkomen. In
1977 is als richtsnoer genomen dat o p de middellange termijn
deze quote met rond 4 (procent)punten zou moeten dalen,
waarbij jaarlijsk rekening zou worden gehouden met de concrete economische verhoudingen.
Tabel 2. Overzicht van de monetaire ontwikkeling in dejaren
zeventig
Gemiddelde
1972- 1976
Liquiditeitstoevgr buitenland
Binnenlandse liquiditeitscreatie
Toenamebinnenlandse
liquiditeitenmassa
Liquiditcitsabsorptiedoor
stijgingvan het nationaleinkomen
inde loop van hetjaar
waarvan uit hoofde van:
– procluktiestijging
– prijsstijging
Procentuelestijging van de liquiditeitsquoteinde loop van het jaar

5
10’14

mers bij een met de stijging van het nominaal nationaal
inkomen voldoende meegaande geldgroei zeer wel constant
worden gehouden bij elk willekeurig percentage prijsstijging
en produktiegroei.
De voor het verslagjaar toegestane monetaire ruimte was
afgestemd op het gelijkblijven van de nationale liquiditeitsquote, hetgeen neerkwam o p een binnenlandse liquiditeitscreatie van f. 8,5 mrd. (f. 3 mrd. ten behoeve van de overheid en
f. 5,5 mrd. ten behoeve van de particuliere sector) 28). De
toegestane liquiditeitsruimte ten behoeve van de overheid
moet niet als een impliciete toelaatbare omvang van het
financieringstekort worden aangemerkt, maar moet enkel als
van calculatorische aard worden beschouwd. De ruimte dient
namelijk om de grenzen te bepalen voor de met het bankwezen overeen te komen kredietrestrictieregelingen.
Daarnaast wordt er bij de vaststelling van de monetaire
streefwaarde van uitgegaan dat de monetaire invloed van de
betalingsbalanspositie buiten de bepaling van de in het binnenland toelaatbare liquiditeitscreatie wordt gehouden. Dit
komt er in feite o p neer, dat een tekort o p de betalingsbalans
zich dient te vertalen in een daling van de nationale liquiditeitsquote. Liquiditeitsmutaties als gevolg van onevenwichtige beialingsbaiansposities zullen niet worjen gecompenseerd,
maar moeten volledig doorwerken in de binnenlandse mone”
taire verhoudingen. Immers, een dergelijk compenserend
beleid met betrekking tot de actuele betalingsbalanstekorten
o p lopende rekening zou leiden tot extra geldcreatie, die
enerzijds een voedingsbron kan gaan vormen voor inflatieprocessen en inflatieverwachtingen en die anderzijds een
financieringsbron vormt voor de bedoelde tekorten, zodat de
externe onevenwichtigheid blijft voortbestaan. Ten slotte is
de toelaatbare liquidit&screatie ook zodanig vastgesteld, dat
deze .
geen . arke er ruimte biedt aan door binnenlandse facto, s
ren aangewakkerde inflatieprocessen 29).
Aan de hand van het in tabel 2 weergegeven monetair
overzicht kan een inzicht worden verkregen in de monetaire
ontwikkeling in de jaren zeventig (in van de binnenlandse
liquiditeitenmassa aan het begin van het jaar) 30).
Uitgaande van de visie dat de liquiditeiten, die naar het
buitenland afvloeien, een gevolg zijn van de binnenlandse
liquiditeitscreatie en niet als oorzaak optreden, is het monetaire beleid eerder als ruim dan als krap aan te merken. Mede
door de sterke inflatoire financiering van de overheid was de
binnenlandse liquiditeitscreatie van ruim 10% ten opzichte
van de groei van het nationaal inkomen in de loop van hetjaar
van 7 ‘ l z % te ruim, zodat het liquiditeitssurplus een uitweg
vond naar het buitenland en de betalingsbalanspositie verslechterde 31). De hoge rentevoet, waarover hiervóór is gesproken, moet men dan ook niet beschouwen als de uitdrukking van een te restrictief monetair beleid. Het zijn, zoals
gezegd, de hoge rentestand in de Verenigde Staten en het
omvangrijke kapitaalmarktberoep van de overheid (3,8% van
het nationaal inkomen) die de rente zo sterk hebben opgestuwd. De hoge rente is een weerspiegeling van het spaartekort in onze volkshuishouding, dat zich manifesteert in een
tekort op de lopende rekening van d e betalingsbalans.
Dr. Zijlstra ziet geen enkel heil meer in het verder opvoeren
van het financieringstekort, daar onder de huidige omstandigheden een keynesiaanse politiek van vraagstimulering geen
reële effecten zal genereren, maar slechts zal leiden tot verhoging van het inflatietempo 32). Het zijn vooral de knelpunten

13
3’1,
9

z31.

Opgemerkt moet worden dat een daling van de liquiditeitsquote eigenlijk alleen maar interessant is voor zover deze
daling ook gepaard gaat met een teruglopen van de inflatie.
Een beleid, dat is gericht o p een stabilisatie van de quote, moet
in het licht van een bestaande inflatoire ontwikkeling niet zo
gunstig worden beoordeeld. Deze liquiditeitsquote kan im-

24) DNB, Verslag over het jaar 1979. blz. 19. Zie ook de rede van dr.
Zijlstra, Central Banking – a moderate monetarist view, Jerusalem,
november 1979.
25) D N B , Verslag over het jaar 1979, blz. 19.
26) J. J. Sijben, Rationele verwachtingen en de monetaire politiek,
Leiden, 1979.
27) J. Zijlstra, Jerusalem. t.a.p., blz. 22.
28) D N B , Verslag over het jaar 1979. blz. 20.
29) Idem, blz. 20.
30) Idem. blz. 64.
31) Idem, blz. 20-21.
32) Deze visie past zeer goed in de theorie van de verschuivende
Phillipscurve en de ,,natuurlijke werkloosheids”-hypothese.

aan de aanbodzijde van de economie (het gebrekkig functioneren van de arbeidsmarkt, concurrentiepositie enz.) die de
economische stagnatie veroorzaken. Derhalve is het geleidelijk terugdringen van het financieringstekort, zodat monetaire
financiering overbodig wordt, een eerste vereiste ten einde het
economisch evenwicht duurzaam te herstellen.
Teeen deze achtermond menen we te moeen vaststellen dat
eenwezenlijke bijdrage tot de inflatiebe~tryjdin~gelegen in
is
het geleidelijk terugdraaien en stabiliseren van de groeivoet
van de liquiditeitenmassa, opdat deze op de lange termijn niet
méér stijgt dan overeenkomt met de trendmatige groeivoet
van de reële produktie. In dat geval wordt althans één van de
financieringsbronnen van de prijsstijging, en verreweg de
belangrijkste in de jaren zeventig, weggenomen. Het inflatieproces is in essentie een monetair verschijnsel dat zich niet
effectief kan manifesteren tenzij de monetaire autoriteiten
ook de monetaire brandstof ter beschikking stellen (afgezien
van een verhoging van de omloopsnelheid van het geld). In dit
verband merkt dr. Zijlstra op: ,,An excessive supply of
money wil1 sooner or later lead to inflation, to the debasement
of money. It is therefore essential to control the volume of
money” 33). Een terugkeer naar de hiervoorgenoemde monetair-politieke grondregel zal echter in de praktijk geleidelijk
moeten geschieden. Immers, een plotselinge en scherpe ombuiging op korte termijn zou aanzienlijke schade kunnen
veroorzaken in termen van produktie- en werkgelegenheidsverlies als gevolg van het oproepen van een ernstige liquiditeitscrisis. Een dergelijke geleidelijke overgang naar een
stabiele geldgroei overeenkomstig de reële pcodÜktiestijging
zal ook de destabiliserende werking van de inflatieverwachtingen (;nflatie-psychologie) en de daarmee verbonden afwentelingsprocessen (zie hiervóór ten aanzien van lonen en rente)
kunnen wegnemen, dan wel kunnen matigen. Het gaat daarbij
om een geldpolitieke gedragslijn waarbij vooraf een vaste
groeivoet van de geldhoeveelheid wordt afgekondigd. De
participanten aan het economisch proces kunnen dan hiermee
rekening houden bij hun economische besluitvorming. Het is
wel van groot belang dat de autoriteiten deze politiek van
beheerste geldgroei ook daadwerkelij k ten uitvoer brengen en
handhaven. Het publiek moet er immers op kunnen vertrouwen en er echt van overtuigd raken dat de centrale bank
vastbesloten is de inflatie niet slechts tijdelij k, maar blijvend te
beteugelen. Op deze wijze kan de monetaire politiek ertoe
bijdragen de onzekerheid bij het publiek ten aanzien van de
toekomstige ontwikkeling van het prijsniveau te verminderen,
en zal een einde kunnen komen aan de hoge variabele en
onvoorspellende inflatie, zodat het vertrouwen in de toekomst (investeringsactiviteit) weer wordt hersteld. Tevens
zullen hierdoor de bekende loon-prijsspiraal en de afwentelingsprocessen worden doorbroken, waardoor op den duur
stabielere financiële verhoudingen kunnen worden bereikt.
De hiervoor genoemde ombuiging van het monetair beleid
als instrument ter beteugeling van de inflatie zal alleen
succesvol kunnen zijn wanneer het wordt ondersteund door
een daarop aansluitend inkomens- en begrotingsbeleid. Een
redressering van onze stagnerende economie zal nog alleen
als
kunnen o ~ t r e d e n ook de kostenontwikkeline íconcurrentiepositiei, de inflatie en de collectivisering .$astingen
sociale- remi ie druk) beter in de hand worden gehouden dan in
de jaren zeventig het geval is geweest. Door relatieve
verlaging van de collectieve-lastendruk zal eengroter deel van
de reële inkomensstijging voor de werknemers vrij besteedbaar overblijven en zal de nominale loonstijging dienovereenkomstig geringer kunnen zijn. Gegeven een bepaalde arbeidsproduktiviteitsstijging zal tevens de prijsstijging kunnen
worden afgezwakt. Dit betekent derhalve een beleid gericht
op beperking, vervolgens stabilisatie en ten slotte zelfs vermindering van de druk van belastingen en sociale premies op
het primaire inkomen van de economisch actieven. Het mes
snijdt dan als het ware aan twee kanten. Enerzijds zullen de
afwentelingsprocessen een halt kunnen worden toegeroepen,
waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de inflatiebestrijding. Anderzijds zal de bruto reële loonontwikkeling weer

meer kunnen worden afgestemd op de voor ruilvoetmutaties
gecorrigeerde ontwikkeling van de arbeidsprduktiviteit.
Hierdoor zal de positie van het overig inkomen in de marktsector kunnen verbeteren, waardoor weer een vergroting van
de investeringsactiviteit in deze sector kan optreden. Het
budgettaire beleid moet van dien aard zijn dat onder normale
conjuncturele en structurele omstandigheden liquiditeitscreatie, monetaire financiering, kan worden voorkomen. Dit
betekent in concreto dat een financieringstekort moet worden
nagestreefd waarvoor dekking kan worden gevonden op de
kapitaalmarkt (dus uit binnenlandse besparingen). De grondslag van een dergelijk trendmatig begrotingsbeleid komt er in
het kort op neer, dat de omvang van het tekort zodanig moet
zijn dat over een reeks van jaren de besparingsoverschottenen tekorten in de verschillende sectoren van de economie
elkaar compenseren. Daarbij resulteert, rekening houdend
met een structureel overschot op de lopende rekening ter
financiering van de ontwikkelingshulp, een financieringstekort van de overheid dat van de ene periode op de andere als
percentage van het nationaal inkomen constant blijft. Bij een
structurele norm voor dit tekort van 4% van het nationaal
inkomen en de 5 3 % onder de huidige omstandigheden, kan
men wel begrip opbrengen voor de zorg van de president
omtrent de toestand van de overheidsfinanciën.
Dr. Zijlstra wijst er terecht op dat financiering van de
overheidstekorten door het plaatsen van leningen in het
buitenland geenenkele zin heeft. Immers, ookdeze leningoperaties betekenen monetaire financiering, waarbij de dringende
sanering van de overheidsfinanciën weer wordt uitgesteld 34).
Wel heeft de Bank haar beleid gericht op het tot stand brengen
van een ommekeer in het lange particuliere kapitaalverkeer
met het buitenland door een grotere liberalisatie van de
kapitaalinvoer. Wil een en andir succesvol zijn, dan is een
actief rentebeleid nodig ter ondersteuning van de wisselkoers,
zodat de gulden een sterke positie kan innemen op de internationale financiële markten. Ook het geldmarkt- en valutamarktbeleid van de Bank warengeheel passend in het algehele
beleid, gericht op een gezonde externe positie van onze
geldeenheid en op een zo groot mogelijke stabilisatie van het
binnenlands prijsniveau. Dit hangt samen met het feit dat
depreciatie van de gulden weer voeding zou kunnen geven aan
inflatieprocessen via de afwenteling van de gestegen invoerkosten in de lonen en prijzen. De hiervoor genoemde spiraalwerking zou dan weer vrij spel kunnen krijgen, waarbij
wantrouwen tegen de gulden zou gaan ontstaan. De Bank
heeft derhalve de internationale rente-ontwikkeling nauwlettend gevolgd (recente discontoverhoging), ten einde depreciatie van de valuta te vermijden en de noodzakelijke kapitaalimport te genereren.
Uitgaande van de hier geschetste economisch-politieke
gedragslijn, zowel ten aanzien van het inkomens- en het
budgettaire beleid als van het monetaire beleid, zullen zich
weer substantiële verbeteringen kunnen gaan voordoen aan
de kant van de produktie en de werkgelegenheid, zodat het
nationale inkomen in reële termen groter kan worden. Aansluitend bij de opmerking van de president van De Nederlandsche Bank menen we te mogen stellen dat dit echter alleen kan
worden gerealiseerd indien enerzijds alle deelnemers aan het
economisch proces echt bereid zijn hun medewerking te
verlenen, bereid zijn tot geven en nemen, en anderzijds minder
gezag en verantwoordelijkheid wordt gegeven aan allerlei
georganiseerde groepsbelangen dan in het recente verleden
het geval is geweest.

Jac. J. Sijben

33) J . Zijlstra, De Economisr. op. cit., blz. 18.
34) DNB, Verslag over her jaar 1979. blz. 21.

Auteur