Ga direct naar de content

Creativiteit in gradaties

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 7 2008

Sinds Richard Florida zijn boeken publiceerde over de
creatieve klasse, is de discussie over die klasse en de
daarmee verbonden creatieve economie niet meer stilgevallen. Creativiteit wordt steeds meer erkend als belangrijke
concurrentiefactor.

I

n dit artikel wordt Florida’s begrip van de
creatieve klasse bekeken en de kwantificering
daarvan. Die wordt geconfronteerd met enkele
andere Nederlandse benaderingen die voor
een groot deel aan hetzelfde euvel leiden: men is
creatief of men is het niet. Daartegenover stellen we
een meer nuancerende, fuzzy benadering waarmee
we een eigen berekening maken van het creatieve
gehalte van de Nederlandse economie.

Florida’s creatieve klasse

Dany Jacobs, Mies
Bernelot Moens en
Sue Westerman
Hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam tevens
lector aan de hogescholen
ArtEZ en HAN in Arnhem,
senior statistisch onderzoeker en statistisch onderzoeker bij het CBS

Hoewel veel auteurs die over innovatie hebben
geschreven, ook aandacht besteedden aan het
economisch belang van creativiteit, kwam dit laatste
onderwerp pas echt op de agenda door het boek
The rise of the creative class van Richard Florida.
Volgens Florida behoorden rond 2000 maar liefst
38 miljoen Amerikanen, ofwel dertig procent van
alle werkenden, tot deze creatieve klasse, dubbel
zoveel als twintig jaar daarvoor (Florida, 2002).
Florida onderscheidt binnen zijn creatieve klasse
twee grote groepen: vijftien miljoen (twaalf procent
van de beroepsbevolking) vormen de supercreatieve
kern; daartegenover staan 23 miljoen creatieve
professionals (achttien procent). De kerngroep is
het meest actief met de creatie van nieuwe ideeën,
technologieën of content in wetenschap en techniek,
architectuur en design, onderwijs, kunst, muziek en
entertainment. De creatieve professionals houden
zich eerder bezig met het oplossen van complexe
problemen waarvoor een onafhankelijk oordeelsvermogen en een hoge opleiding vereist zijn. “Beide
groepen delen een creatief ethos waarin waarde
gehecht wordt aan creativiteit, individualiteit, onderscheidend vermogen en prestatie†(Florida, 2002).
Opvallend is dat de supercreatieve kerngroep gemiddeld minder verdient: in 1999 was dat 20,54 dollar
per uur, vergeleken met 23,44 dollar voor de gehele
creatieve klasse (Florida, 2002).
In zijn tweede boek, The flight of the creative-class
(2005) presenteerde Florida internationaal vergelijkende berekeningen van de creatieve klasse met
twee varianten. Op basis van de breedste definitie
(technici inbegrepen) concludeerde Florida dat
Nederland de grootste creatieve klasse bezit met

niet minder dan 47 procent van de arbeidskrachten, meer dan Australië (43 procent) Zweden,
Zwitserland, Denemarken (alle ongeveer 42 procent), Noorwegen, België en Finland (41 procent).
Als technici niet worden meegerekend, komt
Ierland (33,8) op de eerste plaats, gevolgd door
België (30,4 procent), Australië (30,1 procent) en
Nederland (29,5 procent).
In Nederland hebben Marlet en Van Woerkens
(2004) eigen berekeningen gemaakt, op basis van
dezelfde beroepsgroepen, alleen beperkter gedefinieerd. Ze sloten bijvoorbeeld ambtenaren uit (op
wetenschappers na), evenals de meeste administratieve beroepen en managers en verkopers in
niet-creatieve sectoren. Dit leidde tot een schatting
van negentien procent voor 2002, komend van 17,3
procent in 1996. Bovendien bleek dat de aanwezigheid van deze groepen op regionaal vlak significanter
samenhing met economische groei dan de aanwezigheid van elke andere categorie (bijvoorbeeld
hooggeschoolden).

Creatieve sectoren
Een andere benadering die in Nederland dikwijls
gevolgd wordt, is de mensen te tellen die in een
creatieve sector werken. Een in beleidskringen
veel gebruikte indeling is die van Paul Rutten et
al. (2004), die de volgende sectoren als creatief
bestempelen: de kunsten, waaronder de scheppende kunst, musea, galeries en theaters; media en
entertainment, waaronder uitgeverijen, journalistiek,
platenmaatschappijen, omroepen, tv- en filmproductiebedrijven, fotografie en bioscopen; de creatieve
professionele dienstverlening: reclame, modeontwerp
en woninginrichting, architectuur, technisch ontwerp
en planologie.
Als men bij al die sectoren enkel kijkt naar de beroepsbeoefenaren die als eerste iets nieuws maken of
ontwerpen, dan tellen Poort et al. 152.410 creatieven
voor 2004 (een stijging van 34 procent ten opzichte
van 1996), precies twee procent van de werkgelegenheid. Worden in die sectoren ook productie en
handel meegeteld, dan telden in 2004 deze sectoren
238.313 banen (25 procent meer dan in 1996), 3,2
procent van alle banen in Nederland. Ter vergelijking:
in de gehele Nederlandse economie nam het aantal banen in die periode met zeventien procent toe
(Poort et al., 2006).

Liever nuancerend dan zwart-wit
De schattingen over het aantal creatieven in de
Nederlandse economie lopen dus uiteen van twee tot

ESB

7 maart 2008

151

binnenland

Creativiteit in gradaties

47 procent. Zelfs met de brede definitie van Poort et
al. komen we nog steeds 26 procentpunten lager uit
dan met de smalle van Florida – een erg grote marge
dus. Daarbij wordt nog aangenomen dat in de creatieve sectoren van Poort et al. iedereen de hele tijd
creatief bezig is, of dat in de overige twee klassen
van Florida (de handarbeiders en de dienstverleners)
niemand creatief is. Met het laatste is Florida zelf het
maar in beperkte mate eens. Hij heeft het immers
ook over creatieve fabrieken, zoals die waar Toyota en
Matsushita als eerste mee kwamen, “waar fabrieksarbeiders niet alleen hun fysieke arbeid, maar ook hun
ideeën en intellectuele talenten inbrengenâ€. (Florida,
2002). De grote verschillen in resultaten nemen niet
weg dat alle genoemde benaderingen aan het euvel
lijden dat ze te zwart-wit zijn. Iemand of een hele
branche is geheel creatief of geheel niet.
Dat laatste is lastig om aan te nemen. Weinig mensen zijn niet creatief. Kijk maar naar wat er gebeurt
als mensen zich uit een moeilijke situatie moeten
redden, op het werk of elders. Dan worden er al snel
creatieve oplossingen bedacht. Dit kunnen reële oplossingen zijn of schijnoplossingen, maar ze vereisen
wel creativiteit. Daarom wordt hier voorgesteld om
een meer nuancerende, fuzzy benadering te volgen:
niemands werk is geheel routine of dom, niemands
werk is geheel creatief. Daarbij wordt dan per beroep ingeschat welk deel van de arbeidstijd wordt
besteed aan creatieve werkzaamheden. Vervolgens
worden deze aandelen geaggregeerd voor de gehele
Nederlandse arbeidsmarkt.
Bij deze fuzzy benadering is uitgegaan van de CBS
Standaard Beroepen­ lassifi­ atie (SBC) 1992 (verbec
c
terd in 2001). Die classificatie bevat meer dan 1200
beroepen met een beschrijving van 128 werksoorten
die onderdeel kunnen uitmaken van die beroepen.
Het beroep van barbediende (categorie 11108)
bevat bijvoorbeeld de werksoorten 37 (afrekenen) en
90 (serveren). Voor ieder beroep hebben Jacobs en
Bernelot Moens eerst ieder afzonderlijk het creatieve gehalte geschat. Daarna hebben zij de cijfers
naast elkaar gelegd en deze na discussie op één lijn
gebracht. Als criteria voor creatieve werkzaamheden
zijn gehanteerd: iets nieuws ontwerpen of (voor de
eerste keer) maken (dit kan een kunstwerk zijn, maar
ook een beleidsplan, een advies of een onderzoek);
verkopen, contracten maken, potentiële klanten overtuigen; met mensen omgaan of er leiding aan geven;
meer ingewikkelde regels toepassen; op een hoger
niveau ingewikkelde patronen herkennen; meer complexe, meestal vaag gedefinieerde taken invullen (dit
blijkt meestal ook uit de relatief grote bewegingsvrijheid die met deze invulling gepaard gaat); een hogere mate van variatie en onvoorspelbaarheid in de
werkzaamheden, opereren in een meer dynamische
of meer complexe sector. Omgekeerd zijn we ervan
uitgegaan dat mensen die een hulpfunctie vervullen
onder directe leiding van iemand anders, minder creatief werk verrichten. Negatief geformuleerd hebben
we proberen in te schatten in welke mate een beroep
repetitief, routinematig wordt ingevuld. Uitgangspunt

152

ESB

7 maart 2008

is dat creativiteit (zoals bij Florida’s creatieve professionals) niet enkel te maken
heeft met scheppend werk, maar ook met interveniëren in meer diffuse situaties,
leiding geven en dergelijke. Een moeilijke vergadering in goede banen leiden of
als wijkagent omgaan met een groep hangjongeren kan meer creativiteit vereisen
dan een mooi schilderij maken (Jacobs, 2006).
Natuurlijk kan dit niet meer zijn dan een eerste vingeroefening, maar deze
methode lijkt in ieder geval zinvoller dan de genoemde benaderingen waarbij
hele beroepsgroepen of hele sectoren in zijn geheel als creatief worden bestempeld. Uitgangspunt is dat alle banen minimaal 1 procent creativiteit vereisen:
bijvoorbeeld minimale vormen van patroonherkenning (is deze tomaat rijp?) of
beargumenteren wat en waarom je iets doet of gedaan hebt. Aan de andere
kant zal geen enkele baan voor meer dan 75 procent creatief zijn. Dat betekent
dus dat een kwart van het werk neerkomt op meer routinematig werk. Artiesten
moeten hun boekhouding bijhouden of materiaal kopen, wetenschappers moeten
feitelijke rapporten bijwerken of simpele gegevens invoeren, journalisten moeten
vergaderen en ook auteurs knippen en plakken wel eens stukken tekst.

Meer creativiteit
Om te komen tot een macroschatting van het percentage creatieve tijdbesteding
voor alle werkenden in Nederland, is het aantal werkenden per beroep bepaald en
vervolgens hoeveel uren daarin is gewerkt. Op dit aantal uren per beroep zijn de
bovengenoemde percentages creatieve tijdbesteding toegepast om te berekenen
hoe veel uren creatief zijn besteed. Deze berekening is toegepast op de data van
de CBS-Enquête Beroepsbevolking van de periodes 1996–1998 en 2004–2006.
Telkens zijn de data van drie jaar samengevoegd om meer betrouwbare schattingen
van het aantal werkenden en hun arbeidsuren per beroep te verkrijgen.
Op deze manier berekend is de creativiteit van de Nederlandse economie toegenomen van 13,8 procent in de periode 1996–1998 naar 14,7 procent in de
periode 2004–2006. Deze toename is een gevolg van verschuivingen tussen
beroepen in de verschillende creativiteitscategorieën, zowel naar aantallen werkenden als gewerkte uren.
Uit tabel 2 blijkt dat alleen in de minst creatieve groep (1 procent) het aantal
werkenden is afgenomen. In alle andere groepen is dit aantal toegenomen en
vooral in de 40 procent-groep. In de 1procent-groep heeft dit vooral te maken
met de afgenomen aantallen industriële productiemedewerkers, sjouwers/oppermannen, typisten en andere administratieve medewerkers. In de 40 procentgroep zijn er vooral veel pr- en voorlichtingsadviseurs, hoger bouwkundig projectleiders, beleidsambtenaren op het gebied van ruimtelijke ordening en welzijn en
arbeids- en bezigheidstherapeuten bijgekomen.
Wanneer gekeken wordt naar het aandeel van de werkenden per creativiteitscategorie, dan valt op dat het aandeel van de groepen 50–75 procent vrijwel configuur 1

Creatieve arbeidsuren in procent van arbeidsduur naar hoofdrichting en
niveau van het beroep

niveau

tabel 1

Werkenden en hun arbeidsuren naar creativiteitspercentage van hun beroep

1996-1998
Werkenden
Creativiteits­
percentage
beroep

Gemiddeld per jaar

2004-2006

Arbeidsuren per week
Gemiddeld

Uren alle werkenden
Totaal

Gemiddeld per jaar

Arbeidsuren per week
Gemiddeld

Creatieve uren

Uren alle werkenden
Totaal

x 1000

Creatieve uren

%

uren

%

%

uren

%

593

8,3

30,1

7,5

0,5

558

7,1

27,6

6,2

0,4

2,5
5

1.443
792

20,2
11,1

30,6
32,1

18,6
10,7

3,4
3,9

1.464
822

18,7
10,5

29,2
30,4

17,2
10,1

2,9
3,4

10
15
20
25
33,3
40
50
66,7
75

1.252
937
1.145
219
438
94
162
35
34

17,5
13,1
16,0
3,1
6,1
1,3
2,3
0,5
0,5

31,7
39,3
33,3
39,7
34,7
34,0
36,6
38,6
32,2

16,7
15,5
16,1
3,7
6,4
1,3
2,5
0,6
0,5

12,1
16,8
23,2
6,6
15,4
3,9
9,0
2,7
2,5

1.438
1.003
1.318
239
578
148
171
37
37

18,4
12,8
16,9
3,1
7,4
1,9
2,2
0,5
0,5

30,6
36,9
31,9
37,4
34,2
33,7
35,2
38,6
31,2

17,7
14,9
16,9
3,6
7,9
2,0
2,4
0,6
0,5

12,1
15,2
23,1
6,1
18,0
5,5
8,2
2,6
2,4

Totaal

7.144

100

33,3

100

100

7.813

100

31,8

100

100

1

x 1000

Werkenden

Bron: Bewerkte data van CBS-Enquête beroepsbevolking

stant is gebleven. Het aandeel van de minder creatieve beroepen (1–5 procent
en 15 procent) is gedaald. In het middengebied van de creativiteit (10–20, 33,3
en 40 procent) zijn er naar verhouding juist meer werkenden bij gekomen.
De gemiddelde arbeidsduur is tussen genoemde perioden gedaald van 33,3 naar
31,8 uur per week, het aantal creatief bestede uren per werkende is daarentegen
iets toegenomen: van 4,60 naar 4,67 uur per week.
De omvang van de creatieve arbeidsuren vertoont een samenhang met niveau
en richting van het beroep. Figuur 1 laat zien dat dit oploopt van 3 procent bij
de algemene beroepen naar 40 procent bij de taal- en cultuurberoepen. Maar
deze laatste groepen leveren in absolute zin geen grote bijdrage aan de creatieve
arbeidsuren. Uit figuur 2 valt af te lezen dat daaraan de grootste bijdrage wordt
geleverd door de richting “economisch, administratief en commercieel†(inclusief
informatica) met twaalf miljoen uren per week; op de tweede plaats komt de
richting techniek met een kleine zes miljoen uren (figuur 2).

Creativiteit is een concurrentiefactor
Met de nuancerende, fuzzy benadering die we in dit artikel hebben gepresenteerd, kwam uit op een gemiddelde creativiteitsscore voor de Nederlandse
economie van 14,7 procent in de periode 2004–2006, 0,9 procent meer dan

acht jaar daarvoor. Dit illustreert het toenemend
gewicht van creativiteit als belangrijke concurrentiefactor. De orde van grootte van deze percentages ligt
belangrijker hoger dan die van Poort et al. (2 dan
wel 3,2 procent), iets lager dan die van Marlet en
Van Woerkens (19 procent) en veel lager dan die van
Florida (29,5 dan wel 47 procent).
De verschillen komen doordat bij deze fuzzy benadering rekening is gehouden met het feit dat creativiteit niet alleen een zaak is van creatieve sectoren,
maar dat omgekeerd ook in creatieve sectoren veel
routinematig werk plaatsvindt. Daarnaast is ook
gerekend met verschillen in arbeidsduur per beroep.
Voor Florida’s klassebegrip lijkt dus weinig plaats
meer. Vooruitgang en concurrentiekracht van een
economie zijn veel meer gebaat bij creativiteit in alle
sectoren en beroepen dan alleen bij een creatieve
klasse.

figuur 2

Creatieve arbeidsuren per week naar hoofdrichting van het beroep

Literatuur
Centraal Bureau voor de Statistiek (2002) Standaard beroepenclassificatie 1992. Verbeterde editie 2001. Voorburg: CBS.
Florida, R. (2002/2004) The rise of the creative class. New York:
Basic Books.
Florida, R. (2005) The f light of the creative class. New York:
HarperBusiness.
Jacobs, D. (2006) Creativiteit en de economie. Holland
Management Review, 107, mei-juni 2006, 17–27.
Marlet, G. en C. van Woerkens (2004) Het economisch belang
van de creatieve klasse. ESB, 89(4435), 280–283.
Poort, J., G. Marlet en C. van Woerkens (2006) Omvang en belang van de creatieve productie in Nederland. In: Hofstede, B.
en S. Raes (red.) Creatief vermogen. Den Haag: Elsevier Overheid,
39–60.
Rutten, P., W. Manshanden, J. Muskens en O. Koops (2004) De
creatieve industrie in Amsterdam. Delft: TNO-STB.

ESB

7 maart 2008

153

Auteurs