Ga direct naar de content

De concentratie in de levensmiddelenbranche (I)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 6 1985

Ingezonden

deze groothandels zijn aangesloten, zou
dan ongeveer de helft bedragen van de totale omzet van Ahold. Na Ahold en Edah
zou dan ,,een derde machtsblok in de levensmiddelenhandel zijn geformeerd” 5).
Prijsdiscriminatie

De concentratie in de
levensmiddelenbranche (I)
DR. P.M. VAN NIEUWENHUYZEN*

Inleiding
Aan oorzaken en gevolgen van schaalvergroting in de detailhandel in levensmiddelen zijn de laatste jaren vrij veel publikaties gewijd. Onlangs werd ook in de redactionele kolom van ESB aandacht voor dit
vraagstuk gevraagd 1). Een van de punten
die sterk in de belangstelling staan en die
ook in het ^SB-artikel worden aangestipt,
is dat het relatief grote aandeel van (zeer)
grote winkels in de omzet van de sector de
grootte van het inkooppotentieel van de
grote ondernemingen positief heeft bei’nvloed en mede daardoor de vergroting van
het marktaandeel van deze categoric ondernemingen heeft bevorderd. Het groeiend inkooppotentieel heeft het voordeel
van lage inkoopprijzen vergroot en daarmee, via de mogelijkheid van relatief lage
verkoopprijzen, ook het marktaandeel.
In dit artikel wordt op de gevolgen van
de wisselwerking tussen schaalvergroting,
groeiend inkooppotentieel van grote ondernemingen, te bedingen lage inkoopprijzen, mogelijkheid van lage verkoopprijzen
en verdere vergroting van het marktaandeel nader ingegaan.
Ondernemingsconcentratie
Voor 1968 becijferde ik het aandeel van
het midden- en kleinbedrijf in de totale
omzet in de kruideniersbranche op 62 a
63%; voor de grote filiaalondernemingen
en de consumentencooperaties te zamen
werd een aandeel van 35% geraamd 2).
Voorts werd vermeld dat een duidelijke
stijging van het aandeel van de grote ondernemingen kon worden afgeleid uit de
relatief sterke stijging van de omzet van de
vier grootste ondernemingen in deze branche in de periode 1958 – 1968 3). Deze tendens heeft zich sindsdien duidelijk voortgezet. Recente gegevens van het bekende
Bureau A.C. Nielsen vermelden de volgende marktaandelen voor levensmiddelenondernemingen (September 1984) 4):
Filiaalondernemingen:
– groep I (80 of meer filialen)
– groep II (7 t/m 79 filialen)

35,5%
26.0%
61,5%

Aandeel zelf standige winkeliers
ESB 6-3-1985

38,5%.

Dit betekent bijna een ,,omkering” van
marktaandelen ten opzichte van 1968. Deze cijfervergelijking moet wel met een korreltje zout worden genomen, omdat de statistische basis van beide berekeningen niet
precies dezelfde is. De tendens naar een
sterk toegenomen Ondernemingsconcentratie is echter duidelijk. In 1968 was het
aandeel van de vier grootste ondernemingen 27% en dat van de overige grote ondernemingen (inclusief de consumentencooperaties) 8%. Uit het aandeel van groep II
blijkt dat vooral het marktaandeel van de
,,overige grote” sterk is gestegen. Voorts
zij vermeld dat in de top veranderingen
hebben plaatsgehad: de vier grootste waren in 1968 De Gruyter, Albert Heyn, Simon de Wit en op afstand Edah. De Gruyter is sindsdien overgenomen door verschillende ondernemingen, Simon de Wit
is opgenomen in Ahold en Edah – overgenomen door het V&D-concern – is sterk
gegroeid (evenals Ahold). Groep I omvat
naast Ahold en Edah, de groep-Hermans,
Aldi (een Duitse onderneming) en voorts
de consumentencooperaties. De nieuwste
ontwikkeling is dat, zeer waarschijnlijk, de
Duitse onderneming Tengelmann een
meerderheidsbelang van 75% in de groepHermans zal krijgen. Als deze fusie zal
worden gerealiseerd, is opnieuw een zeer
groot inkooppotentieel ontstaan binnen
een onderneming. Naast de concentratie
op detailhandelsniveau dient ook te worden gewezen op de toegenomen ondernemingsconcentratie in de groothandel in
levensmiddelen.
In mijn eerder genoemde publikatie is
vermeld dat het aantal groothandelsondernemingen, samenwerkend in een van de
commerciele organisaties in de kruideniersbranche, in 1968 in totaal 121 bedroeg
tegen 162 in 1964. Dit aantal is sindsdien
drastisch verminderd tot ruim 30. Er zijn
enkele vrijwillig-filiaalbedrijven waarvan
nog slechts een groothandelaar werkzaam
is. Voorts leveren enkele van de grootste
ondernemingen aan winkeliers van meer
dan een vrijwillig-filiaalsysteem. Ook hier
dus een verdere concentratie van de inkoop.
Er is overleg gaande over een mogelijke
samenwerking tussen twee van de grootste
groothandelsondernemingen. De detailhandelsomzet van de 2.100 winkels die bij

De laatste jaren is het vraagstuk van
(zeer) lage inkoopprijzen en mede daarop
gebaseerde (zeer) lage verkoopprijzen
meer en meer in de belangstelling gekomen. De scherpe prijsconcurrentie die al
vele decennia een kenmerk is van de kruideniersbranche, is de laatste tijd verder
verscherpt onder andere door de sterke
groei van zeer grote winkeleenheden, in het
bijzonder wanneer deze laatste – wat veelal het geval is — in meer of minder sterke
mate het karakter hebben van discountwinkels. In het laatste geval worden (zeer)
lage verkoopprijzen mede bereikt door een
samenspel van eenvoudige inrichting van
de winkel, een laag peil van dienstbetoon
en (zeer) lage inkoopprijzen.
Bepaalde artikelen die zich daartoe het
beste lenen, worden soms tijdelijk verkocht tegen bijzonder lage prijzen om
daarmee het imago van lage-prijzenwinkel te versterken en omzetstijging van
het gehele assortiment daardoor te stimuleren. De verkoopprijzen liggen soms tijdelijk beneden de inkoopprijzen van de
zelfstandige winkeliers. De organisaties
van zelfstandige levensmiddelendetaillisten zien deze stuntprijzen als een vorm
van ontoelaatbare concurrentie. Vooral
door het initiatief van deze organisaties is
bereikt dat voor bepaalde produkten minimum verkoopprijzen (bodemprijzen) in de
winkels zijn vastgesteld.
Het overleg daartoe tussen marktpartijen is ondersteund door een onderzoek van
de Vakgroep Commerciele Beleidsvorming
(CBV) van de Erasmus Universiteit Rotterdam 6). In opdracht van organisaties van
levensmiddelenhandel en -industrie is als
basis voor de vraagstelling vermeld ,,in
hoeverre bodemprijzen een bijdrage kunnen leveren tot het voorkomen van gesignaleerde ongewenste effecten”. De nadere
precisering van het doel van onderzoek is
o.a.: ,,(het vormen van) een oordeel (…)
over de eventueel te nemen maatregelen
waaronder de werking van minimumpublieksprijzen. Daarbij zou dan primair
gedacht moeten worden aan maatregelen
die geen wettelijke ingreep inhouden”. Het

* De auteur dankt dr. B. Nooteboom voor de
kritische beoordeling van een andere versie van

dit artikel.
1) L. van der Geest, Goedkoop of duurkoop,
ESB, 13 februarie 1985.

2) P.M. van Nieuwenhuyzen, Concentratie in
de detailhandel in levensmiddelen, in het bijzonder in de kruideniersbranche, 1970, biz. 125.

3) Idem, biz. 114.
4) Food Magazine, 22 november 1984, biz. 7.
5) Detailhandel Magazine, 11 oktober 1984,
biz. 4.
6) CBV, Onderzoek naar de economische effecten van prijsgedrag op marktpartijen in de levensmiddelenbranche, februari 1982.

231

streven is derhalve geweest om door maatregelen vanuit en binnen de bedrijfskolom
ongewenste effecten in de naaste en verdere toekomst te voorkomen. Deze ef fecten
worden naar het oordeel van vele belanghebbenden mede veroorzaakt door het
bestaan van prijsdiscriminatie. Prijsdiscriminatie van de zijde van de leverancier
(producenten en importeurs) wordt aanwezig geacht wanneer de prijsvoordelen die
aan grote afnemers worden toegekend
(aanzienlijk) groter zijn dan overeenkomt
met de kostenvoordelen die aan het produceren van grote orders en het afleveren van
grote partijen aan de desbetreffende afnemer verbonden zijn.
Over het bestaan van discriminatie ter
zake van inkoopprijzen bestaat bij de organisaties van zelfstandige winkeliers een
ernstig vermoeden. Over de grootte van de
veronderstelde prijsdiscriminatie last men
echter vrijwel in het duister; althans wat
betreft inzicht in verantwoorde cijfers
dienaangaande. In een recente publikatie
van het EIM 7) wordt o.a. aanbevolen om
onderzoek te verrichten naar prijsdiscriminatie op inkoopmarkten en mogelijkheden
om dit tegen te gaan. Bijzondere aandacht
voor dit vraagstuk wordt al geruime tijd in
woord en geschrift gevraagd door J.M.
Desain, die uitvoerige gegevens heeft verzameld. In een artikel in NRC Handelsblad 8) vermeldt hij dat de prijsdiscriminatie bedreven door grote marktartikelfabrikanten tot gevolg heeft dat de zelfstandige
winkeliers 10-40% hogere inkoopprijzen
zouden betalen.
Over de waarde van deze gegevens kan ik
niet voldoende oordelen. Wanneer deze
cijfers enigermate reele betekenis hebben
• genoemde bovengrens lijkt mij onwaarschijnlijk hoog – dan moet de conclusie
zijn dat een wetenschappelijk verantwoord
onderzoek naar bestaan en omvang van dit
verschijnsel zeer gewenst lijkt. Een indicatie van dit verschijnsel wordt ook gegeven
in de dissertatie van Vigny 9), waarin een
uitvoerige beschouwing wordt gewijd aan
prijsdiscriminatie van de zijde van de fabrikanten. Bij het toekennen van kortingen op de prijzen van afnemers maakt Vigny onderscheid tussen:
• gewone kortingen: deze staan vermeld
op de prijslijsten van de fabrikanten;
• selectieve kortingen voor bepaalde afnemers welke aan andere afnemers niet
worden toegekend, ofschoon de omstandigheden van de zijde van de vraag
in hoge mate identiek zijn.
Volgens de zogenoemde Wet-Royer waren ten tijde van het verschijnen van deze
dissertatie (1975) laatstbedoelde kortingen
niet toegestaan; zij worden aangeduid als
discriminatoire kortingen. In de praktijk

is, aldus Vigny, de naleving van deze en

delsmerk van de grote afnemers. Het aandeel van de eigen merken binnen het assortiment van de grote ondernemingen is de
laatste jaren aanmerkelijk groter geworden; dit laatste waarschijnlijk in wisselwerking met de mogelijkheid om langs deze
weg bijzonder gunstige leveringsvoorwaarden te bedingen. De vraag dringt zich
op of de bij de grootste groothandels(combinaties) aangesloten winkeliers vrijwel dezelfde gunstige inkoopprijzen kunnen verkrijgen als de filiaalwinkels van de grootste
detailhandelsondernemingen, gezien hun
grote inkooppotentieel. Afgezien van de
omstandigheid dat het inkooppotentieel
van de grootste groothandels toch nog aanzienlijk kleiner is dan dat van de grootste
detailhandelsondernemingen moet een
minder sterke positie ten opzichte van de
producenten en importeurs worden vermoed bij een verondersteld even groot
inkooppotentieel.
De grote ondernemingen beslissen immers geheel zelfstandig over hun inkoop.
Ze hebben de vrijheid om artikelen van bepaalde merkartikelfabrikanten een minder
belangrijke plaats in hun assortiment te geven wanneer de geboden inkoopcondities
minder gunstig zijn dan wordt verlangt. De
groothandelaar kan, gezien de uiteenlopende wensen van de aangesloten winkeliers, niet een zo stringent standpunt innemen. De fysieke distributie aan de distributiecentra en eventueel aan de grootste vestigingen van de grootste ondernemingen kan
de leverancier bepaalde efficiencyvoordelen bieden die bij levering aan groothandelaren niet of in mindere mate aanwezig
zijn. Hoewel er bij het doorgeven van deze
voordelen in de hoogte van de korting geen
sprake is van het toekennen van selectieve
inkoopprijzen, kan dit voordeel te zamen
met een eventuele prijsdiscriminatie, een
aanzienlijk lagere inkoopprijs ten aanzien
van de zelfstandige winkelier betekenen.
Enkele bedenkelijke gevolgen van de structurele ontwikkelingen

Zelfstandige levensmiddelenwinkeliers
Uit het bovenstaande moet m.i. worden

afgeleid dat een deel van de zelfstandige
winkeliers hun bedrijf hebben moeten (zullen moeten) beeindigen, niet vanwege onvoldoende rationeel bedrijfsbeheer maar
omdat ontoelaatbare prijsconcurrentie de

positie op bepaalde plaatselijke deelmarkten kan de mogelijkheid ontstaan om de
prijzen aldaar te gaan verhogen nadat een
aantal vestigingen is afgevallen door de
scherpe prijsconcurrentie van de desbetreffende grote onderneming(en). Het nadeel

van verminderde differentiatie in het aanbod wordt alsdan niet langer meer gecompenseerd door het voordeel van lage verkoopprijzen.

Fabrikanten
Wanneer het toekennen van selectieve
inkoopprijzen inderdaad in belangrijke
mate blijkt voor te komen dan betekent dat
uiteraard een druk op de rentabiliteit van

fabrikanten. Vooral voor producenten die
door overcapaciteit en/of andere omstandigheden in een zwakke concurrentiepositie verkeren kan de sterke positie van grote
afnemers funest zijn. De moeilijkheden

waarin de laatste tijd o.a. Verkade en Jamin verkeren zullen aan deze verhouding
van marktpartijen niet vreemd zijn.
Bij tal van fabrikanten zal de vrees
bestaan voor verdere vergroting van het
marktaandeel van de allergrootste afnemers. De poging om abnormale sterke
prijsconcurrentie af te remmen door middel van het vaststellen van minimum publieksprijzen heeft dan ook in het alge-

meen de steun van fabrikanten.
Tot besluit

Consumenten

van prijsconcurrentie kunnen hierdoor

aanpassingen aan veranderde koopge-

232

den met een laag serviceniveau. Door aldaar niettemin te kopen wil men dan wel
van de lage prijzen profiteren door de geringe service letterlijk op de koop toe te nemen. De consumentenorganisaties hebben, vooral in het verleden, bijgedragen tot
de groei van het marktaandeel van lageprijzenwinkels. In hun prijsvergelijkingen
is m.i. veel te eenzijdig de nadruk gelegd op
het voordeel van lage prijzen, zonder daarbij op verschillen in kwaliteit en dienstbetoon te kunnen wijzen. Bovendien kan aan
een nog verder groeiend marktaandeel van
de grootste ondernemingen op den duur
ook een nadeel m.b.t. de prijzen zijn verbonden. Door het bereiken van een sterke

Om de invloed van prijsdiscriminatie te
beperken acht ik het handhaven van minimum publieksprijzen (bodemprijzen) een
eerste voorwaarde. Ontoelaatbare vormen

baar. Hij stelt dan ook dat ondanks deze
bepalingen de grote detailhandelsonderneHet reele voordeel is echter moeilijk te

om te kopen in (zeer) grote winkeleenhe-

heeft ondermijnd. Bedrijfsbeeindiging onder die omstandigheden betekent maatschappelijk kapitaalverlies.

Volgens de theorie zijn de structurele
veranderingen in de branche het gevolg van

meten.
Selectief lage inkoopprijzen kunnen ook
worden verkregen bij het plaatsen van grote orders voor artikelen onder het han-

bij velen een min of meer sterke tegenzin

mogelijkheid van een rendabele exploitatie

soortgelijke bepalingen echter niet uitvoer-

mingen belangrijke voordelen genieten.

ten, die echter voor de voldongen feiten
staan van de gevolgen van de stoomwals
van de schaalvergroting. Er bestaat m.i.

woonten en wensen van de consumenten.
In feite is echter de overgebleven keuze van

winkels veel kleiner dan velen wensen. De
enigszins paradoxale toestand doet zich
voor dat de thans overheersende winkeltypen geen wezenlijke voorkeur hebben bij
wellicht een groot deel van de consumen-

7) Inkrimping en verdringing in de kruideniersbranche, EIM-mededelingen, september/oktober 1984.
8) J.M. Desain, Niet de grootgrutter is het ergste kwaad van de kruidenier, NRCHandelsblad,
6 September 1984.
9) Jacques Vigny, Analyse des facteurs de la
concentration dans le commerce alimentaire de
detail en France, dissertatie, Universiteit van
Grenoble, 1975.

worden bemoeilijkt en daarmee kan moordende concurrentie worden afgeremd. De
overheid kan bij het vaststellen van bodemprijzen, vanuit en binnen de bedrijfskolom, niet buiten spel blijven staan. Wanneer de overheid, binnen haar beleid van
economische mededinging, geen medewerking zou willen verlenen aan het doen

vaststellen van bodemprijzen voor enkele,
in dit opzicht belangrijke produkten, dan
zullen de ,,stuntprijzen” van dit soort artikelen telkens weer opnieuw ontoelaatbare
prijsconcurrentie veroorzaken. Dat is ontoelaatbaar omdat bedrijven die, hoewel
deskundig en rationeel geleid, worden gediscrimineerd in hun mogelijkheid om eveneens met abnormaal lage verkoopprijzen
te reageren.
De vraag rijst wat het overheidsbeleid in
deze nog meer zou kunnen inhouden. In
beginsel zou een verbod op prijsdiscriminatie kunnen worden ingesteld. Een dergelijk algemeen verbod heeft blijkens de ervaringen in Frankrijk in de jaren zeventig
geen feitelijke betekenis gehad. Om een
eventuele verbodsbepaling — inmildeofin
meer stringente vorm — effectief te doen
zijn zou toch allereerst meer inzicht moeten worden verkregen in bestaan en omvang van het verschijnsel van prijsdiscriminatie. In de mate waarin machtsposities
en prijsdiscriminatie zullen blijken te

bestaan zal afbreuk worden gedaan aan de
marktvorm van volledige mededinging.
Men kan zich afvragen of onderzoek, op
een wetenschappelijk verantwoorde wijze,
mogelijk zal zijn m.b.t. een problematiek
die in sterke mate wordt gekenmerkt door
specifieke, individuele commerciele relaties tussen leveranciers en afnemers. Een
uitgewerkte probleemstelling zou de wenselijkheid en de mogelijkheid van nadere
studie moeten waarmaken. Aan de prijsgedragsregels, vastgesteld vanuit en binnen

de bedrijfskolom, wordt soms niet door allebetrokkenen de hand gehouden. Recente
korte gedingen m.b.t. de verkoop beneden
de vastgestelde minimumprijs van o.a.
brood en een bepaald merk bier zijn daar-

van een uitvloeisel.
Meer inzicht in deze ingewikkelde materie zou ook wenselijk zijn voor het overbruggen van uiteenlopende standpunten.
Ook daartoe zou nadere studie een bijdrage kunnen leveren.
P.M. van Nieuwenhuyzen

ESB 6-3-1985

Auteur