De Internationale
concurrentiepositie van
Nederland, 1973-1987
De ontwikkeling van de Nederlandse economie is in sterke mate afhankelijk van de
Internationale concurrentiepositie. De export is de stuwende kracht achter de
economische opleving die volgde op de recessie in de jaren ’70. In dit artikel wordt
gezocht naar de oorzaken van de verbetering van de concurrentiepositie sinds 1979.
Volgens de auteur moet deze verbetering vooral worden toegeschreven aan het feit dat
de werkloosheid in Nederland veel omvangrijker was dan bij de concurrenten. Niet
zozeer het economische beleid, maar de malaise van de jaren tachtig is verantwoordelijk
voor het succes van de kabinetten-Lubbers.
PROF. DR. J.L. VAN ZANDEN*
Inleiding
Het succes van het economische beleid in de jaren tachtig – in het bijzonder het succes van de kabinetten-Lubbers
– is in belangrijke mate bepaald door de gunstige ontwikkeling van de Nederlandse concurrentiepositie sinds ongeveer 1979. De stijging van de loonkosten bleef in sterke
mate achter bij die in het buitenland. Doordat de sterke opwaardering van de gulden vrijwel tot stilstand kwam – na
de stijging van de effectieve wisselkoers met zo’n 30 tot
40% tussen 1970 en 1979 – leidde de relatieve daling van
de Nederlandse loonkosten tot een hernieuwde opleving
van de uitvoer. Bovendien droeg dit ertoe bij dat de arbeidsinkomensquote na 1980-1981 ‘eindelijk’ begon te dalen.
De economische expansie sinds 1983 is in sterke mate
afhankelijk geweest van de groei van de uitvoer. De overige bestedingscomponenten stagneerden in relatieve zin.
De particuliere consumptie herstelde zich na een opvallende daling tussen 1979 en 1984 slechts aarzelend, wat voor
een belangrijk deel uit de zo gewenste loonmatiging verklaard moet worden. De overheidsuitgaven bleven vooral
het onderwerp van voortgaande bezuinigingen; de overheidsinvesteringen namen hierdoor vrijwel voortdurend af.
Alleen de investeringen trokken aan, maar ook hier bleef
de groei bescheiden omdat de binnenlandse afzet van het
bedrijfsleven stagneerde1. Als de politiek van loonmatiging
(wat gelijk staat met een geringe stijging van de consumptie) en bezuinigingen op de overheidsuitgaven voortgezet
wordt, zal het herstel dus in hoge mate afhankelijk blijven
van de groei van de uitvoer.
In deze bijdrage zal gepoogd worden aan de hand van
een eenvoudig model van de determinanten van de Nederlandse concurrentiepositie de vraag te beantwoorden hoe
de sterke verbetering ervan na 1979 verklaard kan worden.
664
Het belang van het onderzoek naar de factoren die de concurrentiepositie bepalen behoeft na het voorgaande geen
betoog. In het slot zal bovendien kort ingegaan worden op
de implicaties van het onderzoek voor de mate waarin dit
op de uitvoer gerichte beleid erin zal kunnen slagen om het
hoofdprobleem, de werkloosheid, op te lessen.
Een eenvoudig model_____
____
Het hier gepresenteerde ‘model’ tracht, en dat is de eerste vereenvoudiging, uitsluitend de ontwikkeling van de relatieve loonkosten per eenheid produkt (pep) in de verwerkende Industrie te verklaren. Nu is het nogal gebruikelijk
geworden om de ontwikkeling van de concurrentiekracht
van het bedrijfsleven aan deze indicator op te hangen, zodat dit geen ernstige beperking is. Op de ontwikkeling van
de (relatieve) uitvoerprijzen, de andere indicator die veel
wordt gebruikt, zal dus niet worden ingegaan.
Over het algemeen mag ervan worden uitgegaan datde
roep om loonmatiging – door politici en vertegenwoordigers
van werkgevers en werknemers – onvoldoende is om deze
af te dwingen. In Nederland wordt zeker sinds de loongolf
van 1963-1964 voor het beperken van de stijging van de
lonen gepleit, maar dit bleef tot halverwege de jaren zeventig over het algemeen zonder resultaat.
* De auteur is hoogleraar economische en sociale geschiedenis
aan de economische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Deze bijdrage is een voorstudie van een boek over de Nederlandse economie in de twintigste eeuw dat eind dit jaar zal verschijnen. Met dank aan dr. B. Compaijen voor de opmerkingen bij
de eerste versie van dit artikel.
1. Zie bij voorbeeld A. van der Zwan, Nederland als achterblijver,
ESB, 18 januari 1989, biz. 56-59.
In de eenvoudigste econometrische studies wordt de
qntwikkeling van de loonkosten (loonsom per werknemer,
(I) bepaald door vier factoren : de stijging van de kosten van
levensonderhoud (p), de arbeidsproduktiviteit (q), de werkloosheidsgraad (w) en een trend-term (c). Afgezien van
eventuele vertragingen, zietde specificatie van de loonvergelijking er dan bij voorbeeld als volgt uit:
l = ai
-as w + c
(3)
waarbij de subscripten n voor Nederland en c voor de concurrenten staan, en kde stijging van de effectieve koers
van de gulden is. Op grond van vergelijking (2), waarvan
wordt aangenomen dat deze ook voor de concurrenten
geldt, kan (3) herschreven worden als:
pn – an Wn + k n + Cn < pc – 3c Wc + Cc
(4)
Hierbij is coefficient as uit vergelijking (2) geschreven as
a. Uit vergelijking (4) kan opgemaakt worden dat er vier
oorzaken zijn van een verbetering van de concurrentiepositie:
– een relatieve daling van het prijsnivesu (of een effectieve deprecistie van de wisselkoers). Gecorrigeerd voor
de verandering in de wisselkoers stijgen de prijzen in Nederland minder sterk dan bij de concurrenten (pn + k n
toename van de werkloosheid (an < ac);
– een grotere werkloosheid, waardoor de lonen minder
sterk toenemen (wn > wc);
– de trendmatige toename van het loon is kleiner dan bij
de concurrenten (cn < cc).
In de volgende paragraaf zal worden nagegaan welke
rol deze vier factoren sinds ongeveer 1 970 gespeeld hebben.
ESB 12-7-1989
3r
~ Duitsland
Gewogen concurrenten
. van Nederland
Nederland
.Japan
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1 0
1 1
Werkloosheid in procenten van de beroepsbevolking
(2)
De ontwikkeling van de reele loonkosten pep (= I – p- q)
wordt dus volledig bepaald door de werkloosheidsgraad
en de coefficient 33, die daarbij weergeeft hoe sterk de
lonen reageren op veranderingen in deze werkloosheidsgraad.
De reele loonkosten pep bepalen in hoge mate en de
ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote en de verandering in de concurrentiepositie. Wanneer deze grootheid
groter is dan nul, zullen de loonkosten sterker stijgen dan
de totale toegevoegde waarde en zal de arbeidsinkomensquote gewoonlijk oplopen, en andersom (afgezien
van verschillen tussen de ontwikkeling van het prijsniveau van de toegevoegde waarde en de kosten van levensonderhoud). Omdat dit onderzoek zich concentreert
op de concurrentiepositie zal hier niet verder op worden
ingegaan.
De ontwikkeling van de concurrentiepositie wordt gemeten aan de verandering in de loonkosten pep in Nederland
in vergelijking met de gewogen concurrenten, gecorrigeerd
voor veranderingen in de effectieve wisselkoers. De concurrentiepositie verbetert als geldt:
(in-qn) + kn<(ic-qc)
Reele loonkosten pep in procenten
(1)
Over het algemeen blijken de waarden van ai en 32 dicht
in de buurt van de 1 te liggen, wat betekent dat de inflatie
en de toename van de arbeidsproduktiviteit volledig worden doorberekend in de loonkosten2. De verdere vereenvoudiging die hier wordt voorgesteld is dat dit wordt geaccepteerd, zodat ai = aa = 1 . Vergelijking (1) kan dan herschreven worden tot:
i-p -q=-33 w + c
Figuur 1. De relatie tussen werkloosheid en gemiddelde
toename van de reele loonkosten pep in de verwerkende
Industrie, 1968-1973, 1973-1979 en 1979-1986
Feitelijke ontwikkelingen
In figuur 1 is voor Nederland, Duitsland, Belgie en de gewogen concurrenten van Nederland3 de relatie tussen de
toeneming van de reele loonkosten pep in de verwerkende Industrie en de werkloosheidsgraad in beeld gebracht4.
Daarbij is uitgegaan van de drie perioden die zijn onderscheiden in deze OESO-cijfers. De Jspanse cijfers zijn
eveneens in beeld gebracht om te laten zien hoe een radicssl ander systeem van arbeidsverhoudingen van invloed
is op deze relatie.
Uit deze vsrisnten op de bekende Phi Hips-curve kan direct het een en ander opgemaskt worden omtrent de belangrijkste determinanten van de loonvorming. De curve
wordt bepaald door twee varisbelen: de trend-term (de constsnte c uit vergelijking (2)) en de hellingshoek (coefficient
33 uit dezelfde vergelijking). Naarmate een land (bij volledige werkgelegenheid) lager in de figuur ligt, is de trendterm kleiner. De Nederlandse curve onderscheidt zich in dit
opzicht in gunstige zin, in het bijzonder van de Duitse curve. De hellingshoek van de Nederlandse curve is daarentegen vrij klein, wat er op duidt dat een toeneming van de
werkloosheid slechts tot een beperkte loonmatiging leidt,
met andere woorden, de flexibiliteit van de loonvorming is
vrij gering (of de rigiditeit relatief groot).
Over het algemeen is het verschil met Belgie vrij gering.
Opvallend is dat de reele loonkosten pep in Nederland
voortdurend veel minder stijgen dan in Duitsland en dan bij
de concurrenten – er is dus wel degelijk steeds sprake van
loonmatiging – terwijl de concurrentiepositie zoals bekend
tot na 1979 voortdurend verslechterde. De achteruitgang
van de concurrentiepositie gedurende de jsren zeventig
2. Voorde periode 1953-1985 levert regressieanalyse het volgende op:
lt = 2,04+ 1,06 p’t + 0,93 q t -0,38 wt
(9,71)
(5,56)
(5,91)
R =0,86 F=66,0 DW=1,99.
Data uit: CPB, Centraal Economisch Plan, 1970-1987; vergelijkbare resultaten geven N. van Hulst, De effectiviteit van geleideloonpolitiek in theorie en praktijk, Arnhem, 1986, biz. 238-239; B.
Compaijen, K.A. Springer en J.A. Vijlbrief, Minder sociale zekerheid, meer werk? ESB, 4 januari 1989, biz. 11.
3. Gekozen is voor een wat hybride weging van de concurrenten:
het gewicht van Duitsland (31 %), Belgie (14,5%), Frankrijk (10%),
Italie (5.5%) en het Verenigd Koninkrijk (7,5%) is gebaseerd op
het aandeel in de Nederlandse uitvoer in deze periode; het gewicht van de Verenigde Staten (5%) en Japan (5%) is echter hoger vastgesteld, om rekening te houden met de indirecte concurrentie die Nederland van beide economien ondervindt. Het totaal
telt op tot 78,5%; er is afgezien van het meewegen van de andere handelspartners.
4. Bran: OESO, Historical statistics, 1960-1986.
665
Figuur 2. De relatie tussen werkloosheid en de toename
van de reele loonkosten pep (driejaars voortschrijdend gemiddelde) in de verwerkende Industrie, 1971-1986
86
Werkloosheid
kan dus niet aan het functioneren van de arbeidsmarkt toegeschreven worden.
Uit figuur 1 sou’misschien opgemaakt kunnen worden
dat er halverwege de jaren zeventig een knik zit in de curve. Om na te gaan of daar werkelijk sprake van is geweest,
zijn de gegevens voor de periode 1971 -1986 in figuur 2 wat
preciezer in beeld gebracht5. Om al te sterke schommelingen eruit te halen, is overigens gebruik gemaakt van het
driejaars voortschrijdende gemiddelde van de reele loonkostenstijging pep. Op deze manier gepresenteerd blijkt er
geen sprake te zijn van een knik in de curve: tussen 1971
en 1984 is de curve, afgezien van twee opvallende uitschieters in 1974 en 1977, redelijk stabiel. Na 1984 neemt
de stijging van het reele loon pep weer sterk toe, ondanks
de voortdurend hoge werkloosheid. Dit fenomeen doet zich
blijkens de OESO-cijfers ook elders voor, bij voorbeeld in
Duitsland. Het wijst er mogelijk op dat een deel van de
werkloosheid geen loondrukkend effect meer op de arbeidsmarkt uitoefent (of dat de statistieken van de werkloosheid de feitelijke omvang sinds 1984 sterk overschatten). De nadere vergelijking met Duitsland toont overigens
aan hoe ‘gematigd’ de loonvorming is feite is: afgezien van
het uitzonderlijke jaar 1974 nam het reele loon pep in ons
land steeds minder toe dan bij de oosterburen.
Deze resultaten stemmen overigens redelijk goed overeen met ander onderzoek naar de mate van rigiditeit van
de loonvorming6. Uit dit onderzoek kan opgemaakt worden
dat de flexibiliteit van de loonvorming in Nederland tot circa 1975 relatief groot was, maar dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat dit daarna verandert. Grubb, Jackman en
Layard constateerden bovendien een vrij sterk verband
tussen de mate van rigiditeit van de loonvorming en de toeneming van de werkloosheid na 1973, waarbij Nederland
overigens in negatieve zin uit de toon viel (de toeneming
van de werkloosheid was veel groter dan voorspeld).
De veranderingen in de concurrentiepositie – de verslechtering tussen 1970 en 1979 en de sterke verbetering
Figuur 3. De relatieve werkloosheid (linkerschaal), de relatieve loonkosten pep in de verwerkende Industrie en het relatieve prijsniveau (rechterschaal, 1970=1,0), 1970-1987
8
1,4
Rel. prijzen,'”
daarna – kunnen niet verklaard worden uit veranderingen
in de flexibiliteit van de loonvorming (de coefficient 33). Veranderingen in de effectieve wisselkoers en het niveau van
de relatieve prijzen hebben daarentegen wel een rol gespeeld. Tussen 1970 en 1979 nam de waarde van de gulden met zo’n 30 tot 40% toe7. Dit was echter niet het ‘natuurlijke’ gevolg van een in vergelijking met de concurrenten lage inflatiegraad. In het begin van de jaren zeventig
behoorde de inflatie in ons land tot de hoogste van de
OESO-landen, en lag deze beduidend boven de inflatie bij
de concurrenten. De monetaire autoriteiten trachtten juist
door de appreciatie van de gulden – door koppeling met de
D-mark en/of de Belgische frank – de loon-prijsspiraal te
breken om op den duur een lager inflatietempo te krijgen.
Dit betekende dat op ‘korte’ termijn het relatieve prijsniveau
in ons land steeg; tussen 1970 en 1979 bedroeg de totale
toeneming maar liefst zo’n 30%: zie figuur 3.
Op den duur was dit beleid succesvol in de zin dat de inflatie, ook in relatief opzicht, afnam. Mede door de economische malaise na 1979 daalde de inflatie zelfs uiteindelijk
tot beneden het (lage) Duitse niveau. Bovendien kwam er
in dezelfde jaren een einde aan de sterke appreciatie van
de gulden, vooral omdat de waarde van de dollar na een
dieptepunt in 1979-1980 weer begon toe te nemen.
Figuur 3 brengt de grootheden in beeld die, als wordt afgezien van de flexibiliteit van de loonvorming, de verandering in de concurrentiepositie van de Nederlandse Industrie moeten verklaren. Tot 1979 is de werkloosheid slechts
een weinig hoger dan bij de concurrenten; deze factor kan
daardoor nog geen grote invloed uitoefenen op de relatieve loonkosten. De achteruitgang van de concurrentiepositie wordt tussen 1970 en 1979 in belangrijke mate bepaald
door de stijging van de relatieve prijzen. Na 1979 verandert
dit echter volledig. Aan de sterke stijging van de relatieve
prijzen komt een einde, het werkloosheidsverschil neemt
zeer snel toe en bereikt in 1984 een top van 6%. De werkloosheid in Nederland bedraagt dan meer dan 15%, bij de
concurrenten ligt dit beneden de 10%. In dezelfde jaren
verbetert de concurrentiepositie snel. Pas na 1985 komt
hieraan een eind door de toeneming van het relatieve prijspeil – de dollar daalt dan weer sterk in waarde – en de daling van het werkloosheidsverschil.
Om de gesuggereerde relaties naderte onderzoeken, is
de volgende vergelijking, een bewerking van vergelijking
(4), geschat:
con t= b-i – ba wt,r + ba p t,r
(5)
waarbij:
bl = Cn – Cc
wr = wn – wc
Pr = pn + kn- pc
con = de ontwikkeling van de relatieve loonkosten pep of
de concurrentiepositie.
De jaarlijkse veranderingen in de concurrentiepositie
worden, zo blijkt uit tabel 1, in hoge mate bepaald door de
veranderingen in het relatieve prijsniveau, en in het bijzonder de fluctuaties in de wisselkoers. Het werkloosheidsverschil lijkt hier geen enkele invloed op uit te oefenen. In de
eerste geschatte vergelijking is het teken van de coefficient
van wr zelfs verkeerd. Gaan we uit van een variant op de
1,2
:” Rel. loonkosten pep
-————-^~^__
Rel. werkloosheid
1970
666
1974
1978
0,8
1982
1986
5. Bran: CPB, Centraal Economisch Plan, 1986-1987 (idem figuren 3 en 4).
6. D. Grubb, R. Jackman en R. Layard, Wage rigidity and unemployment in OESO countries, European Economic Review, jg. 21,
1983, biz. 11-3; K.A. Springer, B. Compaijen en A.J. Vermaat, Arbeidsmarkt en loonflexibiliteit, Onderzoeksgroep Arbeidsvraagstukken, Vrije Universiteit Amsterdam, 1986.
7. A. Szasz, Het wisselkoersdebat, in: E. den Dunnen e.a. (red.),
Zoeklicht op beleid, Leiden/Antwerpen, 1981, biz. 303-323.
label 1. Schattingsresultaten van de vergelijking van de
concurrentiepositie, 1972-1987
con= – 3,25 + 1,21 pr + 0,08 WM
(4,11) (10,41)
(0,34)
R2=0,88
F=55,1 DW=2,43
c6n=-2,92 + 1,17pr + 0,36Wr
(5,10) (9,28)
(0,54)
2
R =0,88
F=55,9 DW=2,33
NB Alle gegevens zijn genoteerd in procenten per jaar
Tabel 2. Schattingsresultaten van de vergelijking van de
concurrentiepositie (con en pr als indices), 1972-1987
con= 1,215-0,0677 pr-0,0057 Wr
(6,64) (0,46)
(9,76)
R2= 0,86
F=47,9 DW=1,22
Logaritmische vorm:
con = 0,378 – 0,0502 P r – 0,1356 Wr
(7,26) (0,29)
(10,68)
R2=0,88
F=57,3 DW=1,20
gebruikte loonvoetvergelijking, waarin de verandering in de
werkloosheidsgraad als variabele is opgenomen, dan krijgen we een iets beter resultaat: de coefficient van wr heeft
wel het goede teken, maar draagt niet significant bij aan de
verklaring van de variatie in cont. Uit de analyse zou dus
moeten worden geconcludeerd dat de jaarlijkse veranderingen in de concurrentiepositie geheel door de veranderingen in het relatieve prijspeil (en in het bijzonder door de
effectieve wisselkoers) verklaard moeten worden.
Op korte termijn speelt het relatieve prijspeil dus een
beslissende rol. Figuur 3 doet echter vermoeden dat dit op
middellange termijn in veel mindere mate het geval is. Om
dit te onderzoeken is ook de absolute ontwikkeling van de
concurrentiepositie onderzocht. Tabel 2 geeft de Schattingsresultaten hiervan weer (con en pr zijn nu indices met
1970 =100). De resultaten wijzen op een sterk verband tussen de relatieve werkloosheid en de concurrentiepositie,
terwijl de invloed van het relatieve prijsniveau niet aantoonbaar is (het teken van de geschatte coefficient is zelfs negatief, terwijl een positief teken verwacht mocht worden).
De lage waarde van de Durbin-Watson-toets duidt op de
aanwezigheid van autocorrelatie. Correctie hiervoor door
het opnemen van een autoregressieve term vergroot de
verklarende waarde van de regressievergelijking enigszins, maar verandert voor het overige zo goed als niets.
Geconcludeerd mag worden dat de ontwikkeling van de
concurrentiepositie op langere termijn wel degelijk in belangrijke mate door (de verandering in) het werkloosheidsverschil verklaard wordt.
leid succesvol gaat worden en het werkloosheidsverschil
met de concurrentie neemt af, dan zal daardoor op den
duur ook de primaire economische factor achter dit succes,
namelijk dit werkloosheidsverschil, verdwijnen. De relatieve loonkosten zullen dan weer toenemen, waardoor de
groei op den duur wel vast moet lopen. De werkloosheid in
Nederland kan dus niet, als wordt afgezien van veranderingen in de flexibiliteit van de loonvorming, langdurig beneden het peil van de concurrenten komen te liggen. Met
andere woorden, zolang West-Europa kampt met massawerkloosheid zal deze ook in Nederland onoplosbaar zijn.
Overigens volgt ook uit deze analyse dat het wisselkoersbeleid van de jaren zeventig, dat leidde tot een sterke stijging van het niveau van de relatieve prijzen in Nederland, de belangrijkste factor is geweest achter de verslechtering van de concurrentiepositie in deze jaren. Voor het
‘breken’ van de loon-prijsspiraal met behulp van dit beleid
lijkt een nogal hoge prijs te zijn betaald; de verslechtering
van de concurrentiepositie die hieruit resulteerde, kon
slechts hersteld worden door de loonmatigende effecten
van een, naar Internationale maatstaven, zeer sterke groei
van de werkloosheid na 1979.
Het is natuurlijk denkbaar dat deze conclusies iets aangepast zouden moeten worden als het model uitgebreid
zou worden. Door bij voorbeeld de stijging van de premieen belastingdruk in de loonvergelijking op te nemen, kan
aangetoond worden dat ook een sterkere verlaging van de
druk van premies en belastingen gunstige effecten kan
hebben. Deze effecten zijn vergelijkbaar met de effecten
van een hoger werkloosheidspercentage. Het is echter onwaarschijnlijk dat de invloed hiervan zodanig kan zijn dat
de hier bereikte conclusies fundamenteel aangetast worden.
J.L. van Zanden
Besluit
Het hier gepresenteerde, sterk vereenvoudigde model
van de ontwikkeling van de Nederlandse concurrentiepositie laat zien dat de sterke verbetering ervan sinds 1979
in de eerste plaats moet worden toegeschreven aan de
sterke toeneming van de (relatieve) werkloosheid in Nederland, en voor het overige vooral aan het feit dat er een einde kwam aan de stijging van het relatieve prijsniveau door
de toeneming van de effectieve wisselkoers. Het geheim
van het succes van het beleid, voor zover daarvan gesproken kan worden, dat gericht was op het verbeteren van de
concurrentiepositie is eenvoudig dat de depressie van
1981-1983 hier harder toesloeg, waardoor de werkloosheid hier veel omvangrijker werd dan elders.
Een en ander werpt ook enig licht op de marges van het
succes van een door loonmatiging in gang gehouden en
op de groei van de uitvoer gericht herstelbeleid. Als dit be-
ESB 12-7-1989
667