De arbeidsmarkt naar
opleidingscategorie 1975-2000
Hoge overschotten aan bepaalde categorieen personeel kunnen leiden tot een
maatschappelijk en individueel ongewenste toeneming van langdurige werkloosheid en
zijn dan ook een indicatie van ondoelmatige investeringen in ‘human capital’.
Daarentegen kunnen tekorten aan bepaalde categorieen personeel leiden tot afremming
van de economische groei. De overheid kan met name aan de aanbodkant sturend
optreden. Bij de voorspelling van overschotten en tekorten zijn de onzekerheidsmarges
echter uitzonderlijk groot. Naar de mening van de auteurs is er toch een aantal harde en
ondubbelzinnige indicaties te geven, zoals: blijvende overschotten aan ongeschoolden,
laag en algemeen opgeleiden; overschotten aan hbo- en wo-opgeleiden in vele
verzorgende richtingen; tekorten aan middelbaar en hoger technisch en administratief
personeel.
DRS. B. KUHRY – DRS. R. VAN OPSTAL*
Met Centraal Planbureau (CPB) heeft een lange traditie
op het terrein van ramingen van de werkgelegenheid naar
bedrijfstak, ramingen van het arbeidsaanbod naar geslacht
en leeftijd en onderwijsramingen. Elders is al diverse malen een aanzet gegeven om op basis van deze ingredienten te komen tot een raming van arbeidsvraag en -aanbod
naaropleidingsniveau1. In het kader van de middellangetermijnprognose 1990 heeft het CPB zelf voor het eerst
sinds lange tijd een dergelijke raming opgesteld2. De methode die in dat kader gebruikt is voor de voorspelling van
de werkgelegenheid naar opleidingsniveau is echter weinig bevredigend en heeft genoopt tot omvangrijke ad-hoccorrecties van de uitkomsten. De huidige verkenning is een
uitvloeisel van een poging tot een verantwoorder aanpak
te komen. Tevens is de tijdshorizon verlegd naar 2000.
Uitgangspunt van de hier gepresenteerde toekomstverkenning is een lange-termijnstudie van het CPB3. Daarin
worden scenario’s beschreven van de ontwikkeling van de
Nederlandse economie tot 2010. Aangezien in deze studie
is uitgegaan van de bevolkingsprognose uit 19844 en de
daarop gebaseerde aanbodraming uit 1985, worden deze
beide prognoses ook in de onderhavige studie als uitgangspunt gekozen. Deze keuze ten gunste van onderlinge consistentie van deelramingen heeft als nadeel, dat de
uitkomsten niet sporen met de meest recente bevolkingsen arbeidsaanbodprognoses. De voor het onderzoek benodigde data zijn grotendeels afkomstig uit CBS-bronnen
(onderwijsstatistieken, arbeidskrachtentellingen en nationale rekeningen). Het is niet geheel gelukt om op basis van
deze in de regel conflicterende informatiebronnen een consistent beeld van de historische ontwikkeling op te bouwen.
72
Arbeidsaanbod
De prognose van het arbeidsaanbod naar opleidingscategorie is gebaseerd op de integratie van de uitkomsten
van twee op het CPB ontwikkelde prognosemodellen. Ten
eerste is er het SKILL-model, waarmee ramingen opgesteld worden van aantallen leerlingen en schoolverlaters
en van de bevolking van 15-64 jaar naar geslacht, leeftijd,
opleidingsniveau en -richting5. Ten tweede is er de prognose van het trendmatige arbeidsaanbod, die betrekking
heeft op het arbeidsaanbod naar leeftijd, geslacht en burgerlijke staat. Beide ramingen steunen in belangrijke mate
op de bevolkingsprognose, die jaarlijks door het Centraal
Bureau voor de Statistiek wordt uitgebracht.
Een belangrijke ontwikkeling met betrekking tot het arbeidsaanbod vormt de toenemende onderwijs- en arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Deze emancipatietendens
*De auteurs zijn verbonden aan het Centraal Planbureau. Dit artikel is een samenvatting van De arbeidsmarkt naar opleidingscategorie, Werkdocument 17, CPB,’s-Gravenhage, 1987.
1. Zie bij voorbeeld: Het Nederlands Economisch Instituut, Een
verkenning van de arbeidsmarkt naar beroep en opleiding. OSAwerkdocument W17,1986.
2. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1986, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1986.
3. Centraal Planbureau, De Nederlandse economie op lange termijn, Werkdocument 1, ‘s-Gravenhage, 1985.
4. Centraal Bureau voor de Statistiek, Bevolkingsprognoses voor
Nederland 1984-2035, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1985.
5. Centraal Planbureau, De onderwijsprognose 1986, Werkdocument 9, ‘s-Gravenhage, 1986.
heeft vooral betrekking op het opleidingsniveau van het arbeidsaanbod maar nauwelijks op de richting, die bij vrouwen voornamelijk een verzorgend karakter blijft dragen.
Een tweede factor van betekenis vormt de scherpe leruggang van de geboortecijfers in het begin van de jaren zeventig, die zich vanaf het eind van de jaren tachtig vertaalt
in een terugloop van het aantal schoolverlaters. Dit zal leiden tot een teruggang van het aantal jongeren op de arbeidsmarkt, dat echter tot kort na het jaar 2000 meer dan
gecompenseerd zal worden door een stijgend aanbod van
ouderen. Ramingen van het arbeidsaanbod worden op
deze termijn gekenmerkt door een redelijke mate van betrouwbaarheid, omdat het voor een belangrijk deel gaat om
personen die thans al een rol spelen op de arbeidsmarkt
dan wel in de pijpleiding van het onderwijssysteem zijn opgenomen. Onzekere elementen vormen de omvang van
het migratiesaldo, dat volgens de nieuwste, hier nog niet
verwerkte, CBS-raming omvangrijker zal zijn dan tot dusver werd aangenomen; het effect van particuliere en bedrijfsopleidingen, waarover weinig harde informatie beschikbaar is en dat groter zou kunnen zijn dan hier is verondersteld, en de arbeidsparticipatie van met name gehuwde vrouwen.
Informatie met betrekking tot de historische en geraam-
1975
1985
2000
Lager
24,9
16,2
10,6
Uitgebreid lager
– algemeen/administratief
– technisch
– verzorgend
11,9
14,6
4,5
10,8
13,3
5,2
11,0
4,2
de ontwikkeling van het arbeidsaanbod naar opleidingsniveau staat vermeld in label 1. Het totale aanbod steeg in
de periode 1975-1985 met 17% en eenzelfde toeneming
wordt voor de periode 1985-2000 voorzien. Hier is wel een
aanmerkelijk verschil tussen mannen en vrouwen te bespeuren: bij mannen bedraagt de toeneming in de onderscheiden deelperioden 6% en 9%, bij vrouwen 44% en
32%.
In de periode 1975-1985 nam het aandeel van ongeschoolden in het arbeidsaanbod met 35% af. Voor de periode 1985-2000 wordt een zelfde daling voorzien. In deze
deelperioden bedraagt de teruggang van het aandeel van
uitgebreid Iagergeschoolden5%en 17%. Het aandeel van
de overige categorieen neemt daarentegen toe: 18% respectievelijk 12% voor het middelbare, 41% respectievelijk
28% voor het semi-hogere en 34% respectievelijk 60%
voor het hogere niveau. Voor vrouwen zijn deze verschuivingen in samenhang met emancipatieprocessen veel omvangrijker dan voor mannen: op het hogere niveau bij voorbeeld, bedraagt de toeneming van het aandeel in de periode 1985-2000 137%.
Het aandeel van de technisch opgeleiden schommelt in
de gehele periode rond de 30%, waarbij uiteraard wel een
verschuiving optreedt van lagere naar hogere opleidingsniveaus. Het aandeel van algemeen plus administratief opgeleiden ligt over de gehele periode eveneens rond de
30%. Ook hier valt een niveauverschuiving te constateren.
Voortsgroeit het aandeel van administratief opgeleiden gematigd ten koste van algemeen opgeleiden. Sterk groeiend is het aandeel van de verzorgend opgeleiden, dat toeneemt van 17% in 1975 via 24% in 1985 naar 29% in 2000.
Deze ontwikkeling hangt samen met de groei van het aanbod van vrouwen, die een sterke voorkeur vertonen voor
verzorgende beroepen. Sluitpost vormen de ongeschoolden, waarvan het aandeel, zoals gezegd, sterk terugloopt.
4,6
4,8
13,4
10,6
4,8
14,7
Werkgelegenheid
9,2
11,9
2,4
1,3
5,0
2,7
2,1
7,6
3,4
2,7
9,6
1,0
0,9
1,3
1,3
1,0
2,0
2,1
1,7
3,1
Lager
Uitgebreid lager
24,9
31,0
16,2
29,3
Middelbaar
Semi-hoger
32,2
8,7
3,2
37,9
5.103
5.974
Tabel 1. Arbeidsaanbod naar opleiding, aandelen in procenten van het totaal
Middelbaar
– algemeen
– technisch
– administratief
11,6
10,0
6,0
– verzorgend
Semi-hoger
– technisch
– administratief
– verzorgend
Hoger
– technisch
– administratief
– verzorgend
Hoger
Totaal (in personen x 1.000)
12,3
4,3
a. De onderscheiden opleidingsniveaus zijn:
– lager: geen voltooide voortgezette opleiding;
– Uitgebreid lager: voltooide mavo of Ibo-opleiding;
– middelbaar: voltooide havo/vwo of mbo-opleiding (inclusief
leerlingwezen en verpleegstersopleiding);
– semi-hoger: voltooid hbo of kandidaatsexamen wo;
– hoger: voltooide universitaire opleiding.
De richtingindeling is als volgt:
– algemeen: mavo, havo of vwo;
-technisch: technisch, agrarisch of natuurwetenschappelijk;
– administratief: economisch, juridisch, middenstandsopleiding;
– verzorgend: medisch, pedagogisch, huishoudkundig,
sociaal-cultureel en letterenopleiding.
ESB 20-1-1988
9,1
11,1
10,6
24,3
42,5
15,8
6,9
6.995
De ontwikkeling van de werkgelegenheid naar opleiding
kan worden beschreven in termen van de sectorale werkgelegenheid en de opleidingsaandelen per sector. In de afgelopen eeuw is een continue verhoging opgetreden van
het opleidingsniveau van de werkzame beroepsbevolking.
Deze hangt deels samen met een relatieve teruggang van
de werkgelegenheid in sectoren met een hoog aandeel van
laaggeschoolden (landbouw en nijverheid) ten gunste van
sectoren met een hoog aandeel van middelbaar en hoger
geschoolden (tertiaire en kwartairediensten). Daarnaast is
ook binnen sectoren sprake van een continue verhoging
van het opleidingsniveau van werkzame personen. Enerzijds hangt deze verhoging samen met een toenemende
complexiteit van het produktieproces als gevolg van technologische vooruitgang, anderzijds treden ook aanpassingen op aan aanbodontwikkelingen. Daarbij kan gedacht
worden aan substitutie van lager door hoger opgeleiden
als gevolg van veranderende beloningsverhoudingen.
Uitgangspunt voor de raming van de werkgelegenheid
naar opleidingsniveau vormt de prognose van de sectorale werkgelegenheid volgens het midden- scenario van de
eerder genoemde lange-termijnverkenning. Deze prognose wordt samengevat in label 2.
In de periode 1975-1985 is de werkgelegenheid in de
landbouw en de nijverheid sterk teruggelopen. Doordat de
werkgelegenheid in de dienstensector en bij de overheid
toenam, bleef de macro-werkgelegenheid ongeveergelijk.
Voor de periode 1985-2000 wordt verwacht dat de lolale
werkgelegenheid met anderhalf procent per jaar toeneeml.
Naar sectoren bezien wordl de onlwikkeling in vergelijking
met de voorgaande periode evenwichtiger. Hel relalieve
73
label 2. De werkgelegenheid in personen naar sectoren,
gemiddelde jaarlijkse procentuele groei
1975-1985
2,4
0,4
0,5
0,1
2,4
2,1
Bedrijven
Overheid
0,1
1,9
1,6
0,5
Totaal
0,4
1,5
1975
1985
2000
Lager
23,8
14,1
7,7
Uitgebreid lager
– algemeen/administratief
-technisch
-verzorgend
11,9
14,6
4,3
10,4
12,9
4,9
9,2
10,1
4,3
Middelbaar
-algemeen
-technisch
– administratief
-verzorgend
4,6
12,0
10,2
6,0
4,5
14,4
11,3
9,7
3,7
16,9
11,9
13,0
2,5
1,4
5,2
3,0
2,3
7,9
4,1
3,7
9,5
-technisch
-administratief
-verzorgend
1,0
1,0
1,4
1,4
1,2
2,1
2,0
1,4
2,5
Lager
Uitgebreid lager
Middelbaar
Semi-hoger
23,8
30,8
32,9
9,0
14,1
28,2
39,9
13,2
7,7
23,6
45,5
17,3
3,4
4,7
5,9
5035
5185
6415
1985-2000
-0,9
-1,8
-2,3
1,1
Tabel3. Werkgelegenheid naar opleiding, aandelen in procenten.
Landbouw
Industrie3
Bouwnijverheidb
Tertiaire diensten
Kwartaire diensten
a. Inclusief energie
b. Inclusief woningbezit
verschil in werkgelegenheidsgroei tussen de landbouw en
de nijverheid enerzijds en de diensten anderszijds is veel
geringer. Opvallend is het achterblijven van de groei bij de
overheid.
Ter verklaring van de opleidingsstructuur binnen de bedrijfstakken wordt een verdeeldmodel gebruikt6. De opleidingsaandelen per bedrijfstak zijn hier de afhankelijke variabelen. Voordetotde marktsectorgerekende bedrijfstakken zijn als verklarende variabelen de kapitaalcoefficient
en indicatoren voor de technische vooruitgang en de conjuncturele situatie gekozen. Een belangrijke variabele,
waarvoor geen gegevens beschikbaar zijn, vormen de beloningsverhoudingen naar opleidingscategorieen. Een variabele die naar verwachting gecorreleerd is met de relatieve beloning, is het relatieve opleidingsaandeel in de potentiele beroepsbevolking. Een (relatieve) toeneming van
de potentiele beroepsbevolking heeft een toeneming van
het aanbod en daarmee een drukkend effect op de loonvoet tot gevolg. Dezelfde variabele kan echter ook langs
een (schijnbaar) andere weg invloed uitoefenen op de opleidingsverdeling van de werkgelegenheid. Indien er sprake is van een groot aanbodoverschot voor hogere opleidingscategorieen, is het mogelijk dat deze nun dreigende
werkloosheid afwentelen op lagere opleidingscategorieen.
In dit geval wordt van verdringing gesproken7. De vraag is
of dit effect empirisch te onderscheiden is van het substitutie-effect. Immers, ook bij verdringing zullen hogeropgeleiden die de arbeidsplaatsen van lager opgeleiden bezelten, genoegen moeten nemen met een loon dat lager is
dan ze in voor hen passende functies zouden hebben verdiend. Bij beide theorieen worden stijgende relatieve werkgelegenheid en dalende relatieve lonen voor hoger opgeleiden waargenomen.
De opleidingssamenstelling van de potentiele beroepsbevolking blijkt de belangrijkste verklarende variabele voor
de bedrijfstakken in de marktsector te vormen. Voor de
kwartaire sector hebben de bovengenoemde bedrijfstakspecifieke variabelen weinig betekenis. Voorts blijkt hier
een simpele trendterm een betere verklarende kracht te
hebben dan de potentiele beroepsbevolking.
Met behulp van het geschatte verdeelmodel, de geraamde potentiele beroepsbevolking alsmede de exogene variabelen uit het lange-termijnscenario worden de opleidingsaandelen per bedrijfstak voor de jaren 1985-2000 geraamd. Gecombineerd metde werkgelegenheidsontwikkeling per bedrijfstak volgt de werkgelegenheid naar opleiding. In label 3 staan de historische en geraamde opleidingsaandelen in de lolale werkgelegenheid.
De sterke teruggang van het werkgelegenheidsaandeel
van lager opgeleiden tussen 1975 en 1985 van 24 naar 14
procent) zet zich in deze vooruitberekening voort. In 2000
is dit aandeel minder dan 8 procent. Een belangrijke factor
ESB 20-1-1988
•
Semi-hoger
-technisch
-administratief
-verzorgend
Hoger
Hoger
Totaal (in personen x 1.000)
achter deze ontwikkeling is dat het potentiele aanbod van
dezeopleidingscategorieblijftteruglopen (van 32% in 1975
via 22% in 1985 tot 14% in 2000). Ook het aandeel van
personen met een Uitgebreid lagere opleiding (mavo, Ibo)
blijft afnemen, zij het in een veel lager tempo dan bij de lager opgeleiden. Deoverige opleidingscategorieen (middelbaar en hoger) nemen de gehele netto werkgelegenheidsgroei voor hun rekening. Het algemene beeld is dat het gemiddelde opleidingsniveau van de werkzame personen
blijft stijgen.
Bezien naar opleidingsrichting is er een lichte omslag te
constateren, met name bij de opleidingniveaus waar na
1985 een forse groei wordt voorspeld (middelbaar, semihoger en hoger). Hoewel voor alle richtingen op dit niveau
het werkgelegenheidsaandeel blijft stijgen, versnelt deze
stijging bij de technische richting (+ 3,3 tussen 1975 en
1985 tegen + 4,2 tussen 1985 en 2000), terwijl de stijging
bij de verzorgende richting juist wat afneemt (+ 7,1 tegen
+ 5,3).
Interessant is om na te gaan in hoeverre de resultaten uit
tabel 3 het gevolg zijn van veranderende sectorstructuur
dan wel van wijzigingen in de opleidingsstructuur binnen
bedrijfstakken. Het sectorstructuureffect was in de periode
1975-1985 sterk negatief voor de lagere opleidingen en de
technische richtingen (afbraak werkgelegenheid in de Industrie en bouwnijverheid) en positief voor de hogere opleidingscategorieen en de verzorgende richtingen (opkomst van de kwartaire sector). Voor de periode 19852000 werkt het sectorstructuureffect in dezelfde richting,
6. Het betreft een aangepaste versie van het multinomiale
logitmodel, zie R.W. Parks, On the estimation of multinomial logit
models from relative frequency data, Journal of Econometrics, vol.
13, biz. 293-303, 1980.
7. Zie bij voorbeeld M. Koopmanschap en C. Teulings, Verdringing op de arbeidsmarkt, ESB, 24-6-1987.
75
maar is de omvang van het effect veel geringer. Het overgrote deel van de uiteenlopende groeicijfers in deze periode komt voor rekening van de, met het verdeelmodel geraamde, veranderende opleidingsaandelen binnen de bedrijfstakken.
arbeidsaanbod op dit niveau en de relatief trage groei van
de werkgelegenheid in de kwartaire sector zijn daar debet
aan. Ook in het verleden zijn overschotten voor academici voorspeld8, maardergelijke profetieen zijn altijd gelogenstraft. Zeker.bij die richtingen waar op semi-hoger niveau
tekorten worden berekend, namelijk technisch en administratief, is niet te verwachten dat deze overschotten zich
daadwerkelijk zullen voordoen, temeer daar het onderscheid tussen semi-hoger en hoger opgeleiden steeds
meer vervaagt. Om deze reden en vanwege het feit dat de
onzekerheidsmarges voor deze kleine categorieen relatief
groot zijn, zijn de aanbodoverschotten voor semi-hoger en
hoger samengevoegd.
De historische teruggang van het aandeel van ongeschoolden in het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid
zal zich ook in de toekomst voortzetten. De ter-uggang van
dit aandeel in het aanbod is wellicht enigszins onderschat
doordat onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van particuliere en bedrijfsopleidingen. Desalniettemin
zal ook in de verdere toekomst sprake blijven van een substantieel aanbod van ongeschoolden als gevolg van ongediplomeerd vertrek uit de laagste trap van het voortgezet
onderwijs en als gevolg van immigratie. Ook het werkloosheidspercentage onder deze categorie zal – mede als gevolg van fundamentele loonstarheden (discrepantie tussen
minimumloon en produktiviteit) – naar het zich laat aanzien
zeer hoog blijven.
De vooruitzichten voor uitgebreid lager geschoolden
(mavo en Ibo- gediplomeerden) zijn veel rooskleuriger dan
die voor ongeschoolden, maar aanmerkelijk slechter dan
die voor middelbaar en (semi-)hoger opgeleiden. Dit laatste geldt in het bijzonder voor technisch opgeleiden, waar
vrij grote overschotten voor Its’ers, maar tekorten aan middelbaar en (semi-)hoger opgeleiden voorzien worden. Bij
verzorgend opgeleiden lijkt zich een omgekeerd fenomeen
voor te doen: hier dreigt een zekere krapte aan uitvoerend
Confrontatie van vraag en aanbod________
Met behulp van ramingen van arbeidsaanbod en werkgelegenheid naar opleiding die hiervoor uitvoerig besproken
zijn, is het in principe mogelijk om het saldo van beide
grootheden in de voorspelperiode uitte rekenen. Alvorens
deze saldi worden gepresenteerd, is een aantal opmerkingen en waarschuwingen op hun plaats.
Allereerst moet worden bedachtdatde ramingen met grote onzekerheid omgeven zijn en eerder moeten worden opgevat als mogelijke scenario’s dan als precieze schattingen. Dit geldt voor de aanbodraming en nog meer voor de
werkgelegenheidsraming. Bij het saldo van beide grootheden, het aanbodoverschot, is de (relatieve) onzekerheidsmarge nog vele malen groter, daar dit saldo wordt verkregen door twee ramingen die in de zelfde orde van grootte
liggen, van elkaar af te trekken.
Een ander punt is de interpretatie van het begrip ‘aanbodoverschot’. Dit is niet op te vatten als synoniem voor ‘geregistreerde werkloosheid’. Zo is er geen registratieplicht
voor werklozen van 57 1/2 jaar en ouder en worden bij de
geregistreerde werkloosheid geen personen meegeteld
die minder dan 20 uur per week willen werkeh. Voorts valt
aan te nemen dat de hier gepresenteerde overschotten en
tekorten zich in de praktijk als gevolg van terugkoppelingseffecten als substitutie en selectieve groei nooit op de hier
geschetste wijze zullen voordoen.
In tabel 4 staan de absolute en relatieve aanbodoverschotten zoals die volgen uit een confrontatie van de ramingen van arbeidsaanbod en werkgelegenheid. De berekeningen laten in eerste instantie overschotten zien bij alle
richtingen op academisch niveau. De snelle groei van het
8. Onder andere Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Ontwikkeling in aanbod en behoefte van academici tot 1990,
Tweede Kamer 13323, Den Haag, 1975.
Tabel 4. Aanbodoverschotten en -tekorten naar opleiding
in personen x 1.000
In procenten van het
arbeidsaanbod
1975
1985
2000
105
235
30
40
10
1985
2000
255
25
34
125
110
55
45
120
10
16
17
17
7
16
4
10
15
15
10
55
55
45
45
105
-60
15
-5
19
7
7
-6
2
8
-1
5
10
5
50
-5
-15
120
5
2
9
-1
-6
235
285
255
25
195
65
180
50
100
16
9
7
34
11
Semi-hoger en hoger
105
85
50
10
Totaal (x 1000 personen)
255
790
580
13
Lager
Uitgebreid lager
– algemeen/administratief
– technisch
– verzorgend
Middelbaar
– algemeen
-technisch
– administratief
– verzorgend
Semi-hoger en hoger
– technisch
– administratief
– verzorgend
Lager
Uitgebreid lager
Middelbaar
76
0
5
1975
30
13
2
6
(uitgebreid lager en middelbaaropgeleid) personeel, maar
overschotten aan semi-hoger en hoger kader. Deze onevenwichtigheid is te verklaren als uitvloeisel van de vrouwenemancipatie, die geleid heefttot een verhoging van het
onderwijsniveau, maar niet tot een verandering van richtingkeuze, die nog steeds overwegend een verzorgend karakter draagt. In administratieve beroepen is sprake van
een substitute van algemeen opgeleiden door beroepsgericht administratief geschoolden. Hier lijken de veranderingen aan de vraagzijde zich in sneller tempo te voltrekken
dan aan de aanbodzijde met als gevolg aanzienlijke overschotten aan algemeen opgeleiden en tekorten aan middelbaar en (semi-)hoger administratief opgeleiden. Het is
denkbaar dat de om- en bijscholing van algemeen opgeleiden in administratieve vaardigheden hier onderschat is,
waardoor de toekomstige discrepanties wellicht minder extreem zullen uitvallen.
Een van de opvallendste uitkomsten van de vooruitberekening betreft het hoge aanbodoverschot voor (semi-)hoger geschoolden in de verzorgende richting. Het stijgende
aandeel van deze categorie in de kwartaire diensten (met
name bij semi-hoger geschoolden) wordt deels teniet gedaan door de achterblijvende werkgelegenheidsgroei bij
de overheid en de kwartaire diensten. In deze sectoren is
meer dan 85% van de (semi-)hoger opgeleiden in de verzorgende richting werkzaam. Daartegenover staat een
sterk groeiend arbeidsaanbod. Voor de andere richtingen
op (semi-)hoger niveau zijn eerder tekorten dan overschotten te verwachten, gezien de toenemende vraag naar technici en economisch/administratief geschoolden vanuit de
marktsector.
Alle hier gepresenteerde uitkomsten hebben betrekking
op een globale indeling van de kwaliteit van arbeid. Overschotten en tekorten voor globale categorieen impliceren
uiteraard niet dat er geen sprake kan zijn van omgekeerde
ontwikkelingen voordeelcategorieen. Ook in de huidige situatie van ruime overschotten voor vrijwel alle categorieen
arbeid is sprake van tekorten voor specifieke categorieen
(informatici, bepaalde categorieen technici, bedrijfskundigen en verpleegkundigen). Voor toekomstverkenningen
ten aanzien van zulke specifieke categorieen zijn een andere aanpak en een ander type gegevens noodzakelijk.
Overheidsbeleid zal mede gericht zijn op het stimuleren
van economische groei. ‘Manpower planning’ zal daarbij
gericht moeten zijn op het scheppen van voorwaarden voor
zo’n ontwikkeling en het signaleren van mogelijke knelpunten. Gezien de lange vertragingen die een rol spelen bij onderwijsprocessen, zou het ondoelmatig zijn indien de overheid de krachten op dit terrein op zijn beloop zou laten. Het
risico bestaat, dat in dat geval cyclische overschotten en
tekorten zullen optreden (waarvan de ontwikkelingen bij de
chemici en onderwijzers schoolvoorbeelden zijn) en dat de
economische groei belemmerd wordt door tekorten aan
technisch en administratief opgeleiden. Ondanks alle onzekerheden zou de overheid moeten streven naar de bevordering van her- en bijscholing van laag opgeleiden en
van een evenwichtiger keuze van studierichting. Dit laatste betreft vooral een doorbreken van de traditionele richtingkeuze bij meisjes. In dit opzicht ondersteunen de uitkomsten een beleid dat inmiddels al op gang is gekomen.
Daarnaast zou het beleid gericht moeten zijn op het opheffen van loonrigiditeiten, die de substitutieprocessen belemmeren. Dit betreft starre beloningsverhoudingen naar opleidingsniveau maar ook zeker naar opleidingsrichting.
Blijven we tot hetjaar 2000 zoeken of worden er maatregelen genomen ?
ESB 20-1-1988
Bob Kuhry
Rocus van Opstal
(foto ANP)
77