Ga direct naar de content

Arbeidsmarktbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 27 1988

Arbeidsmarktbeleid
De periode tussen 1983 en 1986 was een goede tijd
voor de werkgelegenheid. Door de groei van de Internationale handel, die met name het gevolg was van het
Amerikaanse stimuleringsbeleid, daalde de werkloosheid sterk. In het begin van de jaren tachtig was het niet
zozeer de vraag of de miljoenste werkloze zou worden
geregistreerd; het was de vraag wanneer dat zou gebeuren. Bij het aantreden van het tweede kabinet-Lubbers was het tij echter gekeerd. De doelstelling van
500.000 werklozen aan het eind van de kabinetsperiode in 1990 werd bij het opstellen van het regeerakkoord
niet onrealistisch geacht.
Het werkloosheidsprobleem leek zich als vanzelf op
te lossen. Hierdoor miste de overheid de prikkel om een
samenhangend arbeidsmarktbeleid te voeren. De nadruk werd gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van
de sociale partners. Deze moesten door loonmatiging
zorgen voor verbetering van de concurrentiepositie en
door arbeidstijdverkorting voor een minder scheve verdeling van de werkgelegenheid. De enige bijdrage die
de regering leverde was een bevriezing van het wettelijk minimumloon en een aantal maatregelen om specifieke groepen werklozen aan de slag te krijgen, zoalss
terugploegprojecten, het JOB-plan, werkgelegenheidsverruimende maatregelen en de wet Vermeend/Moor1.
Nu is echter de klad gekomen in de daling van de werkloosheid. De VS hebben de grenzen van hun stimuleringsmogelijkheden bereikt, zonderdat West-Duitsland
en Japan de lokomotieffunctie lijken te willen overnemen. Daarmee lijkt de exportgeleide groei ten einde.
Ook aan het loonfront rommelt het. Onder werknemers
ontstaat de indruk dat er zo langzamerhand wel genoeg
is gematigd, en voorzichtig worden weer de eerste looneisen gesteld. Bovendien is de arbeidstijdverkorting in
de versukkeling geraakt. Het zichtbare effect ervan op
de werkgelegenheid is beperkt gebleven, omdat werkgevers het korter werken vaak hebben aangegrepen om
de overcapaciteit weg te werken; van herbezetting was
dus weinig sprake.
Nu de regering zich geconfronteerd ziet met tegenvallende externe ontwikkelingen op het terrein van de
werkgelegenheid en de veelheid aan hap-snap-maatregelen ook niet voldoende effect blijkt te sorteren zal ze
zich moeten bezinnen op het te voeren arbeidsmarktbeleid. In het kader van deze bezinning zijn deze week
twee rapporten over dit onderwerp uitgekomen. Arbeidsmarktperspectievenvan de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek en Activerend arbeidsmarktbeleid van de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid.
In tegenstelling tot de situatie in de jaren zeventig
hebben de problemen op de arbeidsmarkt nu niet zozeer te maken met kwantitatieve discrepanties tussen
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, maar met kwalitatieve verschillen. Deze zijn het gevolg van zowel ontwikkelingen aan de vraagzijde als ontwikkelingen aan
de aanbodzijde. Door de vernieuwingen in het produktieproces en het overnemen van arbeidsintensieve taken door lage-lonenlanden in de derde wereld is de behoefte aan ongeschoolde arbeid sterk afgenomen.
Hiervoor in de plaats is een grote vraag gekomen naar
mensen met de juiste scholing om de betreffende veranderingen tot stand te brengen.
Het aanbod van arbeid heeft zich niet voldoende aan
deze veranderingen aangepast. Er is een grote groep
ongeschoolden die in feite niet moet concurreren met
andere aanbieders van arbeid in eigen land, maar met
werknemers in lage-lonenlanden. Van het loon dat in
overeenstemming is met de waarde van hun produktie

ESB 20-1-1988

is in Nederland niette leven. Een tweede probleem aan
de aanbodkant is dat een groot deel van de toename
van het arbeidsaanbod afkomstig is van vrouwen, die in
het algemeen meer gericht zijn op verzorgende beroepen3. Juist de verzorgende taken worden in het kader
van de ‘zorgzame samenleving’ echter meer en meer
uit de professionele sector verbannen, in de hoop dat
ze door vrijwilligers worden overgenomen. Voor beide
groepen zijn de perspectieven op de arbeidsmarkt ook
op langere termijn uitermate ongunstig. Dit leidt ertoe
dat een grote groep langdurig werklozen ontstaat die
gedemotiveerd raakt en zich afkeert van de arbeidsmarkt. En het is juist het bestaan van een dergelijke grote groep langdurig werklozen dat de huidige arbeidsmarktsituatie zo’n probleem maakt.4.
De oplossing van deze problemen ligt niet in het eenvoudig differentieren van de lonen. Het is niet voldoende te vertrouwen op de werking van het marktmechanisme. Een verlaging van de lonen van ongeschoolden
moet onaanvaardbaar groot zijn om aansluiting bij de
lage-lonenlanden te vinden. En de behoefte aan personeel in verzorgende beroepen hangt niet in de eerste
plaats samen met de loonkosten, maar met de visie van
de regering op de gewenste omvang van de sociale sector. Er is sprake van kwalitatieve discrepanties die vragen om kwalitatieve maatregelen. Langdurig werklozen
moet de mogelijkheid worden geboden zich te scholen
en arbeidservaring op te doen in richtingen waarin vraag
bestaat op de arbeidsmarkt, terwijl ze bovendien moeten worden gemotiveerd van de geboden mogelijkheden gebruik te maken, bij voorbeeld door ze een arbeidsplaats te garanderen. Er is, zoals de WRR stelt,
een activerend arbeidsmarktbeleid nodig. Daarin moeten de arbeidsbureaus een belangrijke rol spelen. Zij
moeten de langdurig werklozen weer over de drempel
van de arbeidsmarkt heen helpen.
Niet alleen de langdurig werklozen moeten echter
worden geactiveerd. Ookde sociale partners, met name
de werkgevers, moeten hun verantwoordelijkheid nemen. Ze kunnen de kosten van een beleid dat erop is
gericht het arbeidsaanbod op hun wensen af te stemmen niet blijvend op de overheid afwentelen. Een stap
in de goede richting wordt gezet door het overdragen
van de verantwoordelijkheid voor de arbeidsbemiddeling door de overheid aan de sociale partners. Deze stap
is echter niet zonder gevaren, zeker niet wanneer, zoals de WRR bepleit, de monopoliepositie van de arbeidsbureaus wordt doorbroken. Concurrentie zou volgens de WRR de kwaliteit van de arbeidsbemiddeling
ten goede komen. Concurrentie kan echter ook ongewenste neveneffecten hebben. Het risico bestaat dat de
kwaliteit van de arbeidsbemiddeling straks wordt afgemeten aan het aantal geslaagde bemiddelingspogingen. Dit zou voor de arbeidsbureaus een prikkel zijn zich
te richten op de gevallen die het gemakkelijkst te bemiddelen zijn. En dit zijn juist de mensen met een geschikte vooropleiding of met voldoende werkervaring, die ook
zonder hulp wel aan de slag zouden komen. De mensen om wie het eigenlijk begonnen was, de langdurig
werklozen, vallen dan weer buiten de boot.

M.A. Langman
1. Voor een volledige opsomming, zie WRR, Activerend arbeidsmarktbeleid, bijlage 1.
2. OSA, Arbeidsmarktperspectieven, OSA-rapport 1988, SOU,
Den Haag, 1988; WRR, op. cit.
3. Zie het artikel van Kuhry en Van Opstal in deze ESB.
4. Zie ook het artikel van Caanen in deze ESB.

69

Auteur