raal, die er uiteindelijk toe zou leiden dat de reele loonkostenstijging
uitgaat boven de groei van de produktiviteit. Wie heeft nu gelijk?
^terkte/zwakte
Dot verdraaide
concurrentievermogen
World competitiveness report
Nederland komt er in het World competitiveness report 1991 goed af.
Defactoren die het concurrentievermogen bepalen, spreken elkaar
echter meer dan eens tegen.
De discussie random het concurrentievermogen van bedrijven en landen wordt vaak verdraaid tot een
zoektocht naar die ene factor die alles verklaart. Keer op keer wordt
daarmee geprobeerd de werkelijkheid te reduceren tot een paar, bij
voorkeur meetbare, factoren.
Zo kwam vorig jaar de kern van het
betoog van de stuurgroep Nederland
Industrieland crop neer dat het concurrentievermogen van de Nederlandse Industrie uiteindelijk toch
wordt bepaald door de hoogte van
de loonkosten . Omdat de (indirecte) loonkosten in Nederland internationaal uit de pas lopen, verliest de
Nederlandse Industrie terrein.
Michael Porter ziet dit toch enigszins
anders en stelt dat uiteindelijk de nationale produktiviteit het enige concept van belang is voor het nationale
concurrentievermogen . Shoichiro
Toyoda, president van de Toyota Motor Corporation, legt de accenten
weer wat anders. Toyoda stelt dat
het ‘menselijk kapitaal’ de belangrijkste factor voor het nationale concurrentievermogen is en dat alle andere
factoren (inclusief produktiviteit en
loonkosten) daar een functie van
zijn 3 . Toyoda legt daarbij verder uit
dat vooral menselijk kapitaal aangewend in de industriele sector (inclusief landbouw) bevorderlijk is voor
het concurrentievermogen.
Voor de Nederlandse economic is de
vraag of een, en zo ja welke, van de
bovenstaande uitspraken juist is, verre van academisch. De Nederlandse
economic wordt namelijk gekarakteriseerd door een heel specifieke
combinatie van de genoemde factoren: hoge lonen, maar ook hoge produktiviteit, behoorlijke infrastructuur
voor de ontwikkeling van menselijk
kapitaal, maar tegelijkertijd een afnemende belangstelling voor de industrie alsmede een enorme dominantie
van handelskapitaal. Als de produktiviteit een belangrijker factor is voor
het Nederlandse concurrentievermogen dan de loonhoogte, dan is er
niets aan de hand. Is het verband
echter andersom, dan wordt de Nederlandse positie serieus bedreigd.
De stuurgroep wijst op het gevaar
van een opkomende loon-prijsspi-
Het begin van een antwoord zal ongetwijfeld gebaseerd moeten zijn op
een grondige analyse van meer indicatoren van het concurrentievermogen van landen en bedrijven en niet
op een selectie van uitsluitend meetbare indicatoren. De inmiddels
meest gezaghebbende bron op het
gebied van concurrentiepositie-analyses is ongetwijfeld het World competitiveness report . Dit rapport is het
resultaat van een samenwerkingsverband tussen het Institute for Management Development (IMD) en het
World Economic Forum, de organisator van een jaarlijks terugkerende
managersconferentie in Davos. In
het rapport wordt het concurrentievermogen van 34 landen op basis
van 330 criteria met elkaar vergeleken. Deze criteria zijn geclusterd in
acht factoren: de kracht van de binnenlandse economic (investeringen,
besparingen, en dergelijke), de mate
van internationalisering, de karakteristieken van overheidsbeleid (fiscale/monetaire politick, concurrentiepolitiek, politieke stabiliteit), de
financiele sector (met name de beschikbaarheid van kapitaal), infrastructuur, management (met name
de efficientie daarvan), wetenschap
en technologie en menselijke hulpbronnen. Een interessant aspect van
het rapport is dat ‘objectieve’ zowel
als subjectieve maatstaven naast elkaar zijn opgenomen. De subjectieve maat voor het concurrentievermogen is ingevuld door een kleine
1.500 hooggeplaatste managers die
Figuur 1. Ranglijst gebaseerd op ondernemingsvertrauwen
1 . Japan
2. BRD
3. Zwitserland
^
y/
4. VS
^ -77
5. Denemarken
6. Oostenrijk
7. Nederland
8. lerland
9. Ca nac a
^^
^^^
//, ^ ^ j^ ^
r^^
Jjj
SS
10. Belgie/Lux.
11. Finland
12. Turkije
13. Zweden
14. VK
15. N. Zeeland
16. Noorwegen
17. Frankrijk
18. Australie
19. Portugal
2 O.Italie
2 l.S Danje
2 2. C riekenland
2 3. H ongarije
I IIIIIII 1IiII
6
ESB 13-11-1991
7
8
9
1 0 1 1 1 2 1 3 1 4 – 1 5 1 6 1 7 1 8 1 9 2O 21 22 23
1. Stuurgroep Nederland Industrieland,
Een keuze voor de Industrie, strategische
positiebepaling in Europees perspectief,
SOU Uitgeverij, Den Haag, 1990.
2. M.E. Porter, The competitive advantage
of nations. The Free Press, 1990, biz. 6.
3. S. Toyoda, Human resource as the essence of competitiveness, The world competitiveness report 1991. biz. 188.
4. World competitiveness report 1991,
World Economic Forum, Lausanne, 1991.
Een poging om de determinanten kwantitatief zowel als kwalitatief — van
het concurrentievermogen van landen
vast te stellen is daarnaast gedaan door
A. Roobeek, Beyond the technology race,
Elsevier Publishers, 1990. Zij komt tot
een klaverblad van institutionele en technologische randvoorwaarden voor concurrentievermogen waarin de rol van
maatschappelijke actoren in een min of
meer dynamisch model aan bod komt.
1141
een schatting hebben gegeven van
het concurrentievermogen van hun
eigen land. Dit criterium heet dan
ook niet voor niets de ‘business confidence scoreboard’. Figuur 1 geeft
aan op welke relatieve positie Neder-
land zich bevindt volgens de bedrijfsmanagers. Volgens de samenstellers
van het World competitiveness report
is dit een veel meer op de toekomst
georienieerd criterium en daarmee
ten minste zo interessant als de zogenaamd objectieve karakteristieken.
Op zowel de objectieve als subjectieve ranglijst neemt Nederland
een zevende plaats in. In beide gevallen leidt de Japanse economic
met vlag en wimpel. In de subjectieve ranglijst echter zit Nederland
in een vergelijkbare positie als
Zwitserland, de Verenigde Staten,
Denemarken en Oostenrijk en ver
voor landen als Engeland, Frankrijk of Zweden. Op de objectieve
ranglijst lijkt de positie van Nederland slechter: er is een enorme achterstand in het concurrentievermo-
gen niet alleen in vergelijking met
Japan, maar ook met Duitsland, de
Verenigde Staten en Zwitserland,
Tabel 1. Rangorde van de Nederlandse economic op de centrale kenmerken,
1989/1990″
Ned.
VS
9
1
19
22
1. Binnenlandse besparingen
2. Groei inflatie C83-’90)
3. Verkopen via detailh.
4. ‘Terms of trade’
(exp./imp., ’83-’89)
5. Wisselkoersindex (71-’90)
1
1
2
3
7. Indir.-belastingopbrengst
8. Korte-termijnrente
9. Bnp per werknemer
10. Verandering in
produktiviteit C83-’89)
11. Overh. uitg. v. onderwijs
12
18
4
4
18
21
11
1
6
3
6
7
8
19
12. Gemiddelde score
10
11
2
Zwe
Zwi
16
14
7
5
19
14
6. Buitenl. schuld overheid
D
2
3
9
14
8
10
9
10
13
15
18
12
16
17
3
10
11
a. Deze criteria kregen een dubbele wegingsfactor in het rapport en waren meestal gemeten in procenten van bnp of per hoofd van de bevolking, zodat gecorrigeerd is voor
de grootte van het land. Landen van de steekproef: OESO plus Turkije en Hongarije
Bron: World competitiveness report 1991.
neer bij een criterium voor een land
Elf criteria hebben daarnaast een
geen data kunnen worden gevonden, dit zonder omhaal geinterpre-
dubbele wegingsfactor meegekregen
vanwege hun, zoals het rapport
zegt, cruciale belang voor het nationale concurrentievermogen. In label
1 zijn deze criteria apart opgesomd
voor Nederland en vergeleken met
vijf andere landen. Opvallend is overigens dat de loonkosten niet dubbel
zijn geteld.
De conclusie uit label 1 moet zijn
teerd wordt als een negatieve concurrentiefactor. In het model krijgt
terwijl het peloton met ongeveer
gelijke karakteristieken als Nederland groot is (inclusief Engeland,
Frankrijk en Zweden). De Nederlandse industrielen lijken dus meer
het land dan vervolgens de laagst
mogelijke score op dit onderdeel.
Vervolgens wordt lang niet altijd dui-
vertrouwen in het Nederlandse concurrentievermogen te hebben dan
uit de meetbare cijfers (en hun officiele stellingname) blijkt.
het totale concurrentievermogen van
een land moet worden gezien. Zo
scoort Zweden laag op de factor ‘wis-
selkoersstabiliteit’, maar velen hebben erop gewezen dat juist de plotse-
plaatje van figuur 1 blijkt. Hier hoefl
Een eerste aanzet
linge koersdaling van de Zweedse
Japan en Zwitserland ver voor zich
Ondanks de overweldigende gede-
kroon in het begin van de jaren tachtig een enorme (tijdelijke) verbetering van de Zweedse concurrentiepo-
te lalen. Het kan natuurlijk ook zo
zijn dal de seleclie van dubbel gewogen criteria niel juisl is. In het World
competitiveness report wordl op de
seleciiecrileria verder geen loelich-
tailleerdheid van de gegevens kan
ook het World competitiveness report
slechts een eerste aanzet tot discussie zijn. Voor een deel is dat het resultaat van de gehanteerde metho-
diek. De ranglijsten zijn namelijk
delijk of een criterium eigenlijk als
positieve of als negatieve factor voor
sitie tot gevolg had. Een ander
voorbeeld kan gevonden worden bij
de interpretatie van de enqueteresultaten. Bij voorbeeld de mate waarin
dal de posilie van Nederland nog be-
ler is dan uil hei geaggregeerde
de Nederlandse induslrie alleen nog
ting gegeven.
gebaseerd op een standaarddeviatiemethode, waarbij de uiteindelijke
managers denken dat besluitvor-
Bij de inierpretatie van de gegevens
is vervolgens op geen enkele wijze
mingsprocessen bij de overheid
rekening gehouden met verschillen
score van een land tot stand is gekomen door alle criteria op te tellen.
Dat maakt de uiteindelijke score
in de nalionale portfolio van landen.
De leidende secloren van de Nederlandse induslrie (agro-voedsel, gas,
res voor elke indicator apart. Zo zijn
er voor de acht concurrentiefactoren
zeer verschillende aantallen criteria
door lobbyen versneld kan worden.
Nederland neemt hierbij een eerste
plaats op de ranglijst in (ofte wel: positief voor het concurrentievermogen). Dit betekent echter dat managers in Nederland vinden dat de
Nederlandse overheid van alle lan-
bij elkaar geteld. Er zijn bij voorbeeld twintig criteria bekeken in de
den het langzaamst reageert op de
lobbyactiviteiten van bedrijven. Met
categoric ‘financien’, terwijl in de categoric ‘overheid’ maar liefst zestig
criteria bij elkaar zijn opgeteld. De
andere woorden: hoe langzamer de
overheid reageert op de vragen van
bedrijven, des te positiever is dit
voor het nationale concurrentievermogen. Een vreemde correlatie. Op
basis van een grove schatting gelden
vergelijkbare bezwaren voor ten min-
veel minder betrouwbaar dan de sco-
reden hiervan is waarschijnlijk lame-
lijk banaal: omdat over de overheid
meer internationaal vergelijkbare en
meetbare cijfers ter beschikking
staan. Het is veelzeggend dat wan-
1142
ste dertig indicatoren uit het rapport.
pelrochemische produkten, vellen,
plaslics en elektronica ) vergen wellichl een ander type concurreniieomgeving dan de leidende secloren van
bij voorbeeld Japan (aulo’s, Irucks,
consumenlen-eleklronica, computers, moloren, ijzer en staal) of Turkije (kleding, tapijten, simpele landbouwproduklen, plaslics, leer, wol).
5. Het World competitiveness report heeft
dit keer voor het eerst cijfers over de tien
leidende exportindustrieen (de industriele exportportfolio) opgenomen.
Concurrentie-paradoxen
In hun hang naar zoveel mogelijk
meetbare criteria hebben de opstellers van het World competitiveness report ten slotte geen rekening gehouden met het feit dat sommige criteria
nauw met elkaar verbonden zijn. De
positieve score op de ene factor kan
vaak alleen verkregen worden door
het onderzoek eerder geneigd in
machines te investeren waardoor
de arbeidsproduktiviteit sneller
van Nederland als klein land. Sommige paradoxen kunnen daarbij nooit
stijgt. Hoe cynisch dat ook in de
Dat geldt bij voorbeeld voor de kop-
praktijk is: een hoge participatie
van vrouwen is in het verleden gepaard gegaan met een lagere produktiviteitsgroei.
peling tussen lonen en produktiviteit. Het korte-termijnbelang voor de
exporterende Industrie is lage lonen,
het lange-termijnbelang van de gehele economic is diametraal tegenovergesteld. Het dilemma neemt in Nederland ook dramatische vormen
aan bij de milieuproblematiek. Nederland scoort zeer matig (twaalfde
plaats) in de mate waarin de managers vinden dat de bescherming van
het milieu door de overheid adequaat wordt aangepakt. Noorwegen,
Denemarken, Duitsland, Zwitserland, Zweden, Nieuw-Zeeland, Finland en Oostenrijk scoren aanzienlijk beter. In deze landen wordt
blijkbaar geen tegenstelling ervaren
tussen, de voor kleinere landen veel
noodzakelijker, milieuregulering en
concurrentievermogen. In Nederland is de tegenstelling veel scherper, terwijl Nederland internationaal
vergeleken toch relatief meer aan milieu-USD uitgeeft. De koppeling van
milieu-investeringen met het ontwikkelen van succesvolle milieuprodukten blijkt in Nederland moeilijk te
realiseren.
– Hoge werkloosheid wordt alge-
een negatieve score op een andere
factor. Daardoor leidt een optelsom
van die met elkaar verbonden facto-
meen ook als een negatieve factor
voor het concurrentievermogen
gezien. Een groot arbeidsreserve-
ren (ook al zijn het er zeer veel en
leger is vaak echter een voorwaar-
geldt hier ten dele de wet van de grote aantallen) tot enorme simplificaties. Dit zou men de paradoxen van
de tot een neerwaartse druk op de
lonen (positieve factor).
– Hoge exportquotes zijn positief
het concurrentievermogen kunnen
voor het concurrentievermogen,
noemen. Om het belang hiervan aan
terwijl hoge overheidsuitgaven
te geven worden hieronder zeven paradoxen kort toegelicht.
dat niet zijn. Al meer dan tien jaar
geleden heeft echter Cameron er
al op gewezen dat er een direct
verband gevonden kan worden
tussen de relatieve openheid van
een (concurrerende) economic en
de grootte van de publieke economic . De paradox gaat nog een
stapje verder omdat door de grotere staatsbemoeienis bedrijven
– Hoge loonkosten worden geacht
negatief voor het concurrentievermogen te zijn, terwijl een hoge
produktiviteit als positief wordt
gezien. Het blijkt echter dat de
combinatie vaak voorkomt . Juist
omdat de loonkosten in een land
hoog zijn, is de Industrie gedwongen een hoge produktiviteit te halen. Deze paradox doet zich sterk
in Nederland voor.
– De arbeidsrust van een economic
wordt meestal als positieve concurrentiefactor opgevat. Arbeidsrust wordt echter vaak afgekocht
met hoge lonen, wat weer een negatieve concurrentiefactor zou
zijn.
– Arbeidsrust (weinig dagen verloren door stakingen) gaat blijkens
het World competitiveness report
echter ook vaak gepaard met een
lagere flexibiliteit van de arbeid.
Zo is wederom een positieve concurrentiefactor de oorzaak van
een negatieve concurrentiefactor,
of andersom.
– Een heel subtiele concurrentieparadox zit verborgen in de loonon-
gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Het World competitiveness
report stelt dat de participatie van
vrouwen in het arbeidsproces een
positieve factor is. Amerikaans onderzoek heeft echter aangetoond
dat in landen waar relatief grote
beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bestaan (zoals in
de Verenigde Staten), bedrijven er
weliswaar eerder toe over zullen
gaan vrouwen aan te nemen,
maar dat daarmee tegelijkertijd de
produktiviteitsgroei afneemt. In
landen (zoals in Duitsland of Nederland) waar veel betere wettelij-
ke garanties bestaan voor gelijke
beloning zijn werkgevers volgens
13-11-1001
meer geneigd zijn verder te inter-
nationaliseren. Hoge directe buitenlandse investeringen zijn het
gevolg, een factor die door het
World competitiveness report ook
als positief wordt beschouwd.
– Ten slotte kan gewezen worden
op de paradox voor de meting
van het concurrentievermogen die
op korte termijn opgelost worden.
Voorstel voor een agenda
Een discussie over het concurrentievermogen van landen in het alge-
bestaat tussen de intensiteit van
meen en Nederland in het bijzonder,
de milieuproblemen en de uitga-
zal in de toekomst alleen zinvol kunnen worden gehouden als:
– korte- en lange-termijnfactoren
ven voor milieu. Hoge uitgaven
voor milieu worden in het rapport
als positief voor het concurrentievermogen gezien. Vaak is de hoogte van de uitgaven echter direct
gerelateerd aan de intensiteit van
de milieuproblemen. Zware milieuproblemen (in Nederland in
veelvoud te vinden) maken daarmee als het ware hoge milieu-investeringen noodzakelijk. Daarmee is echter nog niets gezegd
over het netto-effect van de twee
verschijnselen te zamen voor het
concurrentievermogen.
systematisch naast elkaar worden
gelegd;
– een serieuze poging wordt ondernomen de werkelijkheid niet te reduceren tot uitsluitend meetbare
factoren;
– om dat mogelijk te maken zal er
integraal aandacht gegeven moeten worden aan de rol van de verschillende maatschappelijke groe-
peringen. Met name de rol van de
6. Een uitstekende Internationale vergelij-
Negatieve en positieve factoren zijn
derhalve regelmatig in een oorzakelijk verband met elkaar verbonden.
Het netto effect van een combinatie
van beide factoren is dan hoogst onduidelijk. Het eenvoudig optellen
van deze factoren is dan echter wel
een analytische doodzonde. De Nederlandse economic wordt met een
hele rits van dergelijke paradoxen
geconfronteerd. Dit wordt onder
meer veroorzaakt door de positie
king waaruit blijkt dat werknemersparticipatie, hogere lonen, winstdelingsregelingen, aandelenbezit van werknemers tot
een betere ‘performance’ en produktiviteit van bedrijven kan leiden geett: A.
Blinder (red.), Paying for productivity; a
look at the evidence, The Brookings Institution, Washington D.C., 1990.
7. Aaron Bernstein geciteerd in Business
Week, 27 november 1989, biz. 72.
8. D. Cameron, The expansion of the pu-
blic economy: a comparative analysis,
American Poitical Science Review, jg.
LXXII, december, biz. 1234-1261.
ECONOMIE
vakbeweging en consumentenor-
ganisaties lijkt systematise!! onderschat te worden, mede omdat bijna alle enquetes uitsluitend onder
managers worden gehouden;
– er zal een grotere plaats moeten
worden ingeruimd voor de inherente paradoxen die aan een goed
concurrentievermogen zijn verbonden. Dit maakt de analyse niet
alleen ‘eerlijker’ maar levert uiteindelijk ook betere aanknopingspunten op voor de ontwikkeling
van een realistische strategic ter
verbetering van het concurrentievermogen. Voor Nederland houdt
dit met name in dat verder nagedacht wordt over de hierboven ge-
schetste ‘produktiviteitsparadox’
(hoge lonen, hoge produktiviteit).
Daarnaast zal de ‘internationalise-
ringsparadox’ (hoge exporten en
importen, noodzaak tot grotere
herverdeling van koopkracht via
de overheidssector om niet tot
een bananenrepubliek te vervallen) een plaats in het beleid moe-
ten krijgen. Het zou de taak van
het Ministerie van Economische
Zaken kunnen zijn een inventari-
satie van mogelijke paradoxen te
maken opdat de smalle marges
van het overheidsbeleid beter benut kunnen worden ;
– bij voorkeur zou daarom in een
overheidsbeleid in termen van scenario’s gesproken moeten worden, zodat ook aan het parlement
en de andere economische en
maatschappelijke actoren meerdere keuzes kunnen worden voorge-
legd. In de meeste nota’s wordt
bij voorbeeld de impliciete strate-
gische keuze gemaakt dat voortgebouwd moet worden op de
traditionele sterkten van de Nederlandse economic. Een alternatief
zou bij voorbeeld zijn de zwaktes
te verminderen of andere sterktes
op te bouwen waardoor er in de
toekomst minder concurrentieparadoxen overblijven. Door het ont-
breken van meerdere scenario’s
blijft de discussie rondom het concurrentievermogen vrij eenzijdig
en daarmee verdaaid moeilijk!
Rob van Tulder
De autcur is verbonden aan de Erasmus
Univesiteit, vakgroep Strategic en Omge-
ving en aan de Universiteit van Amsterdam, vakgroep Internationale Betrekkingen en Volkenrecht.
9. Zie R. van Tulder, Herstructureringsbe-
leid: naar een brede invulling van smalle
marges, ESB, 4 april 1991, biz. 324-327.
1144