Ga direct naar de content

Kan het ontstaan van nieuwe technologieen worden beinvloed?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 6 1985

Kan het ontstaan van nieuwe
technologieen worden beinvloed?
PROF. DR. J. WEMELSFELDER»
De vraag hoe nieuwe technologieen ontstaan en welke factoren de ontwikkeling ervan bevorderen of
remmen was in de economische wetenschap tot voor kort een verwaarloosd gebied van onderzoek.
De auteur beschouwt een aantal factoren als de structuur van de markt, de ontwikkeling van arbeidsen kapitaalkosten, de conjunctuur, de aanwezigheid van een infrastructuur voor wetenschappelijk
onderzoek e.d. die op een of andere manier van invloed zijn. Hij komt tot de conclusie dat het mogelijk
moet zijn om een taxonomie van voorwaarden op te stellen die in meer of mindere mate innovatie
bevorderen. Daarbij zijn enkele hecht gewortelde conventionele wijsheden zoals die van de
zogenaamde heilzame working van de concurrentie aan herziening toe. Ook de recente
regeringsnota’s over het innovatie- en technologiebeleid komen wat dit betreft nog niet veel verder
dan de gebruikelijke gewoontewijsheid.
Het ontstaan van innovatie: een verwaarloosd ondenverp
Het staat vast dat de toekomstige welvaart afhangt van de mate waarin de mens in staat zal zijn nieuwe technologieen te scheppen. Het is dan ook merkwaardig dat de economische wetenschap tot voor kort weinig belangstelling heeft getoond voor de
vraag hoe nieuwe technologieen ontstaan en welke factoren de
ontwikkeling ervan remmen of bevorderen. Het probleem werd
afgedaan met de vooronderstelling dat de technische ontwikkeling exogeen was. Ingenieurs en natuurkundigen deden hun werk
kennelijk zo goed dat de vraag naar het ,,hoe en waarom” van de
technologische ontwikkeling, behalve bij enkele pioniers, niet
opkwam. Toen echter in het begin van de jaren zeventig de economische groei haperde, drong de vraag zich op of de oorzaak
misschien gelegen kon zijn in een gebrek aan innovaties.
Wanneer toeneming van welvaart ontstaat door nieuwe technologieen, nieuwe technologieen door uitvindingen en uitvindingen door R en D (Research en Development, onderzoek en
produktontwikkeling) vragen deze samenhangen om nadere exploratie. Het is tekenend voor de situatie dat men tot nu toe mede door gebrek aan gegevens – daaraan in Europa nauwelijks is toegekomen, in tegenstelling tot de Verenigde Staten
waar in recordtijd een jaloersmakende hoeveelheid cijfermateriaal is verzameld en verwerkt in allerlei onderzoekingen.
Al het mij bekende onderzoek komt tot positieve conclusies
over de correlatie tussen de omvang van R en D en de toeneming
van de produktiviteit. Soms wordt de samenhang in twee stappen onderzocht, te weten via het verband tussen R en D en patentering en dat tussen patentering en produktiviteit 1). Meestal
richt het onderzoek zich op het directe verband tussen R en D en
de produktiviteit. Scherer b.v. vindt een klokvormige vertraging
tussen de researchperiode en de produktiviteitsverhoging, hetgeen erg plausibel is 2). Tegen de verwachting in blijkt er zelfs
een positief verband tussen de omvang van de industriele fundamentele research en de stijging van de produktiviteit 3).
Wanneer we aannemen dat de gevonden verbanden tussen de
omvang van R en D, het ontstaan van nieuwe technologieen en
de stijging van de welvaart juist zijn, kan ons probleem worden
herleid tot het zoeken naar een verklaring voor de omvang van
de industriele research. Het antwoord op deze vraag is in eerste
instantie vrij eenvoudig. De omvang van de industriele research
wordt bepaald door de netto opbrengsten die ermee kunnen worden gegenereerd. Factoren die deze netto opbrengsten vergroten
dan wel verkleinen, leiden eveneens tot een vergroting c.q. verkleining van de R en D-inspanning. In dit artikel zullen we een
aantal van die factoren de revue laten passeren.
220

De markt
Een belangrijke factor die de omvang van R en D bepaalt, is
het opnamevermogen van de markt van met behulp van R en D
voortgebrachte nieuwe produkten. We zullen in dit verband onderscheid maken tussen de invloed van de marktstructuur en die
van het marktgedrag op het ontstaan van nieuwe technologieen.
Marktstructuur
Onder marktstructuur verstaan we het aantal concurrerende
marktdeelnemers in een bepaalde bedrijfstak. Hoe meer deelnemers, hoe lager het gemiddelde marktaandeel. Arrow neemt dit
criterium als uitgangspunt voor zijn innovatietheorie 4).
Hij stelt dat volledige mededinging met veel marktdeelnemers
gunstig is voor produktiviteitsverbeterende innovaties en een situatie van monopolie slecht. Immers, wie een klein marktaandeel heeft kan – in beginsel – de gehele markt veroveren en zal
bereid zijn grote bedragen te investeren 5). De monopolist daarentegen heeft al maximale winst omdat hij de gehele markt in
handen heeft. Hij heeft daardoor aanzienlijk zwakkere innovatieprikkels. Hij zal ook minder investeren dan de ondernemer
die een gehele markt te winnen heeft. Het monopolie bewerkstelligt dus ,,onderinnovatie”.
Formeel is de redenering van Arrow juist maar het is de vraag
of zijn analyse erg realistisch is.
Belangrijke innovaties op het gebied van microprocessoren,
megachips, zonnecellen, compactdiscs, video enz. komen namelijk in onderlinge concurrentie tot stand. Men moet dan ook het
omgekeerde betogen: hoe kleiner het marktaandeel, hoe minder
geld er beschikbaar is voor R en D, maar vooral hoe moeilijker
* Onderzoekcentrum Technische Wetenschappen, Innovatie en Maatschappij, van de Technische Hogeschool Eindhoven.
1) L.A. Sveikausus, Major industrial innovations and productivity
growth, 1983.
2) P.M. Scherer en D. Ravenscraft, The lag structure of returns to research en development, Applied Economics, jg. 14, 1982, biz. 603-620.
3) E. Mansfield, Basic research and productivity increase in industrial
manufacturing, American Economic Review, december 1980.
4) K. Arrow, Economic welfare and the allocation of resources for inventions in: R.R. Nelson, The rate and direction of inventive activity,
Princeton Unniversity Press, 1962.
5) Gillette b.v. had toen hij met zijn veiligheidsscheermes op de markt
kwam een marktaandeel 0 en had zodoende een maximale innovatieprikkel die tot maximale investeringen in deze innovatie uitnodigden.

het is een nieuw produkt op die kleine markt te plaatsen en dus
hoe zwakker de innovatieprikkel. Dit geldt te meer wanneer we
er van uitgaan dat e£n of meer concurrenten imitatoren zijn van
de innovatie. Mansfield constateerde dat de modale naaper
slechts 60% van de ontwikkelingskosten van de innovatiepionier
hoeft te maken en 60% van diens voorbereidingstijd nodig heeft

6). Onder deze omstandigheden kan al een enkele potentiele nabootser het innovatie-initiatief afremmen, zelfs al heeft de pionier een groot aandeel in een omvangrijke markt, omdat de pionier steeds hogere rendementseisen moet gaan stellen.” Hoe sneller de imitatie op de markt wordt verwacht, hoe sterker deze beperking bij het innoveren wordt gevoeld. De pionier heeft er
geen belang bij om kosten te maken voor de concurrent. Volgens
onderzoek van Taylor en Silberston en Mansfield is het ook met
behulp van patentering moeilijk een hecht monopolie op te bouwen 7). Door de bank genomen wordt een patent binnen vijf jaar
ondergraven. Dit soort verschijnselen versterkt de ,,onderinnovatie”. Concurrentie is dus niet erg gunstig voor innovatie. Con-

wijst uit dat dit verschijnsel van een inefficient ,,innovatietijdpad” niet abnormaal is 9);

– ,,high technology”-produkten worden vaak tegen snel dalende prijzen – de daling ligt vaak tussen 10 en 25% per jaar
– op de markt gebracht. Deze prijsdaling wordt normaliter
door de innoverende bedrijven in de rendementsberekening
meegenomen. Hierdoor vallen projecten af die niet aan de
bedrijfseconomische rendementscriteria voldoen. Prijsdaling betekent weliswaar verlies voor de producent, maar

winst voor de consument (consumentensurplus). Deze maatschappelijke winst wordt niet meegecalculeerd door het bedrijf zodat er vanuit maatschappelijk economisch gezichtspunt sprake is van ,,onderinnovatie”. In afwijking van de
gangbare economische leerstellingen geeft in dit geval de
winst geen juiste aanwijzig meer voor een ef ficiente allocatie
van geld en mensen.

Ook een econometrisch onderzoek van Rosenberg bevestigt
dat er aanwijzingen zijn dat beperkingen van vrije-markt-

Er zijn uiteraard vele concurrentiestrategieen op het gebied
van innovatie denkbaar. Zij voldoen echter geen van alle aan rationele maatschappelijk economische criteria zoals: geen onnodige verspillingen door dubbel werk, geen verspillingen door een

werking een gunstige invloed hebben op het tot stand komen van

inefficient gekozen innovatietijdpad, geen onder- of overinno-

nieuwe technologieen 8). Deze beperkingen kunnen voortkomen

vatie.

centratie is beter.

uit de noodzaak van produktie op grote schaal, van hoge recla-

Zo bezien is vanuit innovatief gezichtspunt concentratie beter

mekosten en dergelijke.
De conclusie dat concurrentie het gevaar meebrengt van ,,onderinnovatie”, staat haaks op gangbare opvattingen uit de leerboeken economic, waarin impliciet of expliciet wordt gesteld dat
concurrentie ,,goed” is en monopolie ,,slecht”. Die opvattingen
zijn ook hecht geworteld in de ideologieen van de grote politieke
lier initiatief, vrije handel en vrije vestiging, anti-monopoliewetgeving enz. Een en ander zou in het licht van het bovenstaan-

dan concurrentie, ware het niet dat bedrijven met een monopolie-achtige positie de produktie nogal eens willen beperken om
een zo groot mogelijke winst te bereiken. Zo’n produktiebeperking is dan ook weer een maatschappelijk verlies. Enige concurrentie is dan weer beter dan een zuivere monopoliepositie. Nog
beter is het — ook weer vanuit maatschapppelijk economische
gezichtspunt – indien er e6n kostendekkend bedrijf slaboratorium tegen kostprijs + normale winstmarge nieuwe technische
know how zou leveren aan de, overigens concurrerende, bedrij-

de opnieuw moeten worden overdacht.

ven in een bedrijfstak. Er is dan geen verspilling door dubbel

Marktgedrag

werk, geen inefficient gekozen innovatietijdpad en geen innovatieverlies als gevolg van concurrentie in R en D. Deze oplossing
stuit echter op praktische uitvoeringsproblemen. In elk geval ligt
hier een nader te onderzoeken problematiek waaraan – voor zo-

partijen die – in beginsel – uitgaan van het belang van particu-

In een concurrentiesysteem is informatie over elkaars innovatieplannen in beginsel geheim. Hierdoor kan het marktgedrag
tot zelfvernietiging van innovatieprojecten leiden. Om een enkel
voorbeeld te geven: wanneer een innoverend bedrijf in de veronderstelling leeft dat het als enige op weg is om een bepaalde innovatie te realiseren, zal het veel geld in de voorbereidingen steken.
Wanneer dan echter blijkt dat een of meer concurrenten zich in
dezelfde situatie bevinden, kan concurrentie tot overproduktie

ver ons bekend – door beleidsmakers nog weinig aandacht is geschonken. Het moet mogelijk zijn een taxonomie te maken van
meer of minder gunstige marktcondities voor het ontstaan van
nieuwe technologieen.
Worden de marktcondities voor innovaties ongunstiger?

leiden en daardoor de ondergang van de producent(en) van de
nieuwe technologie en het daarbij ingezette financiele vermogen.
Het geval van de ,,Clickets” lijkt er een beetje op. Deze Nederlandse magnetische speelgoedballetjes (gesubsidieerd door de
overheid) zouden de wereldmarkt veroveren. Ze werden echter
bijna tegelijkertijd ook elders gemaakt. Het Nederlandse bedrijf
is inmiddels failliet. Het kan ook zijn dat ieder andermans innovatieplan vreest. Angst voor elkaars plannen maakt dan weer dat
niemand een innovatieplan maakt. De innovatieprikkel wordt

danO!
Nog weer een andere mogelijkheid is dat de concurrenten redelijk goed ge’informeerd zijn over elkaars plannen en zich aan
elkaar optrekken om het eerst met het nieuwe produkt op de
markt te zijn. De innovatiekosten worden dan — naar analogic

van de zinloze nucleaire-bewapeningsrace – opgevoerd. Zo wilde het Amerikaanse farmaceutische bedrijf Upjohns, als eerste,

synthetische cortisone maken en begon het onderzoek daarnaar
met zes parallel verlopende verschillende wijzen van aanpak.
Dat was een kostbare methode, maar de concurrenten moesten
wel volgen. Het zou me niet verbazen als het megachipsproject
van Philips, waaraan nu zes concurrerende bedrijven werken,

ook op iets dergelijks zal uitdraaien.
Er zijn vanuit maatschappelijk economisch gezichtspunt bij
dit marktgedrag de volgende verliezen:
– er is een grote verspilling van kostbare researchinputs wanneer verschillende bedrijven met hetzelfde soort activiteiten
bezig zijn;
– de research wordt onnodig duur, gemaakt wanneer door het
maken van extra kosten geprobeerd wordt om de innovatie
zo snel mogelijk te realiseren. Onderzoek van o.a. Mansfield
ESB 6-3-1985

In de gegeven analyse betekent toeneming van concurrentie
hetzij door imitatie, hetzij door toeneming van het aantal concurrenten, dat de condities voor innovatie ongunstiger worden.
Empirisch onderzoek levert aanwijzingen op die evenmin tot optimisme aanleiding geven. We noemen er een aantal.
In een onderzoek naar concurrentie in de Verenigde Staten
(waarbij verschillende toetsingscriteria werden gebruikt) komt
W.G. Shepherd tot de conclusie dat op lange termijn de concurrentie toeneemt 10).

Dat de monopoliepositie van nieuw verworven kennis steeds
sneller erodeert, blijkt uit een onderzoek van Gordon en Klepper
11). Zij onderzochten voor verschillende perioden het verloop
van de,,product life cycle” van 46 nieuwe produkten. Het blijkt
dat de eerste ontwikkelingsfase steeds korter wordt. Deze was 14
jaar voor 1930,9,6 jaar tussen 1930 en 1939 en 5 jaar na de tweede wereldoorlog. Kennelijk wordt de periode voor succesvolle
innovatie korter, concluderen de onderzoekers.
6) E. Mansfield, Imitation costs and patents: an empirical study, Economic Journal, jg. 91, 1981, biz. 907-918.
7) Taylor en Silberston, 1973 en Mansfield, op. cit., 1981.
8) J.B. Rosenberg, Research and market share: a reappraisal of the
Schumpeter hypothesis, The Journal of Industrial Economics, 1976, nr.
2.
9) E. Mansfield e.a., Research and innovation in the modern corporation, W.W. Norton, New York, 1971.
10) W.G. Shepherd, Causes of increased competition in the US economy, 1939-1980, The Review of Economics and Statistics, 1982.
11) Gordon en Klepper, 1983.

221

Tabel-1. Procentueel aandeel van nieuwe Amerikaanseproduk-

Tabel 3. Procentueel aandeel van door het bedrijfsleven gefinan-

ten die binnen driejaar in het buitenland warden voortgebracht,
binnen het totals aanial nieuwe produkten

cierde projecten met minder dan 50% geschatte kans op succes
per bedrijfstak

1945/1955

1956/1960

1961/1965

1966/1970

18

22

39

46

52

1967
Metaalindustrie
Chemische industrie

Toenemende concurrentie kan er ook toe leiden dat innoverende bedrijven worden gedwongen om steeds sneller hun nieuwe produkten in het buitenland voort te laten brengen. Tabel 1

geeft hiervan een beeld.
Toenemende concurrentie leidt ook tot verschuivingen in de

Internationale specialisatie. Het blijkt dat de zogenaamde intraprodukt-specialisatie 12)in ,,hightechnology”-produkten in Japan steeds groter wordt en in de Verenigde Staten en de EG
steeds kleiner. In label 2 wordt dil ge’illuslreerd.

11
30
40
80
9
5
5
24

37
46
19
11
8
3
28

Farmaceutische industrie

Bron: National Science Board, Science Indicators 1983.

1977

IS

1971/1975

Voedingsmiddelenindustrie
Instrumentenindustrie
Machine-Industrie
Elektronische industrie
Stenen, klei, glas

1980
12
27

38
20
10
5

5
21

Bron: E. Mansfield, Basic research and productivity increase in industrial manufacturing, American Economic Review, december 1980.

Toenemende arbeidskosten

Figuur. Het procentueel aandeel van de uitgaven van de industrie aan fundamentele research in de totale R en D-uitgaven

Een heel andere factor die van groot belang is voor het entameren van R en D op sommige gebieden, wordt gevormd door de
arbeidskosten. R en D is veelal arbeidsintensief. Computerisering (e.d.) heeft weliswaar de researchsnelheid verhoogd, maar
dezelfde invloed ondergaat de industriele produktie ook. Bovendien wordt er met steeds duurdere, arbeidsintensief gemaakte
apparatuur gewerkt.
Nu kunnen er – zeer globaal gesteld – twee sectoren in de
economic worden onderscheiden: een dynamische sector met een
voortdurende stijgende arbeidsproduktiviteit, zoals de industrie, en een statische sector, waar de arbeidsproduktiviteit
niet of in aanzienlijk mindere mate stijgt dan in de dynamische
sector, zoals de R en D-sector. Omdat de lonen in beide sectoren
gelijk oplopen, moeten de prijzen in de arbeidsintensieve, statische, sector stijgen ten opzichte van de dynamische sector. Bij
een arbeidsproduktiviteitsstijging van 4% per jaar in deze laatste
sector moeten de prijzen in de statische sector over een periode
van bij voorbeeld 50 jaar uitlopen met ruim 700% (1,04)50.
Wanneer R en D in belangrijke mate bijdraagt aan de algemene
produktiviteitsverhoging, bewerkstelligt het een prijsverhoging
van de eigen arbeidsintensieve prestaties ten opzichte van produkten die met stijgende arbeidsproduktiviteit worden voortgebracht.
R en D zaagt dan aan de tak waarop ze zelf zit! Hoe groter het
aanvankelijk succes, hoe funester de gevolgen. Met name de
vraag naar researchintensieve produkten met geringe inkomenselasticiteit van de vraag en grote prijselasticiteit zullen het loodje
leggen. In een wereldeconomie waarin grote onderlinge loonverschillen bestaan tussen industrielanden respectievelijk industrialiserende landen, kan research uit een steeds duurder wordend
land worden overgeheveld naar een land met relatief lage lonen.
Hoewel ons inzicht in de vestigingsplaatskeuze van industrielaboratoria gebrekkig is, blijkt uit cijfers van de National Science
Foundation dat de genoemde tendens duidelijk aanwezig is (zie

(in constants dollars) in de Verenigde Staten, 1960-1980

label 4).

Tabel 2. Intra-produktspecialisatie bij de produktie van ,,high
technology’-produkten in de Verenigde Staten, de EG en Japan a)
1963
Verenigde Staten
EEC
Japan

1967

1973

1975

1980

0,57

0,43
0,16
0,44

0,27
0,09
0,51

0,38
0,12

0,28
0,06
0,57

0,19
0,22

0,54

Bron: OECD, International trade in high technology products, Parijs, 1983.
a) Zie voetnoot 12.

Wanneer we de in de vorige paragraaf gegeven iheoretische
overwegingen overzien is de conclusie dat toenemende concurrenlie, waaronder toenemende imitalie, een negalieve invloed
kan hebben op hel innovatief gedrag van bedrijven. Daardoor
kan ,,onderinnovatie” ontstaan. We zagen zojuist dat er aanwijzingen zijn dat concurrentie en imitatie inderdaad toenemen. De
volgende vraag is nu of sporen daarvan te vinden zijn. Daarbij
moeten we helaas weer terugvallen op het rijke arsenaal aan

Amerikaanse gegevens.
In de eerste plaats blijkt uil de figuur dal in de Verenigde Staten het aandeel van de induslriele fundamenlele research in de
lotale research afneeml. De argumenlen die – ler veronlschuldiging – door hel bedrijfsleven worden gegeven, zijn dal er bij
fundamentele research te gemakkelijk le veel duur verworven
kennis weglekl. Dil bevesligl onze analyse. De onlwikkeling is
verontrustend.
In de Iweede plaats blijkl dal in veel bedrijfstakken het aandeel van de relalief risicovolle projeclen afneeml. Ook dal is in
overeenstemming met de gemaakte veronderslellingen. In label
3 zijn enkele voorbeelden gegeven.

Tabel 4. Door de industrie in de Verenigde Stolen in het buitenland aangewende R en D-fondsen in procenten van de totaal

aangewende fondsen
1974

1975

1976

1977

1978

1979

8,8

9,2

9,4

9,6

10,0

10,7

Bron: National Science Foundation, Science Indicators 1981.

Het blijkt dat het loonverschil een relevante rol speelt bij de
migratie van R en D.

1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980

Jaar

222

12) Intra-produktspecialisatie = (export – import)/(export + import).
Een land dat uitsluitend ,,high technology “-produkten exporteert en niet
importeert heeft een index +1 (maximum). Wanneer het geen ,,high
technology”-produkten exporteert, is de index – 1 (minimum).

Andere economische f actoren

Naast de arbeidskosten spelen uiteraard ook de kapitaalkosten, in casu de reele interestvoet, een rol. Deze is tot aan de
jaren tachtig relatief laag tot zeer laag gewecst en daardoor voordelig voor R en D. Dat betekent dat de overige factoren, die tot

onze tamelijk sombere analyse leidden, kennelijk een krachtige

in Japan, daalt. Dat proces begon omstreeks het eind van de jaren zestig. Tabel 5 geeft hiervan een beeld.
De afneming van het aantal uitvindingen gemeten aan aantallen patenten kan niet als een verschijnsel van statistische aard
worden afgedaan, omdat tellingen van aantallen belangrijke innovaties door deskundigen het zelfde beeld oplevert 14). Het

ten, terwijl deze dan weer het innovatietempo afremmen.

verschijnsel is niet geruststellend. Uit het feit dat het aantal uitvindingen absoluut gezien afneemt is men geneigd om te concluderen dat het ,,potentieel” aan innovatieve mogelijkheden relatief is uitgeput. Omdat ,,uitvinden” voortvloeit uit een combinatie van ,,innovatieve mogelijkheden” en de daarop losgelaten
researchtalenten zou het afwijkend beeld van Japan moeten
worden verklaard uit een reservoir aan superieure researchtalenten in vergelijking tot die in de andere belangrijke
industrielanden.
Dit laatste geeft genoeg stof voor nader onderzoek. Interessant is verder dat het aanbod van potentiele researchers in de
Verenigde Staten aanzienlijker sneller toeneemt dan de vraag ernaar. Terwijl de totale ,,voorraad” ingenieurs en natuurkundigen van 1960 tot 1978 met een factor van ruim 3,5 toenam, was
die factor bij de in de industrie werkzame researchers slechts 1,5
15). Dat is een aanwijzing dat er kennelijk beperkingen aan de
kant van de vraag zijn hetgeen de zoeven gemaakte veronderstelling versterkt, dat het reservoir aan technische mogelijkheden relatief is uitgeput. Ook dit beeld is niet opwekkend.

Exogene factoren: innovatief potentieel en researchtalenten

Conclusies

Technische ontwikkeling is exogeen, en dus onbe’invloedbaar,
voor zover het gaat om het ,,potentieel” aan innovatieve mogelijkheden en het ,,potentieel” aan researchtalenten. We beginnen met het,.potentieel” aan innovatieve mogelijkheden. Zoals
er rijke en bijkans lege visvijvers zijn, zo zijn er bedrijfstakken
met een groot en bedrijfstakken met een gering,.potentieel” aan
technische mogelijkheden. In de loop van de tijd kunnen, naar
de ervaring leert, deze mogelijkheden ook uitgeput raken.
In de afgelopen decennia zijn er b.v. veel uitvindingen gericht
geweest op arbeidsbesparing. Naarmate echter de produktieprocessen meer gerobotiseerd raken wordt het potentieel aan innovatieve mogelijkheden op dit gebied meer en meer uitgeput. (De
analogic met uitvindingen rond het hoefijzer dringt zich op. Er
zijn eeuwenlang, volgens de patentstatistieken, uitvindingen
rond het hoefijzer geweest. De stroom hield op in de jaren twintig toen de paardentractie verdween.) Nu nemen we allerwege
waar dat ondanks uitbreiding van het aantal industriele researchers de innovatieve produktiviteit gemeten aan aantallen aan-

De voorgaande analyse leidt tot de volgende conclusies:
• indien het juist is dat er een verband bestaat tussen het aantal
uitvindingen (gemeten aan aantallen patenten c.q. aantallen
innovaties) en de produktiviteitsontwikkeling op langere termijn, dan voorspelt het verloop van deze indices, de toekomstige economische ontwikkeling beter dan de gebruike-

invloed hebben gehad. Tumlir (1983) meent dat we in de jaren
tachtig met een structured hogere reele interestvoet zullen moeten rekenen omdat a. de spaargraad in het algemeen is afgenomen; b. er door protectionisme en door kapitaalvernietiging in

de schuldenlanden kapitaal verspild wordt; c. de olielanden netto importeurs van kapitaal zullen worden in plaats van expor-

teurs 13). Indien dit juist is en de overige factoren die van invloed
zijn op het innovatieproces niet veranderen, dan blijft het innovatieperspectief minder gunstig.
lets dergelijks geldt voor de invloed van de conjunctuur. Omdat het aanvragen van een patent in feite een investering is, drukken minder gunstige economische vooruitzichten het aanvragen
van patenten en daarmee het realiseren van innovaties. De
OECD (1983) vindt een zeker verband tussen conjunctuur en patentering 14). Voor zover dit juist is, is er een wisselwerking tussen innovatie en conjunctuur, waarbij vermindering van innova-

tietempo leidt tot vermindering van economische vooruitzich-

gevraagde respectievelijk toegekende patenten overal, behalve
Tabel 5. Doling van het aantal patenten, absoluut en per industriele researcher
Aantal
industriele
researchers

Aantal
aangevraagde
patenten in:

lijke. Het beeld zou dan niet zo rooskleurig zijn, ondanks de
Amerikaanse opleving;
• innovatie is – in beginsel – bei’nvloedbaar zij het dat de
praktische beleidsimplicaties niet gemakkelijk te realiseren
zijn. Gegeven o.a. het maatschappelijk-economisch nut van
industriele research zijn er rationele argumenten voor subsidiering, zij het dat de subsidies geen substituut voor de eigen

bedrijfsbijdragen mogen zijn;
• het probleem van de voorwaarden voor het ontstaan van
nieuwe technologieen vraagt meer studie. De bekende regeringsnota’s op dit terrein (de Innovatienota, de nota Naar
een marktgericht technologiebeleid, en de nota Integratie

van wetenschap, techniek en samenleving) zwijgen nagenoeg
over het probleem en sluiten min of meer aan bij gangbare
opvattingen. Het moet mogelijk zijn een taxonomie op te
stellen van meer of minder gunstige condities voor innovatie;
• de gangbare opvattingen over vrije bedrijfsvestiging, kartelen monopoliebeleid, vrije Internationale handel e.d. moeten
opnieuw worden doordacht in het licht van het probleem van

eigen
land

buitenland a)

Aantal
aangevraagde
patenten per
industriele
researcher in
eigen land

130

81

73

62

116

78

63

67

154

90

81

58

142

62

87

44

234

269

302

115

133

84

82

63

Review, 1983, nr. 3.

(1969=100, 1969-1981)

189

90

94

48

Zwitserland
(1968=100, 1968-1979)

129

75

79

58

14) Gellman Research Associates, Indicators of international trends in
technological innovation, Washington National Technical Information
Service, 1976, en Science Policy Research Unit, Innovations in Britain
since 1945.

het ontstaan van nieuwe technologieen. Zij hebben de economische problematiek hiervan niet of nauwelijks onderkend.
J. Wemelsfelder

Verenigde Staten
(1968=100, 1968-1980)

Engeland
(1968 = 100, 1968-1981)
Duitsland
(1967=100, 1967-1981)
Frankrijk
(1968 = 100, 1968-1981)

Japan
(1968 = 100, 1968-1981)
Nederland
(1969=100, 1969-1979)
Zweden

a) 1967-1980 (1967 =100).
Bron: berekend uit OECD, Science Indicators, Parijs, 1983 en WIPO-statistieken.

ESB 6-3-1985

13) Tumlir, The world economy today, National Westminster Quarterly

15) Berekend uit National Science Board, Science Indicators 1981, en
US scientists and engineers, National Science Board, 1980.

223

Auteur